| |
| |
| |
Een hoekje stad door H.H.J. Maas.
I.
‘Och, wat kunnen de menschen toch ráár doen!’ zei juffrouw Van der Meer dikwijls. ‘Als iemand onaangenaamheden beleeft, dan schijnt hun eenige zorg te zijn, de oorzaak daarvan te vinden. Niet om te helpen of te troosten! Van zulk een verlangen merkt men nooit iets. Maar alleen uit harde nieuwsgierigheid; en om te kunnen zeggen, dat die persoon alles aan eigen schuld te wijten heeft! Daarmee maakt men er zich dan van af. Als de menschen van een ander maar wat gevonden hebben, dat zij ‘eigen schuld’ kunnen noemen, dan toonen zij zich voldaan. Zij achten het dan vanzelfsprekend, dat zij geen hand tot hulp uitsteken. Of die onaangenaamheden ook werkelijk daarvan zijn gekomen, bekommert hen verder niets. Het moet maar zoo zijn: boontje dient het verdiende loontje te krijgen! Dat doet hen bijzonder goed. Maar als zij zèlf in het leed raken? Dan wordt het hun natuurlijk aangedaan!’
Wat voor verschil gaf het, of men de oorzaken van een ongeluk al of niet kende? Juffrouw Van der Meer had wel eens dagen lang heel erge kiespijn geleden, die zij daaraan meende te moeten toeschrijven, dat zij op een avond in den kouden wind had geloopen. Maar daarmee verminderde haar kiespijn niets. En een anderen keer leed zij kiespijn, zonder dat zij kon vinden, hoe zij daar in 's hemels naam nu toch aankwam. Zij had zich nog wel zoo goed in acht genomen, naar zij meende, omdat zij wist, dat zij geen kouden tocht kon verdragen. In ieder geval was de pijn toen al net even erg!
| |
| |
Het lag in haar natuur, dat zij over de dingen nadacht. Zij kon niet zoomaar op goed geluk áán leven. Maar zij hield er niet van, te gaan tobben over wat voorbij was. Dwaasheid, zich daarover moe te maken. Wat men wilde voor vandaag en morgen en overmorgen, dat alleen had zin!
Zoo beschouwde juffrouw Van der Meer het leven.
* * *
En toch bracht het leven voor haar de dagen, dat allerlei gebeurtenissen - zelfs kleinigheden - en onrustige stemmingen haar dwongen, zich het verleden te herinneren Zelfs al verzette zij zich tegen die pijnlijke gedachten, al drukte zij die soms terug, ze kwamen vanzelf weer op en dikwijls nog met des te scherper stekende hevigheid.
Waarom kon het verleden niet afgesloten blijven, nu het toch eenmaal voorbij was?
En wat baatte het haar, dat het tegenwoordige haar elk moment met geweld daarin terugstootte?
Wat werd zij er wijzer van? Wat verbeterde daardoor?
De kans om dit of dat anders te doen, kreeg zij immers toch niet meer! En verondersteld eens, dat de gelegenheid daartoe haar aangeboden kon worden, wie gaf dan de zekerheid, dat het leven daarna zooveel gelukkiger zou verloopen?
Zij kon geen oplossing vinden, en dat matte haar af; dat bedierf haar de dagen.
* * *
Juffrouw Van der Meer had als Betsy Kersten, ongeveer dertig jaren geleden, het ouderlijke huis verlaten met den raad van haar moeder, dat zij zich niets tegen haar zin behoefde te laten welgevallen. Als zij niet goed behandeld werd, niet genoeg te eten kreeg, te hard moest werken, dan mocht zij dadelijk, op staanden voet, naar huis komen! Betsy moest altijd maar denken, dat zij óók een mensch was, evengoed als de rijke lui!
Ochja, dat waren zoo'n troostpraatjes, als men van elkaar ging. Goedgemeend in die stemming van weemoed. En op dat moment geloofde men er ook wel graag aan, van weerskanten. Zij was toen pas even zestien. En dan voorgoed de deur uit, naar
| |
| |
vreemden, dat viel hard. Zitten op een vreemden stoel, aan een vreemde tafel, in een vreemde keuken; slapen in een vreemd bed, je werk doen en dan verder geen voet zetten in het heele huis, waar je na je bezigheden niets meer te maken had; tegen vreemde gezichten aankijken, tegen strakke houdingen, die in den regel deden, alsof je niet tot de menschen behoorde, en alleen bij gelegenheid ook eens wat flauwe hartelijkheid máákten: wie het niet ondervonden had, kon zich niet voorstellen, hoe zwaar daaraan te wennen viel in het begin. Dat was het ongelukkige van dienstmeisje zijn: niets eigens, niets vertrouwds, precies afgemeten plaats, juist afgepaste woorden. Kon je dan tenminste nog maar iederen avond naar huis gaan en ook den nacht thuis doorbrengen. Zij had de bitterheid van het vreemd-zijn bij anderen de eerste tijden in alle scherpte geleden. En toen gaf die raad van moeder haar het eenige gevoel van veiligheid. In geval van nood wachtte haar nog een thuis. Ergens een eigen hoekje. De vrijheid om van onder tot boven rond te loopen, een kast open te trekken als je zin hadt, ook eens te gaan zitten waar en zooals je zelf wilde...... Die gedachte had haar over de moeilijkheden heen geholpen. En soms kon het niet veel lijden in den dienst. Met het humeur van de dames moest je zóó weten op te passen! En het dan maar over je kant kunnen laten gaan, dat het nù wit en over vijf minuten zwart heette. Niet zoo heel gemakkelijk. Je hadt je gedachten, je oogen en je mond toch ook niet voor niets! Die dames konden soms zoo vervelend en krengerig doen. Dan viel het haar met geen mogelijkheid naar den zin te maken. De heeren waren veel schappelijker. Konden wel eens langs je heen loopen in gedachten, zonder je te zien, maar toch ook zonder je te hinderen door je zoo akelig te laten voelen, dat je ‘het meisje maar’ was. En dikwijls waren zij ook gewoon-menschelijk-vriendelijk, met grappigheidjes, waar niemand iets
achter hoefde te zoeken. Dan kwamen alweer de dames onweer veroorzaken: dat het geen pas gaf, zoo eigen te doen met ‘het meisje’!.... Jaloerschheid natuurlijk. Maar die rijke dames zelf, met haar lui leven, die waren soms best gediend van een aardigheidje met een knappen behanger of huisschilder, en veel meer verliefd op een ander dan op haar eigen man of
| |
| |
verloofde; daar had zij genoeg van gezien en begrepen in haar zes dienstmeisjesjaren. Alle menschen waren van dezelfde stof gemaakt. In elken stand zochten man en vrouw en vrouw en man elkaar, daar dreef de menschelijke natuur toe aan. En bij de meisjes uit den deftigen stand werden die gevoelens dikwijls veel heftiger geprikkeld dan bij de meisjes uit de gewone kleinburgerlijke klasse. Daar kon zij wel voorbeelden van noemen, van meisjes, die zelfs haar hulp hadden gevraagd om 's avonds een raam open te maken of zoo iets. Dat ging ook niet langs je kouwe kleeren heen, als je niet van steen was, en mooi, zoodat je kansen genoeg kreeg. In een boel dingen kwam het er in die sjieke diensten heelemaal niet op aan. Je kon er haast doen en laten wat je wou, als je maar zóóver was, dat je de kunst geleerd had: het moest voor-het-oog zoo'n beetje bij-en-bij blijven. Alles ging daar voor-het-oog, alles gericht op den schijn. Eenmaal daaraan gewoon, was dat het fijnste leventje, dat je als mooi jong meisje hebben kon, als je toch uit dienen moest. Maar op je tijd je mond dichthouden, je oogen sluiten en beleefd ja-knikken. Anders kon je ook wel eens gauw aan de deur komen te staan. En wat gaf het je dan, al wist je ook allerlei? Voor jezelf had je geen pleizier in het vertellen, en de anderen keken de rijkelui toch naar de oogen. Zoo gauw je wat wijzer werdt, kon je er bovendien ook niets ergs meer in vinden. Maar zoo was zij in haar eersten dienstmeisjestijd wel eens onverwachts thuisgekomen en eenige dagen gebleven, eer zij weer een dienst had gevonden. Och, dat viel zoo tegen. Niemand wist iets anders te denken of te praten dan over den nieuwen dienst, dien je zoeken moest. Zoo vervreemd was je al onderdehand: een last in huis door het verbreken van de regeling. Je plaats bestond niet meer. Je was een gast: men zag je graag komen en nog liever weer gaan. En je moest ook eerlijk bekennen, zelf was je aan zoo heel andere dingen gewoon geraakt, dat
je je niet eens meer schikken kon in alles, wat je toch met zoo'n leed hadt verlaten. Na den tweeden keer voelde zij het onmogelijke daarvan zóó diep, dat zij zich vast voorgenomen had, in het vervolg den eenen dienst met den anderen te verwisselen zonder tusschenpoos. En daar had zij zich ook aan gehouden. Maar toen
| |
| |
zij in haar laatsten dienst op een uitgaansdag er thuis eens onbedacht van wat losgelaten had, hoe mevrouw De Zwart met haar praatte over allerlei dingen, over de kerk en over biechten, over profiteeren van het leven en de liefde, - het was haar uit den mond gevlogen, eer zij er zelf erg in had, zoo was zij daaraan gewoon geworden -, toen had haar vader haar met een zuur gezicht gevraagd, of zij dáár wel op haar plaats was, waar de kop haar met zulke gemeene praatjes op hol werd gebracht. Als het dáár om ging, dan had zij nog een thuis, waar voor háár ook nog wel een boterham kon overschieten!....
En van Fons, den broer van mevrouw De Zwart, die dikwijls bij zijn zuster en zwager kwam logeeren, had zij niet eens gerept. Zoo'n knappe jongen: wat waren zij dol op elkaar geweest. Het amuseerde mevrouw, die er graag aan meehielp, dat zij alleen in huis bleven met hun beiden. Maar toen was het haar om een boterham al niet meer te doen. Die boterham thuis! En alsof je om een boterham zoo verlegen hoefde te zijn als knap jong meisje. Als het leven je al wat meer had laten zien. Er bestond nog wel wat anders, maar dàt kon je in de armoede thuis niet krijgen. En bang, dat zij dien fijnen dienst niet langer houden mocht, had zij in het vervolg gezwegen, of net andersom gepraat over mevrouw De Zwart. Daarmee waren ze thuis tevreden gesteld. Als je de waarheid niet zeggen mocht, dan moest je wel liegen om het te winnen. Het was immers toch allemaal comedie!
Mevrouw De Zwart heette met haar meisjesnaam Carla Wieling. Zij was afkomstig van een dorp en van huis uit katholiek. In haar leerjaren als winkeljuffrouw had zij nog wel wat aan haar geloof gedaan; maar niet door armoede van haar ouders was zij uit het huis gedreven, alleen door haar begeerte naar de stad, naar vrijheid en onafhankelijkheid, naar méér dan ‘het dagelijksch brood’; en toen die leerjaren om waren en zijzelf zich een betrekking had gezocht, waar de zaak 's Zondags tot twaalf uur open bleef, kwam er van het kerkgaan niet veel meer. En nadat zij De Zwart had leeren kennen, was het voorgoed afgeloopen. Diep had het in haar gemoed nooit gezeten. Mijnheer De Zwart geloofde niets, zei mevrouw.
| |
| |
Die hield zich maar aan zijn brandkast. Hij vond de kerk wel een prachtig ding om de massa in bedwang te houden. Beter en veel goedkooper dan alle politie en rechtbanken bij elkaar. Kerkelijke collecten kwamen bij mijnheer De Zwart dan ook nooit vergeefs. Maar hoe iemand aan die sprookjes gelóóven kon, begreep hij niet. Mevrouw spotte met alles. Zij deed een preek van een pater na: over het bederf van den tijd, dat er veel te groote vrijheid van omgang bestond tusschen jongens en meisjes, reeds op den leeftijd van zestien, zeventien jaren; de mode prikkelde de hartstochten; jongens en meisjes gingen met elkaar uit, tot laat in den avond of den nacht, zelfs zonder elkaars naam of adres te kennen, zonder verloving of huwelijk in het uitzicht, alleen zooals men dat noemde om zich te amuseeren; en zich amuseeren beteekende dan zonden van onkuischheid bedrijven. - Als mevrouw De Zwart met haar over zulke dingen aan het praten kwam, en dat gebeurde haast doorloopend, dan raakten zij soms samen aan het lachen, dat zij allebei over het tapijt rolden. Mevrouw kon zoo lachen. Haar lachjes knalden den heelen dag door het huis. Zij was heelemaal zonneschijn. Als Betsy haar roepen:
‘Bè-è-ts!....’
maar hoorde, dan zong het in haar al mee.
Betsy vond de opvatting van mevrouw in ieder geval eerlijker dan die van mijnheer. Den godsdienst beschouwen als een politie-middel voor den hoop en er zichzelf niet aan storen, omdat men dacht, dat hij bedrog was, dat streed haar tegen: waarom dan niet allemaal de vrijheid gelaten om te leven naar eigen zin? En mevrouw verzweeg ook niet, wat haar hinderde en onverschillig maakte. Haar ouders hadden de zaak uitgekozen, waar zij haar leertijd moest doorbrengen. Dat heetten dan heel fijn katholieke menschen. De pastoor van Carla's dorp was in die keuze gekend. De familie ging veel naar de kerk, dat was waar. Maar meer beteekende haar godsdienstigheid ook niet. In den handel bestonden geloof en godsdienst niet, preekten de heeren. - De chefs waren twee broers. - Bedrog in den handel was alles, waardoor de zaak schade leed, en verder niets. Royaal-ronduit mocht Carla niet zijn. Dat noemden de chefs onhandig en dom. Zij moest de knepen leeren, waardoor
| |
| |
een mantel de passende dame als voor haar geknipt scheen te zitten. Zij moest de kunst leeren, de klanten tegen den hoogst mogelijken prijs de niet-courante artikelen aan te praten. Anders kon men haar in de zaak niet gebruiken. En zij betaalde nog wel kost- en leergeld. De waarheid zeggen alleen in dat geval, als er winst aan zat. Wat verschoot als karnemelk onder de pomp, heette waschecht. Wat geen dubbeltje waarde had, moest men voor een gulden zien te verkoopen. Maar strikte eerlijkheid tegenover de zaak! - Carla was toen al een opvallend knap meisje, op goed zestienjarigen leeftijd: groot, frisch van de dorpslucht, met de lange haren los om de schouders nog, met korte jurk boven de gevulde mooi geronde kuiten. Boven de winkelruimte, die het heele benedenhuis innam, lagen de woon- en slaapvertrekken. En Carla kon nooit de trap opgaan, of een van de chefs was toevallig net achter haar. Mevrouw De Zwart bekende, dat zij het, nou ja, van den een, een knappen, aardigen man, wel heel leuk had gevonden. Het begon als een spelletje. En op het een volgde het ander. Aan meisjesverleiding geloofde mevrouw niet. - Daarna was zij nog eens in een zaak van katholieken geweest. Met het bedriegen van de klanten ging het daar precies hetzelfde gangetje. Ten opzichte van haar persoon viel er nooit iets voor; die mijnheer had den kop vol zorg, een stakkerd, want zijn vrouw, een mooi jong wijf, scheen wel miljoenen aan te kunnen en had doorloopend andere heeren aan 't handje. In een betrekking bij joden vond zij alles opnieuw, wat zij in vorige had ondervonden en geleerd: de een was geen haar beter dan de ander! Nou, dan vroeg zij: waar diende dan die heele poespas voor?
Van den een wilde je, van den ander wilde je niet. Dan voelde je je net van zand gemaakt. De heele rest vond zij praatjes.
Toen zij De Zwart had leeren kennen, was natuurlijk bij geen van beiden de gedachte aan trouwen dadelijk opgekomen; bij haar evenmin als bij De Zwart. Zij meende, dat het de vrouw te doen is om den man, net als het den man te doen is om de vrouw. Maar daar hoefde je niet voor te trouwen, tenminste zoolang je jong bleef. Haast, om getrouwd te komen, zou zij dan ook heelemaal niet gehad hebben. Daar verlangde
| |
| |
zij als meisje niets naar. Maar met het voorbijgaan van de beste jaren verminderde de kans om den màn te vinden, en verdween de kans om den màn-met-geld te krijgen, al bleef er voor een passabel uitziende bekwame winkeljuffrouw gelegenheid genoeg om een goede partij te doen, zooals dat genoemd werd; dat was dan: iemand, die je voor je gevoel niets aanging, helpen geld te verdienen en de rest er maar bij te nemen, omdat het zoo hoorde. Om aan dat lot te ontkomen, had zij het handig op trouwen met De Zwart aangestuurd. Zoo diende het stadhuis toch ergens voor! Een man te krijgen beteekende voor een mooi meisje minder dan niets, maar de groote kunst was: hem te binden, te houden. Rijke mannen met temperament verlangden wat voor hun geld, en daar hadden zij toch ook wel gelijk in, want keuze was er genoeg. Met geld kon je liefde màken. En dan had je als meisje voor alle secuurheid het stadhuis. Liep het dan tóch nog mis, dan kon je als vrouw met geld óók liefde màken....
Die leerschool had Betsy wel gauw op de hoogte gebracht, voorzoover het nog noodig was. Betsy was ook katholiek. Zij bleef het kerkgaan 's Zondags trouw, uit gewoonte, tot in het begin van haar dienst bij mevrouw De Zwart. Een enkelen keer overslaan werd het begin van het einde. Och, het had háár al evenmin als Carla Wieling veel kunnen schelen. Geloof en godsdienst gaven haar nooit iets. Zij kon altijd vlug haar catechismusles opzeggen, maar dat kwam niet buiten het kerkgebouw en de schoolmuren. Het werkelijke leven bleef daar vreemd aan. Thuis, bij familie en kennissen maakte zich niemand druk over geloof en godsdienst in het dagelijksche leven. Godsdienst en leven werden opgevat als twee.
‘Betsy, het is tijd voor de kerk.’
Die waarschuwing 's Zondags was het eenige, wat zij zich later herinnerde, ooit over geloof en godsdienst te hebben hooren praten, behalve wel eens wat schimpen, dat de pastoors en paters en nonnen toch maar wat een fijn leventje hadden, zonder zorgen! In Betsy's omgeving hadden ze allemaal genoeg aan 't hoofd om het dagelijksch kostje bijeen te scharrelen. Met liegen en bedriegen ging het in het klein al precies zoo, als mevrouw De Zwart had meegemaakt als winkeljuffrouw.
| |
| |
Alleen over liefde werd thuis nooit gesproken. Van liefde-en-leven wist men thuis niets. Trouwen stond er gelijk met in de misère komen.
Mijnheer De Zwart máákte van het geloof en den godsdienst comedie. Voor de omgeving van Betsy's kinderjaren wérden geloof en godsdienst comedie, niet door een redeneerend ongeloof, maar doordat het niet-ter-toepassing aangeleerde, het onbegrepen-nageprate, niet door duidelijke levensvoorbeelden verhelderde, van het dagelijksche leven gescheiden bleef door de kerkmuren, waarbinnen het dan in waarde voor geest en gemoed niet boven een vertooning uitsteeg. Iets voor een Zondag-uurtje.
Het bleek dus wel overal hetzelfde: ‘zaken zijn zaken, men kan het niet te nauw nemen, zoo is de wereld nou eenmaal.’ En men liet Onzen Lieven Heer graag een goeie man zijn. Baatte het niet, dan schaadde het niet.
Toen mevrouw De Zwart haar in alle klaarheid liet zien, wat zij vantevoren nog niet had willen of durven te zien, kwam opeens een voorval thuis in de herinnering van Betsy op. Er was ergens wat geld voor noodig, dringend noodzakelijk. Betsy zag nog vóór zich, alsof het pas gebeurd was, hoe haar moeder schreide. Vader Kersten ging uit om van iemand twintig gulden te leenen en kwam met leege handen, maar woedend terug. Betsy hoorde nog zijn uitbarsting: als je eerlijk, maar arm was, kon je geen cent krijgen, en een rijke smeerlap kon leenen zooveel als hij wilde! Vader was bij een rijken katholiek geweest, die hem heel goed kende en ook wist, dat vader nooit in een café kwam en geen cent aan sterken drank verteerde. En toch had hij geweigerd. En toen had een heer, voor wien vader wel eens toevallig gewerkt had en die, zooals men zei, niet meer geloofde dan een paard, vader dadelijk uit den nood geholpen, en zoo vriendelijk, alsof vader hém een pleizier deed. Dat kwam allemaal duidelijk in de herinnering van Betsy terug. En toen begreep zij ook opeens, waarom vader maanden lang niet meer naar de kerk gegaan was; van den zomer dat jaar tot het volgende jaar Paschen. Ja, als men maar alles wist! Zeggen, dat men geloof en godsdienst had, maar weigeren daarnaar te leven, dat gaf Betsy cadeau. Betsy dacht,
| |
| |
dat men de geloovigen en godsdienstigen door hun leven met één blik moest kunnen onderscheiden van alle anderen, en dan zou zij er ook wel voor voelen....
Mevrouw De Zwart trillerde haar wereldwijs gelach uit, greep Betsy om haar middel, danste met haar rondom de tafel heen en hijgde toen:
‘Bets, je ganzeveeren zijn haast uitgevallen!’
Wat een heerlijke tijd was dat geweest. Mevrouw gaf haar alles, nauwelijks gedragen kousen, schoentjes, jurken, hoeden, ondergoed, alles even fijn en sjiek. En een pleizier als zij dan hadden; door de verhalen, die mevrouw daarbij deed!......
Hoe had Betsy het later betreurd, dat zoo'n leventje van iederen dag kermis plotseling voor haar moest uitloopen in een katerig getob, waarin zij zich ‘juffrouw Van der Meer’ hoorde noemen, en waarop een ontnuchtering was gevolgd, die voor een tweede kermis van het leven geen toegangskaart krijgen kon!
Toen Betsy Kersten bij mevrouw De Zwart daags na haar terugkomst van de huwelijksreis in dienst kwam, had zij al een beetje kennis met Karel van der Meer. Zoo, om op den vrijen Zondagnamiddag om de veertien dagen uit te gaan. Karel was toen stationsklerk, een knappe jongen wel en ook wat heerachtig gekleed. Zij vond het leuk, dat hij zoo gek op haar was, maar overigens deed het haar niets. Als zij eens wat hartelijkheid in haar zoen legde, dan was dat niet meer dan een bedachte wilsuiting als een soort medelijden, omdat hij toch wel een goede jongen was en het oprecht meende. Het moment van zaligheid, dat zij zichzelve vergat, had hij haar nooit kunnen geven, haar vrouw-zijn nooit kunnen wekken. Maar omdat zij niets van hem had verlangd, had zij ook niets gemist. Zonder jongen kon je natuurlijk niet uitgaan, en dan ging zij liever met iemand als Karel dan met een werkman bijvoorbeeld.
Als de jonge mevrouw 's morgens om een uur of negen naar beneden kwam, met schitterende blikken, hoogrooden blos op de warme wangen, de haren om de schouders, een fijnen matinée zoo-maar in de haast losjes en niet meer dan half-en-half om zich heen geslagen, dan begon zij dikwijls allerlei dingen te vragen, naar intimiteiten tusschen Karel en háár. Allemaal leuke onzin. Om je krom te lachen.
| |
| |
Over het gênante gevoel, dat tot ontwijken en verzwijgen drong, was Betsy toen al lang heen. En zoo begreep mevrouw De Zwart wel, hoe het tusschen Karel en haar stond. Soms schaterde zij het uit:
‘Bets, je bent zoo mooi, maar ik geloof, dat jou Karel geen jongen is en jij geen meisje bent, twee stukken hout bij elkaar!....’
Betsy moest dan natuurlijk even hard meelachen, want dat gepraat van mevrouw verwonderde haar niet meer en hield niets raadselachtigs voor haar verborgen; daarvoor was zij al te lang in-het-leven geweest. Zij wist. En samen hielden zij den armen Karel onbarmhartig voor den gek. Betsy vond het goed staan, aan zijn arm te wandelen en in een café wat te drinken, vooral als zij haar kennissen ontmoette. En voor de rest....
Voor de rest gaf Fons Wieling haar al gauw, wat zij maar verlangen kon. Daar had Karel niets mee te maken, meende zij. Wat hij niet wist, kon hem niet deren. Dat er andere gevaren aan verbonden waren, nou ja, daar diende de voorzichtigheid voor: om de momenten van de hoogste zaligheid volop te kunnen genieten. Betsy wilde van het leven haar deel, zooals zij het gezien en begrepen had van andere meisjes en vrouwen. Zij voelde zich ook van vleesch-en-bloed! En als mooi meisje kwam een gróót deel haar rechtens toe! Dat verzekerde mevrouw De Zwart van ganscher harte.
Maar eens, toen Fons daar logeerde, eer hij op reis zou gaan voor de zaken van zijn zwager, en op een Zaterdagnamiddag alleen thuis bleef, terwijl mevrouw en mijnheer naar een avondpartij gingen, waarvan zij pas laat in den nanacht terugkwamen, hadden Fons en Betsy uren dóórgeleefd als nooit te voren. Fons had likeuren en champagne gehaald.
En in de week daarop las mevrouw Betsy een brief voor van Fons. Hij was in Engeland. Vandaar zou hij naar Amerika gaan. - Hij reisde voor de zaak in wollen goederen van mijnheer De Zwart. - Hij kon er nog niets van zeggen, wanneer hij zou kunnen terugkomen. Maar hij voelde zich weemoedig gestemd. Was hij maar rijk! Wat zou hij gelukkig zijn, als hij trouwen kon met een meisje als Betsy. Hij benijdde Karel van der Meer......
| |
| |
Voor het eerst in haar leven had Betsy in die dagen veel en écht geschreid.
En toen bedacht mevrouw van alles, om haar te helpen. Betsy had zich meer het zusje van mevrouw gevoeld dan het dienstmeisje. In leeftijd scheelden zij ook niet veel. Mevrouw zette het plannetje op, dat Betsy met Karel toch ook eens een leuk avondje moest hebben. Zij ging met mijnheer een dag de stad uit, van Zaterdagmiddag tot Zondagavond met den laatsten trein. Karel had dien Zondag vrij en kon dus 's Zaterdags dadelijk na zijn dienst komen. Wat flesschen likeur, wijn en champagne zou mevrouw voor hen klaarzetten.
Dat was twee weken na den avond met Fons. In de voorafgaande dagen leefde Betsy zich in die gedachten in, om alle andere gevoelens te verzetten, zoodat zij er zelfs naar ging verlangen. Dat zij zichzelf daartoe had gedwongen door zich met geforceerde voorstellingen te prikkelen en Karel als Fons te zien, dat was pas later vaag in haar bewustzijn opgekomen. Zij verlangde heftig naar aanvulling van een leegte.
Zoo geforceerd, buiten zichzelf, bleef zij ook gedurende den heelen tijd van samenzijn met Karel. Zij zou hem laten zien, of zij liefhebben kon! Zij bond al zijn hartstochten los, en van den waren oorsprong van haar gevoelens niets begrijpend, zonder eenige ervaring van dè vrouw, geloofde hij aan den hemel, waarvan zij de poorten voor hem had opengezet, en verlangde onbedwingbaar daarin te blijven leven. Zij ondervond den neerslag den daaropvolgenden maandagmorgen in een overval van haast wanhopig verdriet en onoverkomelijken weerzin. Het was niet Karel geweest, maar Fons. Het was niet haar natuurlijk-vrouw-zijn geweest, in een moment van verlangen naar royale overgave, dat haar wil het aflegde tegen den hartstocht, maar haar geforceerde en overprikkelde toestand. Het was niet haar liefde geweest, maar de bedwelming van den drankroes.
Een paar weken later ging zij aan mevrouw vertellen, dat Karel en zij besloten hadden, maar heel gauw te trouwen. Naturulijk begreep mevrouw dadelijk alles.
‘Maar Bets!.... domme Trien!.... Dat jullie niet slimmer geweest zijn!.... Had je nou niet álles, wat je maar hebben kón?...... En wij schoten zoo best met elkaar op!.... Daar
| |
| |
had je toch nog járen van kunnen profiteeren!.... Wat spijt me dat toch!....’
Dat die spijtbetuiging van mevrouw geméénd was, zag en voelde Betsy wel. Dat zij er toch ook een beetje comédie in vermoedde, prikkelde haar tot een spijtige opmerking in verband met Fons. Mevrouw deed geen moeite om tegenover Betsy onbekendheid te veinzen met iets, wat voor haar geen geheim was. Dat lag niet in haar natuur en streed tegen haar menschelijkheid. Zij gaf haar, in den grond eenvoudige, eerlijkheid zonder omwindsels. Als zij zich aan het oog van de wereld gestoord had, dan zou zij niet den weg ingeslagen zijn, waartoe de omstandigheden van haar ouders haar niet hadden gedwongen; en dan zou zij zeker niet vrijwillig dien weg zijn blijven volgen, toen de richting daarvan haar volkomen duidelijk was geworden. Maar Fons kon met Betsy toch niet trouwen! En bovendien, wie van de twee stond daar in dit geval het naast toe?.... Of echter mevrouw - misschien door toedoen van Fons - niet een beetje meegeholpen had om de situatie te vertroebelen? Betsy kon háár noch hém dat kwalijk nemen. Van beiden was het dan een nood-daad geweest, uit angst, en zeker tegen hun gemoed in. Want zij kende mevrouw door-en-door als lief en goed; en dat Fons even hartstochtelijk verliefd was op háár als zij op hem, dat had zij belééfd. Het zou Betsy ook niet invallen, wat zijzelf had verlángd en gewild, te schuiven op een ander om de verleide onschuld te spelen. Daar geloofde zij even weinig aan als mevrouw De Zwart. Zij dacht, dat de afgetakelde mensch-ploert niet verleidt, maar aanrandt. Dat die mijnheer, in haar leerjaren, Carla Wieling achterna gegaan was op de trap, daar was Carla evenzeer in betrokken geweest als hijzelf. Betsy wist uit ondervinding, dat de een niet was als de ander. De een, brutaler, nám onmiddellijk; de ander moest over zijn schuchterheid heen geholpen worden; maar beiden werd gebóden; al gebeurde dat aanbieden ook niet altijd op dezelfde wijze en niet altijd klaar-gewéten en bedácht-gewild; nu met een lonk, dan met zooveel woorden of met een gebaar Eenzelfde verlangen dreef beide partijen.
Maar wáár, als de menschelijke natuur je bestormde met haar verlangens, vond je de kracht tot weerstand; den steun tot
| |
| |
volhouden; het geluk, dat den spijt achteraf van niet te hebben toegegeven, onmogelijk maakte? Al dat lesjes uitdeelen! Bah, het leven leek wel schoolmeesterij. Was ademhalen ook niet verboden?
Betsy had nooit berouw kunnen gevoelen, als zij had toegestemd in wat zijzelf had verlangd, maar wel, als zij had geweigerd, hetzij door een gril, hetzij door een beletsel van omstandigheden, - omdat zij dan het onaangename gevoel had, ook zichzelf tekort te hebben gedaan, wat een ander was onthouden. Zij had nooit een ander spijtgevoel gekend dan over een mislukking, een ongewild gevolg.
Wat wás dan berouw?
Evenmin kwam het in haar op, bijzonderheden in de verhouding tusschen Fons en haar aan mevrouw te vertellen om daardoor eenigen dwang uit te oefenen. Kon zij weten? Zij hield dol van Fons, en zou nooit anders dan met die gevoelens aan hem kunnen denken. Zij geloofde, dat zij álles voor hem zou kunnen doen en álles voor hem zou kunnen lijden, als hij met haar trouwde. Man-en-vrouw beroerden elkaar in hen tweeën. Karel roerde haar vrouwelijkheid niet. Karel van der Meer zou altijd een vreemde voor haar blijven. Een Van der Meer, ergens vandaan, naast Betsy Kersten, ergens anders vandaan. Twee gescheiden levens, bestemd om gescheiden te blijven Maar hij wilde haar trouwen, verlangde daarnaar, hartstochtelijk, dwingend ongeduldig. Sedert hun samenzijn in het huis van De Zwart. Betsy begréép: hij wilde datzelfde wéér beleven, herhaling, en opnieuw herhaling.... Dat had zij in hem uitgewerkt. Die gedachte maakte haar wrevelig tegen hèm; prikkelde haar tot verzet en weigering.
En ellendig wás dat: zij moest het zichzelf bekennen. Bestond dat andere maar niet, dat haar dwóng; dan zou zij het nú tusschen hen afgemaakt hebben. Een liefde, die inzichzelf likeur en champagne was, voelde zij voor hem niet.
Maar voor den raad, dien mevrouw voor haar bedacht, - ook geen anderen uitweg meer ziende, - was zij toch nog erger teruggeschrikt, al wilde mevrouw ook alle kosten op zich nemen. Zij huiverde van allerlei vage angstvoorstellingen. Dan liever alles dan dát!....
| |
| |
Zoo ging Betsy Kersten haar huwelijksdag tegemoet, waarop zij met Karel van der Meer zou gaan samenwonen; zonder eenig geluksgevoel, met niets beters in haar innerlijk dan een berustend: ‘Het kon in ieder geval nog erger zijn!’ En een onbestemde hoop, dat het misschien beter zou gaan dan zij dacht. Haar ingepraat door zichzelf en door mevrouw De Zwart. Het stond er nu toch eenmaal zóó voor, en niet anders. En wát kende zij eigenlijk van Karel? Zou hij niet meer mán kunnen zijn, dan zij in hem zag? Hij bleef zoo stil achterafstaan.... Ach neen, haar gevoelens wilden wat béters! Maar een gemeene vent was hij toch ook niet!....
Mevrouw De Zwart bleef goed en behulpzaam. Maar dat zij vóór haar trouwen toch wel een week of wat naar huis moest, en dat mevrouw natuurlijk dadelijk een ander meisje nam, dat deed daar geen goed aan. Uit het oog, uit het hart.
En het moest allemaal zoo vlug. Het ergst was daarbij nog: waarván? Karel was blij geweest, dat hij van zijn tractementje zijn kostgeld en zijn kleeding betalen kon. En zijn ouders, ook menschen van den kleinen ambtenaarsstand, waren niet in staat hen in te richten. Bovendien lieten zij heel goed merken, dat die trouwerij van Karel, zoo hals-over-kop en zoo jong, met een dienstmeisje zonder een cent, hun heelemaal niet beviel. En dat die sjieke spullen van Betsy hun bedenkelijk voorkwamen. Hoe kreeg zoo'n meisje die dingen, ver boven haar stand? Zij droeg een dienstmeisjes-huur aan haar lijf!
Nooit had Betsy bij haar schoonouders een voet meer over den dorpel gezet. En spijt had zij daarover ook niet gevoeld. Wat zou zij daar, in die armoedige krenterigheid, hebben gezocht? Aan gepreek had zij geen behoefte!
Zijzelf had haar loon altijd thuis afgegeven, volgens het gebruik van dien tijd. En wat zij meekreeg, was niet veel. Mevrouw gaf een paar honderd gulden van mijnheer De Zwart. Je kon ook al niet aan het vragen blijven!
En zoo bood zich geen andere uitweg, dan dat Karel op een advertentie in de krant nog wat geld leende, waarvoor zij in tien achtereenvolgende maanden meer dan het dubbele moesten terugbetalen, met zijn salaris als onderpand, - en de rest op afbetaling kochten. Betsy wilde een beetje goed in de meubels
| |
| |
zitten: zij was aan sjiek gewoon. Karel vreesde niets, dan dat haar stemming zou kunnen veranderen. Fijne spullen moest Betsy hebben! Hij draafde langs alle meubelwinkels.
Dat was het begin van een ellendigen tijd. Een onbeschrijfelijk getob, een misère zonder eind. Onbetaalde rekeningen, teruggezonden kwitanties, weghalen van op afbetaling gekochte meubels, scènes aan de deur, beslaglegging op het salaris, onaangenaamheden met de chefs van Karel, armoede, ruzie tusschen hen beiden: de hel kon niet erger!
In die dagen werd Kitty geboren. Kitty Wieling of Kitty van der Meer? Wie kon het uitmaken? Voor Karel bestond die vraag niet. Betsy liet ook de vraag in het duister. Maar wat den oorsprong gaf aan het leven van de drie andere kinderen, had haar niet één seconde van liefdegevoel kunnen geven. Het ging alleen gepaard met dagenlang geruzie, bittere teleurstelling van Karel, heftige verwijten en al maar meer getob. Zij voerde geen andere reden aan dan hun misère, en hij begreep niet! Hoe kon zij zóó totaal veranderd zijn in maar korten tijd? Dan verwenschte hij den dag van hun trouwen.
Haar overstuur geraakt humeur dwong hem 's nachts te helpen met een schreiend kind en 's morgens voor zichzelf te zorgen. De vermoeidheid maakte hem zenuwachtig. Hij kwam te laat in zijn dienst, en in zijn werk slopen vergissingen. De verhouding tusschen Betsy en hem prikkelde hem tot onrustigheid en tot geïrriteerde antwoorden aan zijn superieuren. Op andere dagen verviel hij in doffe lusteloosheid. Zijn leven leek hem dan reddeloos vernield toe. Dan volgden er ook weer oogenblikken, dat een schreiende zachtheid in hem Betsy diep beklaagde en haar volkomen vrij pleitte: het beste zou voor haar niet goed genoeg zijn geweest, en het onrechtvaardige lot onthield haar zelfs de kleine, meest gewone levensveraangenamingen, waar een vrouw prijs op stelde. In zijn belachelijk klein salaris, in de schrielheid van de spoorwegmaatschappij lag de schuld. En een niets ontziende haat stuwde woorden van afkeuring naar zijn lippen, woorden, die door gedienstige geesten werden overgebracht als opruiing en gevaarlijke propaganda, als denkbeelden, waardoor de goede geest onder het stationspersoneel werd bedreigd.
| |
| |
Toen bood de staking van 1903 de gelegenheid aan, dat men gevoegelijk den stok meende te kunnen hanteeren, die voor hem achter de deur stond. Men had in het begin goede verwachtingen van hem gehad, maar hij bleek een verkeerde richting te zijn ingeslagen. Onbruikbaar element voor den dienst en gevaarlijke geest voor het andere personeel: dus maar weg ermee! - Een van de duizenden overheids-onrechtvaardigheden.
De invloed van mijnheer De Zwart had het allerergste nog kunnen voorkomen. Ja, men wilde wel iets doen. Men stemde toe, men voelde dat geval als iets vreemds; niet heelemaal in den haak. Wat had dien jongen man zoo van de wijs gebracht?
Maar het huiselijk leven in die dagen! Eerst de angst. Toen de eenige redding door degradatie tot conducteur. Met geen verzachting dan een andere standplaats, ver weg.
- Het sprak vanzelf, beweerde Betsy, dat zij over zoo'n mager inkomentje geklaagd en gemopperd had. En dat háár het hoofd nergens anders naar stond. Alleen een stokvisch zou daar niet over geklaagd hebben. Maar een stokvisch had dan ook geen kop!
- Moest zij hém dan daarmee lastig vallen? En zijn leven verzuren? Dat hij niet eens meer behoorlijk zijn dienst kon doen?
- Ja, natuurlijk, wie anders dan hém? Tegen wie kon zij anders haar gemoed lucht geven? En een man, die wat van een vrouw verlangde, moest maar eens beginnen met die vrouw wat aan te bieden! Zoo dacht zij erover, als hij het weten wilde. Zij was nog duizendmaal liever met een korf langs de deur gegaan dan zóó getrouwd te zijn! Verbeeldde hij zich misschien, dat zij in haar meisjesjaren bang was geweest, erover te schieten? Zij had heel gemakkelijk een leventje kunnen krijgen als een prinses!
- Ja, op de manier van mevrouw De Zwart zeker, toen die nog winkeljuffrouw was, schamperde hij terug.
- Daar hoefde hij nu geen vies gezicht van te trekken! Het geld van mijnheer De Zwart had hij toch maar graag aangenomen! Anders zou de misère nogal erger geweest zijn. En wie zou hen nu helpen, als mijnheer De Zwart geen moeite voor hem deed?
- Maar als men redenen tot klagen had over de bezoldiging, dan moest men ook voor zijn meening durven uit te komen en
| |
| |
willen werken voor verbetering! Zaniken in huis gaf niets dan bederf van stemming en vernietiging van levensgeluk! Met de staking had hij zich bovendien heelemaal niet bemoeid. Hij kon de salarissen niet verhoogen!
- Domkoppentaal, gewauwel van onnoozele halzen, schimpte zij. Als men gewikst was, dan deed men het de bazen naar den zin en praatte hun naar den mond. Dan was de dienst altijd vanzelf goed, van de grootste prullen nog. Dat bracht voordeel. Stemming? Wat kon háár stemming schelen! Levensgeluk? Geld! Uit die ellende bevrijd! Meer verlangde zij niet.
- ‘En dat is maar een kleinigheidje!’ spotte hij in zijn woede terug.
- Nou, voor háár part dan! De rest van wat hij levensgeluk noemde, gaf zij in ieder geval cadeau! Als hij dát dan maar voor eens en voor altijd wist....
- Men kon een vrouw toch werkelijk alleen beoordeelen naar den man, aan wien zij toestond wat hij verlangde!....
- ‘Ik jou in ieder geval niets meer!’ giftte zij. Ging hij iets vermoeden? Alsof zijn sullerigheid tot zóóiets instaat was!....
Daarmee scheen het zwakke bandje tusschen Betsy Kersten en Karel van der Meer voorgoed gebroken.
Het echtpaar Van der Meer bestond uit een man, die voor zijn volle salaris de kostganger was van een vrouw, die ‘juffrouw van der Meer’ heette, maar die er naar verlangde weer Betsy Kersten bij mevrouw De Zwart te zijn, en die de Betsy Kersten van die dagen ook nooit had kunnen vergeten.
En zooals Karel van háár vervreemd was, oordeelde Betsy, zoo vervreemdde hij ook van de kinderen. Hun leven gleed langs zijn begrip voorbij. Zij durfden tegen hém niet zoo te praten als tegen háár, bang voor zijn plotselinge harde uitbarstingen. Maar hun zwijgen beteekende: hem uit den weg gaan en doen, alsof hij niet bestond. Hij wilde met den nieuwen tijd niet mee. Over het betalen van kostgeld door de kinderen bleef hij mokken. Zoolang de kinderen thuis waren, moesten zij afgeven, wat zij verdienden. De ouders en de kinderen vormden samen toch één gezin? Maar wat beteekende ‘gezin’ nog? Van de kinderen was immers nooit meer iemand in huis, behalve dan om wat te commandeeren, om te eten en te slapen? Verder
| |
| |
gingen zij hun eigen weg als wildvreemden. Om het geld was het hem niet te doen! Maar de principes deugden niet....
Met zulke verwijten sloeg Karel alles stuk. Want gelukkig dacht zij er héél anders over. Nadat de misère lang genoeg haar leven vernield had. Allemaal die flauwe práátjes! Alleen door het kostgeld van de kinderen waren zij nog ‘nette menschen’ geworden. En dat zij overigens voor zichzelf hielden, wat zij verdienden? De ouderwetsche begrippen vielen daarover, maar wie bood hun een andere kans om van het leven ook een beetje te profiteeren? Was het in den jongen tijd van Karel en Betsy dan beter geweest? Toen gaven de kinderen hun loon af, en toch bleef het overal gesukkel, getob en armoe. Ze konden over den nieuwen tijd dan kletsen wat ze wilden, maar er werd ten minste meer gelééfd! In zijn en haar jeugd waren de gedachten evengoed als nú alleen op geld-verdienen gericht, met dit verschil, dat het toen niet baatte en de zorgen geen minuut weken. De arme bleef arm en de rijke kon volop genieten!
Karel, die onnoozele hals! De kinderen zouden het háár in hun hart ook wel dank weten, dat zij het nog op tijd eens heel anders aangepakt had.
Karel? Die gelóófde nog aan sprookjes. Maar dat zij, die de sprookjes vertelden, dat alleen deden om de gekken bezig te houden en dan onderdehand hun zakken vol te stoppen, dat wou er bij hém niet in! En dat men zich ook kon houden, alsof, als daar voordeel aan zat, daar snapte hij niets van, in zijn onhandigheid. Hij liet zich verkoopen, waar hij bijstond. Er zat in hem geen drift om vooruit te komen. Als zij het allemaal gewéten had! Maar, jáá.... Een kostganger in zijn eigen huis, en dan voor zijn hééle salaris? Meende hij dáár iets op af te keuren te hebben? Moest er nog bij komen, dat hij van zijn salaris iets achter hield! Zoo 'n egoïstische mannen bestónden er. Moesten háár voor hebben. De fooien kon zij toch al niet narekenen. En overigens: nou ja, zijn eigen schuld. Toen het in de oorlogsjaren veel beter was geworden door de hoogere tractementen en de toeslagen, en daarna nog al beter door de verdienst van de kinderen, toen had zij, als nog jonge en gezonde vrouw, aan haarzelf ook wel gevoeld, dat de menschelijke natuur haar rechten niet vóór den tijd prijsgaf. En in die gesteltenis liet zij zich door de armzalige nietig- | |
| |
heid van zijn bestaan gemakkelijk tot compassie bewegen. Als men dan niet hebben kon, wat men gráág had, - overwoog haar verstand, - dan was het maar het beste, dat men gráág had, wat men wél hebben kon. Het was voor haar toen maar een klein kunstje geweest, hem haar veranderde gevoelens te laten merken. Maar zooals zij het wel wilde, zoo wou hij het niet. Omdat hij aan sprookjes gelóófde! Zij dankte ervoor, iets te riskeeren. Vier kinderen vond zij welletjes. En den kleinkinderenlast nóg eens beginnen: merci! Iemand moest toch het verstand hebben?.... Als zij het leven als een mensch van vleesch en bloed ondervinden wilde, volgens de
menschelijke natuur, dan hoefde zij daarom toch nog geen domme gans te zijn? Neen, dan wilde zij het ook weer kennen, voluit, met wat weeldegevoel in het lijf, en het niet van den eenen kant ondergaan als een dood stuk hout, maar van den anderen kant er alle lasten van dragen door zich af te sloven als een stuk vee. Dan moest het tusschen hen beiden maar liever blijven, zooals het was. Wie het anders vertelden, probeerden de wereld te bedriegen. Men zei wel: ‘Wat bekommert gij u om den dag van morgen....’, maar wie hándelde dan ook eens zoo? Christelijk of niet-christelijk, alles wilde maar geld bijeenhalen voor morgen en overmorgen, en daarbij ook vandaag, elken dag, vlot leven; geld, geld, geld!.... Wie ging dan ook eens het voorbeeld geven van het tegenovergestelde? Daar zat Betsy Kersten nóg altijd op te wachten. En dan gaf zij er toch wel de voorkeur aan, te zitten wachten op een zachten divan met wat aangenaams om je heen, in het salon van mevrouw De Zwart, inplaats van met wat vodden om je lijf, een kop vol misère en de ooren vol kindergedrens, op den harden stoep van den eersten juffrouw-van-der-Meerstijd voor de gesloten deur, die je den toegang tot de levensgenoegens weigerde.
Daarvoor had zij die deur te wijd open gezien.
En dát niet alleen!
Allemaal klets!.... Als men den mensch niet geven wilde, wat hem als mensch en volgens de menschelijke natuur toekwam, dan moest hij toch wel een groote pietlut zijn, als hij niet nám, wat hij krijgen kon!.... Voor de domheid van den hoop diende het wauwelpreeken!
(Wordt vervolgd.)
|
|