| |
| |
| |
| |
Andree door H.W. Sandberg.
(Vervolg van blz. 19.)
Het was er druk en zoodra zij rechts van den ingang, in een van de ‘appartements’, die door schotten van elkaar waren gescheiden, een vrij tafeltje ontdekten, namen zij het in bezit. Met zijn zessen vulden zij juist dat heele hoekje, een hoekje, waar zij zich temidden van de vreemde menschen en het rumoer thuis voelden.
De prijskaart werd met aandacht bestudeerd. Alles kostte er veel geld, de minste cocktail 30 fr. en een flesch champagne 250 fr. Guillaume vond het afschrikwekkende prijzen, maar als hij eenmaal op een avond werd meegesleept, konden uitgaven, indien zij niet al te onmogelijk waren, hem niets meer schelen en verwierp hij met welbehagen alle gedachten aan geldelijke moeilijkheden in de toekomst. Wanneer iets hem in opwinding had gebracht, was hij bijna onvatbaar voor de stem van de rede en het verstand. De champagneflesch, scheef in den emmer met ijs, verscheen op de tafel. Hij wist niet waarom, maar de gewoonte om een flesch met champagne of goede wijn scheef in een emmer te zetten, deed hem geweldig goed. Hij vond het een van de kolossaalheden van het leven, waarover hij nu ernstig begon na te denken, al sterk onder den invloed van de reeds gedronken champagne en tengevolge van de aanwezigheid van Andrée. Op gegeven momenten werkte een vrouw op hem met precies dezelfde kracht als wijn. Haar aanwezigheid steeg hem dan naar het hoofd en maakte hem half dronken, met volkomen dezelfde verschijnselen en gevoelens als van alcoholische dronkenschap.
| |
| |
De vrienden gingen weer aan het dansen. Hij bleef alleen achter, eerst met Willy, daarna met Raymonde, strekte zich lui, half liggend, op de banquette uit en droomde in het felle licht, dat doorschaduwd werd door den rook en door de muziek. Hij voelde zich in het minst niet meer ongelukkig. Alles was veranderd; was het door den drank, die altijd veel van wat hem drukte of hem belette een onbezorgd mensch te zijn, wegnam of was het omdat hij liefhad of omdat men hem ging liefhebben? Hij dacht noch over het een noch over het ander na. Hij opende zijn oogen en keek rond. Er zat niemand meer naast hem. De leege champagneflesch, scheef in den emmer met ijs, deed hem denken aan een baken in een snel stroomende rivier. De zaal, die laag was van zoldering, zag er uit als een roef. De vlottende klanken van de muziek waren de golven. De beelden, die in zijn gedachten voor hem oprezen, wisselden met elke verandering van melodie der muziek. Dan was het de ‘Mikado’, dien hij zag, dan was hij op een klotsende rivier, op een deinende zee, dan zag hij de oogen van Andrée voor zich. Hij probeerde tevergeefs de kleur van die oogen te doorgronden, maar hoewel hij wist, welke kleur ze hadden, kon hij zich die kleur niet meer herinneren. Haar gezicht doemde voor hem op, zoo groot, als op het doek van een cinéma. Thans lag er een glimlach overheen, maar de trekken daarachter waren zoo samengetrokken, dat hij zijn hand op zijn hart moest leggen, zoozeer deed hem dat pijn. Hij stamelde iets van: ‘Het is niet mijn schuld, ik zou willen, vergeef mij....’, zonder te weten, wat hij daarmee bedoelde. De lichten in de zaal brandden dof, alsof het hun mogelijk was, hoewel er geen vensters waren, de ochtendschemering buiten, die al doorbrak, aan te kondigen.
Andrée danste ginds op het planken vierkantje, midden in de zaal, ver weg, want de zaal was lang en groot, maar hij was niet meer jaloersch. Af en toe, als de muziek had opgehouden, zaten zij allemaal bij elkaar. Andrée, die niet gewend was om uit te gaan, gaf teekenen van een onverzettelijken slaap en in haar oogen stonden tranen tengevolge van den dikken en bijtenden rook. - Ik schrei, zei zij juichend, - en ik val om van den slaap, voegde zij er zuchtend aan toe. Guillaume plaagde haar, blies haar rookwolken in het gezicht, die zij loom-lachend afweerde. - Nee, houd op, zei zij werkelijk half ernstig, - ik huil tranen met tuiten.
| |
| |
Zij veegde haar oogen met haar zakdoekje af, zij boorde in haar oogen met het gebaar van een klein kind, om meteen den slaap wat te verdrijven. Guillaume keek naar haar, hij deed niets dan kijken. Het was alsof hij jaren honger had geleden, alsof hij zich verzadigen moest aan een gezicht, aan een vrouwenlichaam, dat hem lief was, onuitsprekelijk lief. Hij had voldoende er aan op het oogenblik, dat hij van haar hield, hij stelde zich niet eens de vraag of zij van hem hield. Nog was het voor hem van geen belang. Ah, liefhebben, liefhebben in Parijs, ging hem door de ziel, dat leek hem de hemel op aarde. Ik heb lief, bekende hij zichzelf en hij draaide er om heen, om dat sentiment, zooals een verbaasd wandelaar om een mooi beeld in een bosch. Het is dus nog mogelijk, dat ik weer kan liefhebben, ik dacht, dat alles gestorven was, zei hij bij zichzelf. Met een verderfelijke kracht steeg er een geluksgevoel in hem omhoog, dat hij niet meer kon remmen.
Hij ging dansen met Andrée, hij danste goed met haar. Toen hij weer alleen terug was, keek hij met een genot de zaal rond, alsof het hem extra pleizier deed, dat hij geen van al die menschen daar kende, dat zij allemaal vreemden voor hem waren. Dat was een verrukking, omdat hij haar lief had, hij wilde alleen háar kennen. Zelfs de vrienden waren hem teveel. Hij begon al minder aandacht aan hen te schenken. Later, als hij met hen en Andrée uit zou gaan, zou hij ze heelemáal niet meer zien.
Zij kwam terug met Huib, met wien zij gedanst had. Guillaume was in haar hoekje gaan zitten, omdat hem dat aantrok. Zij protesteerde en viel vlak naast hem neer. Zij was opgewonden, maar zij knipperde weer met haar oogen. ‘Schrei maar’, zei Guillaume en zijn stem was als van een kind zoo teer, ‘leun maar op mijn schouder en huil maar eens flink uit.’ Hij legde zijn arm om haar middel. Zij voelde het niet, zij sloeg er zoogenaamd geen acht op, maar in den toestand, waarin Guillaume verkeerde, was zijn opmerkingsvermogen zóo scherp ontwikkeld, dat hij wist, dat zij zijn hand tegen haar lichaam voelde tot in de diepste vezelen van haar gedachten. Zij vlijde zich tegen hem aan, boog haar hoofd opzij en lei het op zijn schouder. Hij verroerde zich niet, zat als onbeweeglijk. Die paar seconden nam hij in zich op als een eeuwigheid. Daarna boog hij zijn hoofd naar het hare toe, tot
| |
| |
het haar gladde zachte haar raakte. Zij kwam tot bezinning en richtte zich op. ‘Vous avez pleuré sur mon épaule’, zei hij tot haar en het was, alsof hij daarmee wilde zeggen, dat er een pact gesloten was tusschen hen beiden. Zij keek hem door haar half gesloten oogleden aan, vol zoete genegenheid en antwoordde: - Attendez, je vous ferai pleurer aussi, moi. Hij nam het aan, als het grootste geluk, dat hem te wachten stond.
Het was zes uur, toen zij opstapten. Andrée liep bijna met gesloten oogen de ‘Mikado’ uit, zoo'n slaap had zij. Een nuchtere ochtendschemering wachtte hen buiten. Huib en Max bedachten ineens bij zichzelf, dat zij veel geld hadden uitgegeven. Voor Guillaume gold alleen dat ééne moment, dat hij beleefd had. Dat oogenblik doorstraalde al, wat er dien avond gebeurd was, daarna en den tijd ervoor. Het had, merkwaardigerwijze, terugwerkende kracht. Het maakte het onaangename mooi en het mooie nog aangenamer. Het was als de geboorte van een nieuwen tijd.
Het groepje liep den boulevard Rochechouart op en wenkte een taxi. Het oogenblik van scheiden was aangebroken. Guillaume's hart vulde zich, alsof het barsten ging. Er zat, naar zijn gevoelen, iets grenzenloos onrechtvaardigs in dit tijdelijk vaarwel. Hij merkte, dat hij bleek werd en dat hij zich moest beheerschen. Iedereen, ook hij, gaf vroolijk en toch een beetje vormelijk Andrée de hand ten afscheid. Zij stapte in. Nog was zij niet weg, nog stond de taxi daar. De chauffeur zette de motor aan. Guillaume wilde schreeuwen. De taxi zette zich in beweging. Binnenin wuifde Andrée hem toe en op het moment, dat zij hem voorbijkwam, stak zij een kleine, smalle hand uit het portierraampje, net over het hoog-opgehaalde glas, een kleine, gehandschoende hand, die hij greep en vasthield. Toen hij den lichten druk van haar vingers voelde, was zij weg. Guillaume ging stomgeslagen naar huis, hij zei geen woord meer, het scheen alsof het geluk van lief te hebben hem had vernietigd.
| |
II.
Guillaume ontving den Maandag daarop twee vrijbiljetten van de Directie van het Théâtre Montparnasse, die hem recht gaven die week naar een voorstelling toe te gaan. Zonder er verder over
| |
| |
na te denken, welken avond hij zou gaan, stak hij ze in zijn portefeuille en nam een autobus naar de binnenstad om daar iets te koopen. Het was lekker, even vriezend weer. In de buurt van de Place de la Trinité viel hem plotseling, in de wirwar van straten, die hij er passeerde, een naambordje op: rue St. Lazare. Rue St. Lazare piekerde hij, dat was de straat, waar Andrée werkte, vlak bij de Trinité. Willy, die zich door haar liet permanenten, had hem wel eens den kapperswinkel gewezen. Hij zou dien best terug kunnen vinden.
Hij had twee vrijbiljetten in zijn zak, dus kon hij met hààr gaan, dat was een ingeving, hà, dat was een fijne gedachte. Als een kind zoo blij om het toeval, dat hem juist hier had gebracht en hem vanochtend die kaarten had bezorgd, sloeg hij de rue St. Lazare in en herkende spoedig aan het einde, dicht bij het plein, ‘le magasin d'Andrée’. Hij stapte resoluut op de glazen deur af en opende haar. Elke winkeldeur gaat anders open dan een gewone deur en hoewel deze heelemaal niet rinkelde, zooals dat bij winkeldeuren in goedkoope zaakjes het geval is, maakte zij toch volgens zijn idee, dat echter louter een verzinsel was, meer geluid dan een huisdeur. Achter een bureau'tje vlak naast den ingang zat een gérant, tot wien hij zich al wilde wenden, toen hij Andrée in het oog kreeg. Hij herkende haar gezicht als bij intuïtie, alsof hij het in een droom wel meer had gezien, maar niet in de werkelijkheid. Temidden van al die mannen en vrouwen met witte werkjassen, was het ook het eenige, dat opviel. Voor hem hadden al die andere gezichten een gelaten onbeduidendheid, alsof de lichamen het nu eenmaal noodig hadden een gezicht te hebben, maar of het toch feitelijk overbodig was. Haar gezicht daarentegen scheen hem het eenige te zijn, dat leefde, waarvan de trekken konden veranderen, dat kon lachen en schreien.
De bedienden in den winkel verstarden op het moment, dat hij binnentrad in de houding, die zij hadden, sommigen voorovergebogen met het bovenlichaam, de scheerhouding, anderen met één hand in de hoogte, waarin zij een of ander kapperswapen zwaaiden boven het hoofd van een klant, de kniphouding, terwijl er een paar heen en weer liepen met die nonchalante gang van menschen, die er zeker van zijn, dat hun slachtoffer niet kan wegloopen, omdat het ingezeept is of slechts ten deele geknipt.
| |
| |
De gérant aan de kassa verdween heelemaal uit zijn gezichtskring. Natuurlijk was dit alles maar gezichtsbedrog. Zoo snel als in een droom de gebeurtenissen plaats grijpen, namelijk in een onderdeel van een seconde, zoo ver week alles, wat niet met Andrée te maken had, naar een verren achtergrond, waarop de bewegingen niet meer te onderscheiden waren.
Zij glimlachte, zooals over een meertje onverwacht vroolijke speelsche golfjes komen en liep op hem toe met een zoo kalme waardigheid in haar bewegingen, dat hij daarover moest nadenken, terwijl zij vóór hem stond en hij haar hand in de zijne hield. Zij wachtte met die terug te trekken.
- Ça va? informeerde zij.
‘Ça va rudement bien’, antwoordde hij in de blijdschap van haar weer te zien.
- En wat is er?
‘Ja, eh, wat is er ook weer, o, ik weet het al’, zei hij hartelijk lachend, ‘ik heb net vanochtend twee vrijkaarten gekregen voor “Le Djibouk” in het Théâtre Montparnasse. Nou en toen liep ik hier zoo toevallig langs en toen dacht ik aan u.’ Dat ‘toevallig’ is gek, bedacht hij, juist omdat het de waarheid is.
- Voor wanneer is het?
‘Voor één van de avonden van deze week.’
- Morgen kan ik niet, Donderdagavond, is dat goed?
‘Uitstekend, natuurlijk gaat dat.’
Haar witte stofjas bekoorde hem onbeschrijfelijk, veel meer dan het uitgaanscostuum, waarin hij haar voor het eerst had gezien, want zij werkte hier in, dit was haar leven, dit was echt, wie haar daarin niet kende, kende haar niet, zooals zij het grootste gedeelte van den dag was. Hij voelde de neiging in zich opkomen de jas te streelen, hij hief de hand al omhoog, maar hij begreep, dat zij het niet zou begrijpen.
- Herkende u mij direct? vroeg zij nieuwsgierig.
‘Natuurlijk’, zei hij trotsch. ‘U weet, waar het Théâtre Montparnasse is?’ ging hij verder, terwijl hij haar hand beetpakte en met zijn andere hand haar bij den arm greep.
- Ja, dat weet ik en anders zou ik het heusch wel vinden.
Zij knipoogde hem toe.
‘Kon u Zondag wel uit uw bed komen?’ eindigde hij het
| |
| |
gesprek, in de vurige begeerte, nog een vleugje van de atmosfeer van dien Zaterdagavond over zich te voelen komen.
- Ik heb tot twaalf uur geslapen, antwoordde zij, maar niets verried, dat de herinnering aan dien avond haar emotioneerde.
‘Adieu dan.’ Hij wilde nog iets zeggen om met alle geweld de herinnering ook bij haar wakker te roepen, maar zij drukte hem haastig de hand, glimlachte lief en riep, terwijl zij zich al wegspoedde: - Tot Donderdag, au revoir. - ‘Au revoir’, zei hij, uit een verdooving ontwakende. Hij zag, hoe de bedienden in den winkel weer met hun werk doorgingen, hij zag den man weer achter de kassa, hij liep op de deur toe en was blij, dat zijn hand oogenblikkelijk den knop vond. Het volgend moment liep hij naar buiten, ademde hij diep.
De Place de la Trinité, maar die is prachtig, bemerkte hij ineens, er is geen mooier plekje in heel Parijs, in ieder geval niet een, dat zoo gezellig is, zoo open, zoo helder, vroolijk, vol beweging, gedoe, vol zon - Parijs wordt met den dag aantrekkelijker. ‘Wat een stad, wat een stad’, mompelde hij op zijn Joodsch. lachte daarover hardop, zoodat twee meisjes omkeken, zooals twee meisjes altijd omkijken, zoo even het hoofd opzij een beweging zoo klassiek als het gescheld van een taxi-chauffeur. Hij trok een gezicht tegen ze en liep ze verder voorbij, alsof zij lucht waren. Zij praatten nog even luid op, om zijn aandacht te trekken en vervielen toen opnieuw in hun vriendinnengesnater. Hij keek naar den toren van de Trinité, die omhoogrees in de fijnblauwe lucht, die hem hier extra fijnblauw leek. Hij ging ergens op een terrasje van een café zitten om nog een oogenblik, dat bij het gesprek met Andrée hoorde, daaraan vast te knoopen.
In den Jardin de la Trinité waren enkele banken bezet met breiende vrouwen, op hun kinderen passend, die in het zand of langs de paden speelden. De vogels in de boomen tsjilpten, alsof zij tegen het verkeerslawaai op meenden te kunnen. De taxi's snorden in alle richtingen voorbij met gelukkige inzittenden, ja, waarom zouden zij niet gelukkig zijn, net als Guillaume. Ik hou van haar, zei hij bij zichzelf, maar nu sloeg het hem toch droef om het hart. Van iemand te houden, werkelijk te houden, dat was ernstig, daar kon veel geluk, maar ook veel ongeluk uit voortkomen. Hij zei in stilte een soort gebed op, dat hij alles zou doen
| |
| |
om haar tot vrouw te krijgen. Alles wil ik voor haar over hebben, het hartje, voegde hij er aan toe. En dat liefkoozende naampje stelde hem gerust; als hij zoo teeder van haar hield, zou zij zonder twijfel ook van hem gaan houden. Wanneer iemand zijn leven aan een ander wil geven, dan is het immers niet mogelijk, dat die andere zou weigeren, dat geschenk te aanvaarden? Hij betaalde, stond op en rende in een krankzinnige vaart het plein over, met levensgevaar voorbij een auto. Hij schrok er niet van, natuurlijk had die hem niet verpletterd, ‘hem zouden ze immers niet hebben’, hij had immers lief, hij wilde leven, hij moest leven, zijn tijd om te leven was nu gekomen. Op het platform van de autobus wou hij zoo lang mogelijk naar den winkel kijken van Andrée, maar de conducteur vroeg hem direct expres om zijn tickets, die hij woedend te voorschijn haalde. Dat was nou echt pesterij. Maar toch kon hij nog even om den rug van den man heen naar de rue St. Lazare kijken, waar het rood, wit, blauwe kappers-insigne rusteloos ronddraaide, alsof het zeggen wilde: alles is in orde.
* * *
Rue de la Gaîté. De menschen schijnen hier niet zoo door de straat te loopen als in andere straten, zij loopen slordig, alsof zij telkens niets doen dan oversteken. In de herinnering denkt men, dat er een tramlijn langs het trottoir loopt, waarover, luid bellend, af en toe een tram voortkruipt, die de menschen langzaam uiteen doet gaan. De Place Edgar Quinet, die vóór het begin van de rue de la Gaîté ligt, is extra ongezellig donker, de straat zelf is ongezellig licht, met drukke wisselende kleuren, die een kermisachtigen indruk wekken. Rechts bevinden zich een volksbioscoop met sensationeele platen van sensationeele films en een irriteerend belletje, dat voortdurend doorrinkelt en de klanten moet ‘aanlokken’, de ‘Bobino’, een karakteristiek volkskabaret met duurste plaatsen van 12 francs, waar veel petten naar binnen gaan en daarnaast een volkstheater, waar op het tooneel nog de linke jongen wordt toegejuicht, die een paar agenten een watjekou verkoopt en de heele zaal ‘hè’ zegt, wanneer de zaken op het nippertje nog een goede wending nemen, net alsof de zaken op het nippertje niet een goede wending zouden hebben kunnen nemen, zonder de kassa ernstig te benadeelen. Links is een rommelige
| |
| |
bazaar, met binnenzalen als spelonken, die schijnbaar nooit bezocht worden, even verder kun je aan een klein stalletje de eigenaardige combinatie van ijs en pannekoeken krijgen, dan komt er een groezelig comptoirtje, dat overdag altijd drie klanten telt, waarvan voortdurend een derde wordt afgelost en om den hoek, in den inspring, heeft men tenslotte het oude volkstheater, door den beroemden régisseur Gaston Baty nieuw ingericht, met behoud van het ouderwetsche karakter, en dat hij gebruikt om élite-voorstellingen van hoog artistiek gehalte aan het publiek te brengen. Het grootste gedeelte van het Parijsche publiek gaat natuurlijk naar boulevardstukken van geen beteekenis, enkele echte kunstliefhebbers komen bij Gaston Baty en wat snobs, omdat het theater in zoo'n armelijke buurt is gelegen.
Guillaume ijsbeerde tusschen de entrée van het theater en het comptoirtje met zijn doffe zinken toonbank heen en weer, zijn winterjas open, daar het zacht weer was, één hand in een buitenzak van zijn avondtoilet. Hij keek verstrooid naar de auto's, die de bezoekers aanbrachten, naar het onzinnige gedoe van den man in uniform, die de onnoodige moeite doet, portiers open te maken en de vaak vergeefsche beweging, zijn hand op te houden of aan zijn pet te tikken, en naar de buurttypes, die voorbijkwamen, schooiers, in smerige kleeren gehuld, waardoor het naakt van arm of been heengluurde, sjieke jongens van de vlakte, die vrouwen aan hun arm meesleepten, zooals een roeibootje achter een groot vaartuig meehobbelt en naar den man aan het comptoir, die telkens als een van de vrouwen, die bediende, in zijn buurt kwam, probeerde om haar in den hals te knijpen.
In de gezichten van de menschen, die kwamen om de voorstelling bij te wonen, was weinig van de verheugenis van een groote gebeurtenis, die zij zouden gaan meemaken. De vrouwen waren vooral bezorgd over hun toilet, de heeren waren bezorgd om het oordeel over hen van de vrouwen. In de straat hing een walmig licht, vreugde lag niet over het gelaat van de menschen, die voorbijkwamen, òf doodsche onverschilligheid, gelatenheid bij de gebrekkigen en armen òf verlangende onbevredigdheid bij de verliefden. Guillaume rilde. Om gelukkig te worden, moet je beginnen met in je zelf gelukkig te zijn, herinnerde hij zich een
| |
| |
uitspraak van een schrijver. Maar hij was niet gelukkig. Ach, zou zij.... zou zij....
Aan den overkant stond iemand, onbeweeglijk, alsof zij langen tijd zoo had gestaan. Haar lange mantel was als een herkenningsteeken, haar gezicht was in het dooreengewarrelde licht vreemd. Hij glimlachte naar haar, toen zij keek, eenigszins de machinale glimlach, die bij een ontmoeting hoort, anderszins iets hartelijks van: zoo ben je daar? Ja, ik ben hier, wij weten allebei wel, dat wij iets van elkaar verwachten, maar wij bekennen het mekaar nog niet, misschien veel later, misschien nooit, gaat het voorbij ons verlangen, zooals een man, die stilstaat voor een winkelraam, maar zich bedenkt en doorloopt. Vóór zij overstak was er het gevoel van dien afstand, die soms het idee van een grootere nabijheid geeft, dan als men zich direct tegenover elkaar bevindt. Zij kwam met vlugge stappen op hem toe.
‘Ik heb de plaatsen al’, lichtte hij haar in. Dus haastten zij zich naar binnen. Aan de vestiaire gaven zij hun goed af. Terwijl zij voor een spiegel haar kapsel ordende, wachtte hij drentelend op haar, in de houding van een man, die overweegt of hij nog drie passen naar rechts zal doen of liever twee naar links. De ouvreuse kreeg vijf francs, deed net of zij geen geld terughad en kwam niet weerom. Dat bezorgde hem een bedwongen woede, die hij vergeefs uit zijn hoofd probeerde te zetten. Hij wist wel, dat het hem niets kon schelen, dat die ouvreuse hem een paar francs had afgezet, nu Andrée naast hem zat, maar hoe minder hij er niet aan wilde denken, des te meer steeg zijn woede.
Andrée droeg een zwarte japon met heelemaal bloote armen.
‘Is dat een smokingjapon?’ vroeg hij om een grapje te maken.
- Precies geraden, zei zij en knipoogde hem toe, alsof zij daarmee er aan toe wilde voegen: maar wat zeg je van mijn armen? Hij beantwoordde die onuitgesproken vraag:
‘Mooi hoor.’
- Wat is mooi?
‘Die japon, omdat die de armen zoo aardig bloot laat.’
Zij lachte verheugd en trok haar eenen arm wat terug.
- Het is verboden om er in te knijpen.
‘Zoo’, antwoordde hij, ‘maar ik zal het toch doen.’
Hij deed het niet dadelijk, maar later, toen hij haar de beschilde- | |
| |
ring boven in de zaal wilde wijzen. Hij greep haar arm beet, alsof het de leuning van een stoel was. Pas bij het loslaten, kneep hij er even in.
- Au, riep zij.
Ondertusschen had de zaal zich half gevuld. Er kwamen ruischende rokken binnen, dat waren de vrouwen, die voor zichzelf kwamen en niet voor het stuk, er kwamen aardige toiletjes door de loopgangen, dat waren de meisjes, die bemind werden en die het stuk kwamen zien, er kwamen onbeholpen zoekende lorgnetten scharrelen door de stoelenrijen, dat waren de oude vrouwen, die niet voor zichzelf kwamen en niet voor het stuk, die kwamen, omdat zij niet wisten, waarom zij niet zouden komen. Kwieke jongemannen vonden met verbazende handigheid hun plaatsen en die van hun dames, hetgeen zij een meesterlijke eigenschap vonden, oude heertjes verschenen met het uitsluitend doel de bezoekers van boven op hun kale schedels te laten kijken en rustige mannen zochten kalm hun plaatsen op en wachtten. De zaaljuffers liepen met programma's rond en glimlachten naar gelang der fooien. Het tooneelgordijn hing zwaar neer als voor een diep geheim, maar daarachter was nog niets.
Het licht ging uit. Andrée en Guillaume waren alleen. Van den inhoud van het stuk wisten zij geen van beiden wat af, zij hadden er niets over gelezen. Het speelde in een synagoge en hoe kunstig het werd gespeeld, hoe boeiend het was geënsceneerd door Baty, zelden had Guillaume een werk gezien, dat zoo interessant was en tegelijk zoo vervelend. En wat hij erger vond, het bood hem geen enkele gelegenheid, om samen met Andrée ontroerd te zijn of samen met haar ergens hartelijk over te lachten. Dat werkte op zijn stemming. Waarom legde zij haar hand niet op zijn arm en zei iets liefs tegen hem? Maar hij evenmin zei dingen, die voor twee opvattingen vatbaar waren, waarin iets teeders verborgen kon liggen. Want alleen op die wijze begint alle zalige liefdespel.
In de pauze moest hij zich forceeren om wat te zeggen, dat haar zou treffen. Dat bracht iets gewrongens in zijn gezicht, alsof zijn trekken wilden verstarren in een bepaalden plooi. Zij, van haar kant, verwachtte van hem, wat Roxane in Cyrano de Bergerac verwachtte van Christian de Neuvillette en wat deze haar gaf door bemiddeling van Cyrano, zonder dat zij dat wist, namelijk
| |
| |
spiritueele woorden, geestige gezegden en vooral bedekte toespelingen, die een vrouwenhart verwarmen. Maar Guillaume, die met het grootste gemak Cyrano voor een ander zou hebben kunnen zijn, kon dit niet voor zichzelf. Hij voelde zoo duidelijk, wat zij van hem verwachtte en leed er zoo verschrikkelijk onder, dat hij het, om de een of andere onverklaarbare reden, niet kon geven, dat vanaf dat oogenblik al zijn bewegingen onhandig werden, alles, wat hij zei, verkeerd werd geplaatst. Maar als laatste krachtsinspanning en triomph over zichzelven bewaarde hij onder dit alles een ijzigen glimlach.
Gedurende het tweede gedeelte van den avond hield hij zich voornamelijk met zijn eigen gedachten bezig. Zij, van wie hij hield, zat naast hem; door onmiddellijk de invitatie van hem, die haar nog vrijwel onbekend was, aan te nemen, had zij te kennen gegeven, hem wel aardig te vinden en nu, inplaats dat hij wèg was van vreugde, staarden alle dingen hem koud en nuchter aan.
En omdat hij het oogenblik niet meester kon zijn, verschoof hij zijn verwachtingen naar de toekomst.
‘Na de voorstelling gaan wij nog even naar de Dôme, aan de bar een glas champagne drinken’, fluisterde hij haar toe, terwijl op het tooneel de hoofdrol zich in duizend hysterische bochten wrong, om bevrijd te worden van den duivel, die in haar was gekropen. Guillaume voelde neiging om haar na te doen, teneinde van zijn eigen ziel te worden verlost. Doch in het dagelijksche leven komt het maar zelden voor, dat men tooneel mag spelen, dat wil zeggen, waar mag zijn. Op zijn vraag had Andrée geknikt en gezegd: - Als het niet te laat wordt.
Na het zakken van het gordijn was hij het heele stuk bijna onmiddellijk vergeten, alleen een melodie, die er in voorkwam en de woorden van den eersten regel van dat lied: ‘Comme vous êtes belle, mon amie’, bleven hem bij. Hij haastte zich met Andrée naar de Dôme, alsof daar de reddingsboei van den avond te vinden was. Hij had een gewaarwording, onderweg, van een vrouw, gehuld in een langen bontmantel, die haar slankheid en soepelheid des te meer deed uitkomen, van voetjes, die er van onder te voorschijn kwamen en van een lief gezicht, dat ernstig keek, ernstiger nog dan het zijne. Af en toe wendden zij hun gezichten half naar elkaar toe en in die beweging onder het loopen zat iets
| |
| |
vertrouwelijks. In haar trekken vond hij geen onverschilligheid ten opzichte van hem, maar tevergeefs ook zocht hij er een lichten glans in van bijzondere genegenheid.
Zijn hart werd opeens doodelijk moe, een kring van pijn trok er om heen, waaruit geen ontsnappen mogelijk scheen.
‘Andrée’, zei hij met een vage stem, ‘ik heb me niet erg geamuseerd vanavond, ik wist niet, wat voor stuk het was, anders had ik u ergens anders mee naar toe genomen.’ Hij vergat in de belangrijkheid van wat hij te zeggen had het voorvoegsel ‘mademoiselle’.
- Het was uw schuld niet, het stuk is een vreemd stuk, dat kon u niet weten. Vriendelijk had zij hem geantwoord op zijn vraag, op de intensiteit, waarmee die vraag gesteld was, ging zij echter niet in. Hij zuchtte.
- Trekt u het zich aan?
‘Nee’, verklaarde hij, ‘ik dacht aan wat anders.’
(Wordt vervolgd.)
|
|