| |
| |
| |
Verzen van J.J. van Geuns.
Het amulet.
Op 't schip waar elk drong heen en weder
Had niemand op haar slaap gelet.
Haar borst ging aadmend op en neder
En daarop lag het amulet.
Opdat ik beter het beschouwde
Ben ik zacht óver haar geknield.
't Was of haar adem zich benauwde
Toen ik het in mijn handen hield.
Ik zag de letters vreemd van teeken
Als van een volk dat lang verzonk.
Ik zag den tooversteen verbleeken
Die mij zoo raadslig tegenblonk.
Had zich de slaapster daar bewogen?
Had ze in haar droom mijn daad doorvorscht?
Ze ontwaakte - maar met rustige oogen:
Het amulet lag op haar borst.
| |
| |
| |
De zeevrouwen.
De zeevrouwen toonen zich zelden bij dag
Dan slapen ze op diepsten grond.
Maar staat aan den hemel de heimlijke maan
Dan laten zij zich op de golven gaan
En zien bevrijd in het rond.
Hun oogen hebben een vreemden glans
Wanneer zij keeren naar 't licht.
Het vlak der zee ligt verlaten en wijd
Alleen een visch heft van tijd tot tijd
Naar hen het verschrikt gezicht.
Dan waait langs het water hun lange haar.
In speelschheid tast hand naar hand.
Zij beuren zich boven de golven uit
En luisteren naar een verwijderd geluid
En weten: daar ligt het land....
Zijn zij niet schooner dan menschvrouwen zijn?
Zij zien op elkanders rug
En boezem vervloeien den maanlichten schijn -
En háten de Zee, wier dochters zij zijn,
Die hen trekt in het donker terug.
| |
| |
| |
Verschijning.
Zeg ons wat U het meest is bijgebleven....
Zoo vroeg men de Germanenvrouw. Zij stond
Een wijle zwijgzaam, overzag haar leven,
Toen klonk het bijna fluistrend van haar mond:
Ik was een meisje nog met blonde haren
(In zonschijn was 't als stond mijn haar in brand)
Het was de tijd dat we overwonnen waren:
Schatplichtig den Romeinen was ons land.
Eens ging ik mede, toen zij schatting brachten.
Ik stond tusschen de mannen van de stam.
Plotsling zweeg alles, stram stonden de wachten,
Toen hoog te paard een snelle ruiter kwam.
Het was de jonge veldheer der Romeinen.
Hij groette 't krijgsvolk met een kort gebaar.
Ik zag van neus en kin de scherpe lijnen
En om zijn slapen 't kortgeknipte haar.
Toen zijn soldaten 't goud der schatting wogen
Zag hij mij aan - en sloeg op hèn geen acht.
Maar zijn gebruind gezicht bleef onbewogen
Alsof hij aan heel verre dingen dacht.
Wie was zijn moeder? Waar was hij geboren?
Hoe kwamen toen in mij die vragen op?
Reeds was hij rijdend uit ons oog verloren.
't Laatst glansde van zijn helm de gouden knop.
| |
| |
| |
De kinderen der zee. I.
Eens was hun haar nog blond, hoe lang geleden?
Eens was hun oog nog hel, hoe lang is 't her?
Geleidelijk is hun geslacht vergleden
In donker ras. Eens kwamen zij van ver.
Dat was uw wensch wel, meisjes van het zuiden.
Dat zij vergeten zouden wie hen bracht:
De zee: Zij sliepen in den arm der bruiden
Maar somtijds hieven zij zich in den nacht
En hoorden naar de zee die langs de kusten
Ruischte zooals langs hunner kindsheid strand.
Maar lippen, warmer dan de hunne, kusten
Weg het verlangen naar hun verre land.
| |
II.
Zij dachten aan hun moeder in het noorden,
Aan 't schip dan, dat van golf tot golven glee.
Ofschoon hun hier het schoonste land behoorde:
Zij bleven altijd kinderen der zee.
Zij gingen nimmer met het hoofd gebogen
Als wie zijn rijkdom uit zijn landen wint.
Hun blik was zeemansblik en in hun oogen
Was nog het bijten van den zilten wind
En weerschijn van het water, hooggedragen
Dan plotseling tot steilen val gebracht. -
En altijd zong de zee nog in hun sagen
Waarnaar zij luistren tot in diepsten nacht.
| |
| |
| |
III.
Zij de heloogigen en blondbehaarden,
Wat brachten zij naar deze kusten mee?
Wat zochten zij wel hier - een eigen aarde? -
Wien alles vreemd was, ééne niet; de zee?
Zij wisten dat hun kindren anders waren
En hunnen moeders meer dan hun gelijk.
Zij streelden dikwerf langs der zonen haren
- Zij heerschers nu en eedlen van het Rijk -
En, of hun zonen hen verloochnen zouden,
Hun haar was minder wild en minder gouden
Dan eens hun eigen haar was, toen de tocht
Voor 't eerst ging zuidwaarts naar een ander Leven,
Toen 's nachts hun oog de sterrenbeelden zocht
Waarvoor zich donker hief de drakensteven.
| |
| |
| |
De ruiters van Bramonte.
Wij zijn de ruiters van Bramonte!
Wij rijden heel Europa om.
Wij zwommen door de Noorsche Sonten.
Wij legerden om Pisa's dom.
O heerlijk ongebonden leven!
De nacht is koud. De nacht is vaal.
Zie aan de lucht de sterren beven.
Geleiden ze ons een laatste maal?
O altijd wankelender tochten!
Wij daalden alle bergen af,
Totdat wij eindelijk moegevochten
Vinden in een vreemd land een graf.
Want nergens kunnen wij verwijlen.
Want ieder land is vijands land.
Bij onze komst zijn over mijlen
De landen braak, de huize' in brand.
We vinden bruggen afgebroken
En zwemmen door de stroomen heen.
Daar hooren wij de golven koken -
En ook voor hèn is geen waarheen.
Wij kennen alle horizonten.
Wij zagen Sont en Apennijn.
Wij zijn de ruiters van Bramonte! -
O Leven, zeg ons - wie we zijn!
| |
| |
| |
Heldendood?
Och, spreek mij niet van heldendood.
Dat is voor andre tijden,
Als voor de ruiters, blauw of rood,
De blazer in zijn horen stoot,
Wiens klank de verten opensloot,
En laat hen rijden, rijden....
Nú hebben zij een modderkorst
Zij staan in grachten, hard van vorst
Of regen-week; wie hoofd en borst
Er bovenuit te heffen dorst,
Is weldra voor de wormen.
Neen, spreek mij niet van heldendood.
Die tijd kon nimmer duren,
Toen manschap vocht voor buit of brood
En d' edelman wijl zijn geslacht
Nooit aan iets anders had gedàcht
Neen, spreek mij niet van heldendood.
Wie zou nog 't handwerk kiezen:
Soldaat te zijn (dat is: in 't groot
Men schiet hen in een loopgraaf dood
Als kikkers in een moddersloot.
Wie 't roemen wil als héldendood,
Dat eerst hem 't hart bevrieze.
| |
| |
| |
De straatslijper.
Ik kon niet anders: ik moest áltijd leven,
Schoon 't leven lang geen plaats meer voor mij had.
Ik heb aan andren alles weg gegeven.
Mij bleef alleen de liefde voor de stad.
Ik ken haar door en door. Ik werd verdreven
Naar altijd armer, donkerder kwartier.
Maar des te zonniger zijn mij de dreven
En des te schooner 't glanzen der rivier.
Ik weet niet meer waarvoor 'k zou moeten danken
De wereld wie 'k mijn leven heb verspild
Dan het plantsoen voor 't lommer en de banken,
De nachten voor hun sterren en hun stilt'.
| |
| |
| |
Marly.
Marly-le-Roi.... waar Hij het lustslot bouwde
Groeien nu gras en boterbloemen geel.
Marly-le-Roy.... zijn naam slechts is behouden
Maar wat is er geworden van 't kasteel?
Is het gelijk een tooverslot verzonken?
Of hebben, in een min doordroomden tijd,
Vermetelen, toen de oproerklokken klonken,
Muren en poorten nedergerammeid?
Nog rijst Versailles boven 't waterbekken.
Maar liet Marly, dat eens in zijn vertrekken
De feesten kende van het statigst Hof,
Gewillig deze daad aan zich voltrekken,
Opdat nooit kleeding van een grover stof
De sierlijkheid der spiegels zou bevlekken?
| |
| |
| |
Hemel.
in memoriam Johann Strauss
De hemel heeft zoo vele zalen
Zooveel wel als er englen zijn.
Zij hebben muren noch gordijn,
Zij lijken opene portalen
Die langzaam naar elkander dalen
Met trappen, eindelooze rij'n.
Wat weten ènglen wel van de áarde?
Zij hooren slechts elkanders lied.
Alleen, als één den kring verliet,
Hij naar verzonken verten staarde
Of hij de zielen niet ontwaarde
Op weg naar 't hemelsche gebied.
Zij worden alle zoo gezonden
Zooals zij eenmaal zijn geweest.
(Hoe scheidings wond zoo gauw geneest!)
Zooals zij in het leven stonden
Beginnen zij weer hunne ronde
Op 's hemels eeuwig-durend feest.
Met wat hen van het leven heugde
Zoo halen hen dë englen in.
De dichter zoekt weer het begin
Van zijn gedicht, dat nimmer deugde.
Walskoning komt (o, grootste vreugde)
Met zijn viool onder de kin!
| |
| |
| |
Zeelied.
Komt gij niet met het morgenlicht,
Als de zee op de stranden breekt?
Houdt gij niet aan mijn ooren dicht
Kronkelhoren waarin het spreekt?
Wijkt gij niet, als het water ebt,
Naar het Westen of naar het Zuid?
Zoo blijft altijd het wonder uit,
Dat gij éens mij verkondigt hebt.
Zie 'k U niet, als de lucht betrekt,
Vluchten snel als een vleug van zon?
Zijt gij 't niet, die uit slaap mij wekt,
Als de drukkende droom begon?
Zie 'k dan ú niet? O geen gezicht,
Dat 'k met U vergelijken kon.
Want uw haren zijn louter licht
En uw oogen zijn louter zon.
| |
| |
| |
Zomermiddag.
De bloemen die wij in de lente plukten
Zijn lang vergaan. Nu is de zomer daar.
Des middags zijn de tuinen vol gevaar
Van geur die tot vergetelheid verrukte.
En bij den vijver leggen wij ons neder
In 't gras dat aan den oever groeit zoo hoog
En blazen, wijl geen wind zich meer bewoog,
Op 't watervlak de witte zwanenveder.
Als dan het water ons gezicht weerkaatste,
Is 't stil alsof de tijd niet meer bestond;
Of in ons leefden dezen middagstond
Wie de eerste menschen waren en de laatste....
| |
| |
| |
Overwintering.
Moest hiertoe zon- en zomerweelde wijken
Dat wij verbleekt, gestorvenen gelijk,
Elkander in het woud de handen reiken
En zwijgend voortgaan door het wintersch rijk?
Zijn dit de zelfde boomen die nu krommen
Hun dunne twijgen in het vale licht?
Denk: waar eens hooge witte vogels zwommen:
Het water van den vijver ligt nu dicht....
Er is vannacht een zachte sneeuw gevallen
Die 't gras bedekt, de smalle paden vult
En nauwlijks onze zwarte stappen duldt....
Spreek niet; de woorden klinken hier te hard
En weet: de laatste vreugden van ons hart
Zijn lang aan de vergetelheid vervallen.
|
|