| |
| |
| |
Bibliographie.
Filip de Pillecyn. Blauwbaard. Met illustraties van Jan Fr. Cantré. - Mechelen, Amsterdam 1931. ‘Het Kompas’ en ‘De Spieghel’.
Ik heb nooit eerder iets van dezen schrijver gelezen; ik las alleen een paar maal in Vlaamsche geschriften zijn naam. De eerste bladzijden van zijn boek deden mij dadelijk vermoeden, dat Filip de Pillecyn gerekend moet worden onder de zeer goede Vlaamsche schrijvers van dezen tijd, en deze indruk werd tijdens de lezing van het werk gestadig in mij versterkt. ‘Blauwbaard’ is een van de merkwaardigste boeken, die ik de laatste maanden gelezen heb. De stijl is vast, strak, beheerscht; opmerkelijk door een zekere koele klaarheid; naar den vorm is het boek een uiting van bewuste taalschoonheid. Maar binnen die omlijsting brandt en woelt een donkere, geheimzinnige romantiek. De schrijver heeft een variatie op het oude, griezelige sprookje gegeven in den vorm van een vaag-historische verbeelding, waarin tal van middeleeuwsche gegevens en in 't bijzonder de gruwelijke rechtspleging verwerkt zijn. Toch zoeke men in dit werk geen realisme in den gewonen zin; het is, in zijn voortgang, samenhang en oplossing, veel meer een eigenaardige symboliek van een menschelijke geaardheid en een menschelijk lot.
De suggestieve teekeningen van Jan Fr. Cantré vormen met den tekst een schoone eenheid.
| |
C. en M. Scharten-Antink. Het wonder der liefde. - Amsterdam 1931. Mij. tot verspr. van goede en goedkoope lectuur.
Dit boek was een verrasing voor me. Na de langademige trilogieën ‘De jeugd van Francesco Campana’ en ‘De nar uit de Maremmen’, waarvan zoo weinig goeds te vertellen was, bieden de Schartens met ‘Het wonder der liefde’ een roman aan,
| |
| |
die opmerkelijke kwaliteiten vertoont; een boek, dat door zijn zuiveren eenvoud ver uitsteekt boven de theoretiseerende gewichtigheid van al die dikke deelen.
Een man uit het volk, een jonge kerel, een wilddief, een ruwe klant, driftig, maar met een goed hart, gaat de gevangenis in om een schot op den minnaar van zijn vrouw. Het barre gevangenisleven brengt hem een openbaring; hij wordt er verliefd op een meisje uit de vrouwen-afdeeling, door niets dan een blik, en een paar kleine gesmokkelde briefjes. In de jaren van zijn afzondering wordt ze zijn verheerlijkt ideaal, en ze blijft dat, als de vrijheid hen vereenigt. Ook als ze gestorven is, kan alleen de herinnering aan haar - zij heeft het zoo gewild - hem ten slotte doen besluiten, zijn vroegere vrouw weer bij zich te nemen.
Dit boek is rijk aan ontroerende bladzijden. Het ontzettende lijden van het gevangenisleven is op een treffende manier beschreven. Het liefdeleven van Paolin en Rosa, na beider bevrijding, is met een zeldzaam meesterschap weergegeven; hier stijgt de vertelling tot een zoele, sprookjesachtige teederheid.
Het slot brengt voor mijn gevoel eenigszins een teleurstelling. Dat Rosa, die toch altijd een naïef-geloovige volksvrouw is gebleven, tot haar dood toe het hoog-houden van haar liefde verkiest boven den troost van de kerk, lijk mij een gevaarlijk toegeven aan de romantiek, al werkt deze houding natuurlijk mee tot het construeeren van ‘het wonder der liefde’. Ook de wijze, waarop Paolin zijn vroegere vrouw, die hij zóó gehaat heeft, weer tot zich neemt, bevredigde mij niet geheel.
Maar er is zeer veel moois in dit boek.
| |
Arthur van Schendel. Bijbelsche verhalen. - Zwolle z.j. W.E.J. Tjeenk Willink.
Van leeraren bij het middelbaar en gymnasiaal onderwijs hoort men herhaaldelijk de klacht, dat de leerlingen niets weten van wat in den bijbel staat. Massa's Nederlandsche woorden en uitdrukkingen zijn aan den bijbel ontleend; de docent, die bij zijn discipelen althans de meest elementaire kennis van den bijbel veronderstelt, vindt zich telkens teleurgesteld. Ik heb zelf, als
| |
| |
leeraar aan een Amsterdamsche H.B.S., eens een proef genomen met de vraag: ‘Wie van jullie heeft thuis wel eens een bijbel gezien?’ - En een ‘verrassend’ (om dat woord nu maar te gebruiken) klein aantal vingers gingen de hoogte in.
Op zichzelf vind ik dat heelemaal niet erg. De bijbel, zoowel in de Staten-vertaling als in meer moderne vertalingen, is stellig weinig geschikt om onzen leerlingen bijbelkennis bij te brengen. Dit klinkt een beetje paradoxaal, maar van de taal van den Statenbijbel begrijpen de leerlingen geen steek (ik spreek uit ondervinding), en niet één weldenkend vader of moeder zal den bijbel in zijn vollen omvang in handen van zijn kinderen willen zien. Bij de gedachte aan wat ze kunnen vragen over sommige kwesties uit het oude testament (en kinderen vragen zoovéél!) deins je al terug.
Inmiddels blijft het gebrek aan kennis van den bijbel bij de opgroeiende jeugd te betreuren. En daarom lijkt me dit boekje van Arthur van Schendel zoo'n welkome verschijning. Het is bestemd om leerlingen aan scholen voor voortgezet onderwijs eenige elementaire kennis bij te brengen van het oude en het nieuwe testament. In eenvoudig-schoone en klare taal zijn de zeventien vertellingen gesteld. Ik voor mij zou het zwaartepunt iets meer verlegd hebben naar het nieuwe testament, waaruit maar vijf vertellingen zijn gekozen. Maar dat is iets van ondergeschikt belang. Ik ben er van overtuigd, dat dit eenvoudige en zeer leesbare boekje aan alle scholen, waar neutraal onderwijs gegeven wordt, goede diensten zal kunnen bewijzen.
| |
Simon Koster. De razende saxofoon. - Amsterdam 1931. Mij. tot verspr. v. goede en goedkoope lectuur.
De saxofoon is in dezen roman min of meer het beeld van het ontredderde moderne leven; de titel is symbolisch. En die titel is goed, hij is zelfs heel goed. De geest en het tempo van dit boek zijn inderdaad te vergelijken bij het jazz-orkest, waarin de saxofoon domineert, de nieuwste uitvinding van den duivel (of is dat de radio?), waar je gek van worden zou als je door al het lawaai op de wereld niet al lang afgestompt was.
| |
| |
Een boek vol menschen, vol geluid en vol beweging. Op enkele episoden na speelt de geschiedenis zich af in Berlijn. Of eigenlijk geschiedenissen, want van verschillende menschen wordt hier een levensfragment uitgebeeld, zonder dat er nu juist veel eenheid van compositie is. En het gaat ook niet zoo heel diep; er wordt nog al veel aan het toeval overgelaten, en hoewel het leven rijk is aan toevalligheden van allerlei aard, in een roman plegen ze doorgaans op te treden als surrogaat voor zielkundige diepte en verklaring.
Toch heeft de roman van den heer Koster opmerkelijke kwaliteiten. De schrijver beschikt over een buitengewone techniek, en vooral, er zit atmosfeer in het verhaal. Dat is veel meer dan wat door uiterlijke handigheid bereikt kan worden. Men voelt, dat deze auteur zelf gegrepen is door het zich voortdurend versnellende tempo van onzen tijd, dat hij er dermate door is aangedaan, dat hij het van binnen uit kon weergeven, niet beschouwend, maar opnieuw-belevend. Een boek waarin het leven bruist van onzen vreemden, tragischen tijd, voort-jakkerend naar een toekomst, die, gelukkig maar, God-alleen weet....
| |
Maurits Dekker. Reflex. - Amsterdam z.j. Andries Blitz.
De heer Dekker voelt zich aangetrokken tot het naspeuren van abnormale hersenkronkelingen en hij doet dat met een buitengewone virtuositeit. Of zijn, als verbeelding te boek gestelde, experimenten door de wetenschappelijke psychiatrie gedekt worden, kan ik niet beoordeelen en ik geloof, dat dit er voor den kunst-beschouwer ook niet veel toe doet. Het verloop van het ‘geval’, dat de heer Dekker beschrijft, heeft mij als ‘geval’ volkomen bevredigd; meer mag ik niet verlangen. Ik stel mij alleen voor, dat een bepaald persoon onder bepaalde omstandigheden zoo-en-zoo kan handelen, en als die persoon niet buiten het boekje gaat, dat ik hem, als neutraal en onbevooroordeeld lezer heb toegedacht, mag ik niet meer eischen. Ontmoet ik een psychiater, die mij vertelt, dat een krankzinnige van deze soort (want het gaat hier om een krankzinnige) niet zoo doet als de heer Dekker beschrijft, dan antwoord ik hem: dat gaat u aan,
| |
| |
als wetenschappijk-psychiatrisch onderzoeker, maar niet mij, als kunst-beschouwer.
De heer Dekker beschrijft de geschiedenis van een lid der jury van een Amerikaansche rechtbank. Hij heeft voor den dood van den verdache gestemd; deze wordt ter dood veroordeeld en Atkins is verplicht, de voltrekking van de doodstraf bij te wonen. Deze verplichting wordt hem tot een gruwelijke obsessie, en zoowel zijn eigenaardige aanleg als de omstandigheden waarin hij verkeert - zijn verleden is van dien aard, dat hijzelf de plaats zou kunnen innemen van den veroordeelde - maken hem krankzinnig.
De eerste zeventig, tachtig bladzijden zijn buitengewoon goed. Daarna begint het af te loopen; het verhaal gaat lijden aan een vermoeienden woordenrijkdom, met herhaling, en dus verslapping, van telkens dezelfde sensaties, al te weinig gevarieerd. Ook wordt de geschiedenis te cerebraal; men mist den diepen ondergrond, die bijvoorbeeld den grootsten doorvorscher van de zieke ziel, Dostojewsky, tot zoo'n fenomenale verschijning maakt. Ik weet wel, dat zulke vergelijkingen altijd mank gaan, en ik ben er van overtuigd, dat de heer Dekker zich volstrekt niet voor een Dostojewsky zal houden, maar, hoezeer in de verte, had hij er op moeten lijken, om in zijn genre een gaaf kunstwerk voort te brengen. Nu is hij daar niet in geslaagd. Maar ondanks dat is de heer Dekker stellig een van de beste prozaschrijvers van Holland. Hij kan, in artistieken zin, zielkundige problemen stellen en oplossen, op een manier, zooals waarschijnlijk niemand bij ons het hem nadoet.
| |
Frans Smits. Onder het oog van Mercurius. - Bussum 1931. C.A.J. van Dishoeck.
Een hopeloos banale, dorre en stoffige liefdesgeschiedenis, opgeschreven door een Vlaming die geen Vlaamsch kent en geen Hollandsch en die zoo gauw mogelijk de pen uit zijn onbekwame vingers moet leggen. De tijden zijn niet gunstig, dat is zoo, maar de heer Smits dient werkelijk naar een ander vak om te zien dan dat van letterkundige. Een rijke koopman neemt zijn typiste tot
| |
| |
maîtresse; een thema, dat minstens een half millioen keer op het tooneel, op de film en in romans behandeld is. Men zou het een daad van moed kunnen noemen om er nog weer mee aan te komen, als de schrijver er iets van terecht gebracht had, dat ook maar in de verste verte op een kunstwerk leek. Maar dit boek is niets, heelemaal niets; de menschen, die er in optreden, leven nog minder dan de poppen van een Jan-Klaassenspel; als je dit boek leest krijg je een physiek gevoel van onbehagen, alsof je wat verkeerds in je maag hebt dat er uit wil. Er staat geen onvertogen woord in hoor; het is dood-fatsoenlijk, dat wil zeggen net zoo dood als fatsoenlijk. Of eigenlijk is dit niet juist; ik vind het eerlijk gezegd onbetamelijk, zoo'n prul arglistiglijk-netjes uit te geven en net te doen of het een roman is. Ik vraag mij af: is dit dezelfde Frans Smits, die Monne schreef?
| |
Maurice Roelants. Het leven dat wij droomden. - Rotterdam 1931. Nijgh en Van Ditmar.
Maurice Roelants schrijft een eigenaardig soort proza; een wonderlijk conglomeraat van Noordnederlandsch en Vlaamsch. Een taal, die nergens gesproken wordt, maar die door den heer Roelants bewust als kunstuiting gekozen is. Ik moet eerlijk bekennen dat ik er niet erg mee kan wegloopen; dit proza heeft iets onnatuurlijks, iets gemaniëreerds en in de dialogen is het vaak stijf en houterig.
Het verhaal zelf heeft opmerkelijke psychologische diepten en fijnheden. Er wordt een scherpe strijd in gevoerd om het bezit van een man. Er zijn twee meisjes-studenten, Irène Masure en Maria Danneels. De eerste is verloofd en de tweede wordt verliefd op den minnaar van haar vriendin. Haar liefde blijkt geleidelijk sterker te worden dan haar vriendschap. De wisselwerking van deze gevoelens, die elkaar in de ziel van Maria Danneels bevechten, tot zij verraad pleegt aan haar vriendin en met vrouwelijke listigheid de liefde van den minnaar wint, is door den schrijver met scherpe en koele zakelijkheid ontleed. Het boek is arm aan gevoel, maar valuta van het gevoelselement is in de modernste romankunst zoowel als in de poëzie sterk gedeprecieerd.
| |
| |
| |
Aar van de Werfhorst. Jennechien. - Deventer z.j. Uitg. Mij. AE.E. Kluwer.
Deze landelijke vertelling voert ons terug in de sfeer van den eenmaal zoozeer geprezen en later evenzeer gesmaden J.J. Cremer. Beminnelijk, lief, eenvoudig, zoetelijk en vooral onschuldig. Maar deze onschuld, deze naïveteit heeft iets bedenkelijks: zij is verwant aan het onnoozele; zij heeft niets van het sublieme, dat de groote buitenlandsche beoefenaars van het arcadische genre, van Longos en Vergilius af, in hun werk wisten aan te brengen, en dat Hooft's Granida tot zulk een openbaring van schooonheid maakt.
Dit verhaal is te strooperig, te hanneponnig, enfin, te onecht. De in een Overijselsche dialect geschreven dialogen zijn hier en daar wel aardig, een enkele goede natuurwaarneming valt te noteeren, maar het geheel behoort tot een genre, dat zijn tijd gehad heeft.
Herman Middendorp.
|
|