| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCXXIX.
Váág eerst was mijn nog scheemrend Weten op mijn twaalfde jaar.
Lijk wind, die woei plots door 't gebladert, wen langs vreemde boomen
Van andrer woord traag liep ik in behoedzaam verder komen
Zóó hoorde ik mijn reeds rustig psychisch Stuwen. Ja, breed staar
'k Van knaap al naar mijn wijden Zielsgrond, als een Eenling, zwaar
In 't verst zijns Wezens, schoon stil-wild soms, en een zwakke loome
Dies leek ik smallen Vlotten, daar ik bleek hun vreemd te schromen
Waar staêg zijzelf vlug durfden. Doch nooit gaf ik om gevaar
Wen 'k iets bereiken móest, dus wóu. Sterk-vast dan voel 'k en stoomen
Ging 'k onweerhoudbaar òp soms, wen 'k gehoond werd door de sloomen.
De vage willers, die zichzelf slechts eeren. Och, als baar,
Dom-goede, toef 'k op dees vreemde Aarde, maar diep-puur en waar,
Strikt-waar ik zwoeg in denkend handlen, onderwijl sterk stroomen
Blijft toe mij 't babblen dwazer Menigt als een vreemd misbaar.
| |
| |
| |
DCCXXX.
'k Leef stevig-strevend uit mijn lievende Onbewustheid, sinds
'k Als vage knaap rad, eenzaam loopend door dood-stille lanen
Zacht streek soms langs de schors eens booms en, vreemd, veel Wanen
Voelde verijlen door mijn Peilen, zoodat plotsling ‘rins’
Ja, bitter-zuur mij 't Aanzijn wierd. Geen oogwenk flauw of kindsch,
Neen, fijn-stil kinderlijk steeds voelend, schreed 'k reeds toen op Banen
Der Verste Ziel, die raadt me en me altijd aanblaast. 'k Zag de zwanen
Aan rand des vijver's scherp in de oogen, bijna soms van zins
Te nadren hen en lief te streelen, maar opeens dan ‘hints’
Kreeg 'k diep-in kort: doe 't nooit, want gauw zij bijten. En vermanen
Deed me óók zoo veelal later mijn steeds geestlijk aangedane
Maar sterke, donkre, sombre Ziel, versmadend des gewin's
Kortstondge vreugd. En zóó ga 'k voort maar als een schaarsch-verstane
Kalm-flink, tot 'k eens verdwijn weer in 't nog nooit bevroede Ginds.
| |
| |
| |
DCCXXXI.
Heel 't leven is 't me, of 'k vredig-diep met alle liên verkeer.
Eerst een stil waaien voel 'k dan op mijn wangen zachtjes breken,
Maar schoon mijn oogen fijn-scherp om en in mij kijken, keken,
Nooit zag 'k iets waarlijk, ook als knaapje niet, zoodat de leer
Der Geestenzieners leek half-echt en lijkt me. In verste sfeer,
Waarheen 'k van zelf steeds zweef, voel 'k wèl vaak Doôn aan, die geweken
Zijn door 't fatale Willen van Zijn's Wezen. Lieve leeken
In eigen, wijden, donkren Oergrond, en die telkens zeer
Kinderlijk-wanend staaft alleen uw eigen fel begeer
Om met uw Daagschheid te bestaan nog ná 't vergaan! Och, teeken
Diepst-in ontving 'k soms, dat de Ziel is doodloos, en dies steken
Blijf 'k scherp de punt mijn's Wil's naar 't Hoog Mysterie. Diep-fijn teêr
Leef ik, maar klaar en hard als staal ook ben ik steeds gebleken
Tegen wie louter hun klein Zelfje lieven als onnoozle Weeken.
| |
| |
| |
DCCXXXII.
Stil-psychisch leefde ik sterk reeds in de strak-doorleden dagen,
Toen 'k, me eenzaam voelend, simpel werkte als brooze, bleeke knaap.
Geen mensch sprak vriendlijk toe me, en 'k peinsde, staande staeg op Kaap,
Steevge, mijn's wilden gloeds, waar 'k zag naar zee van 't Eeuwge. En wagen
Gaande mijn jongensdenken vaak naar 't donkere Einde, vragen
Mijzelf soms stelde ik, wat dit alles in had. Dies kalm schraap
'k Voorzichtig-mijmrend saêm wat Rede en 't Leven leert me. Ik kaap
Geen wijsheid ooit van andre stervers. Diep-in heb 'k gedragen
Zwijgend, sinds 't eerst Bewustzijn, vele niet verdiende slagen
Mijn's lot's, waar 'k meer door leed dan elk door 't zijne. Slaaf van slaap
Nog nooit, stil werk en werkte ik onverdroten, en niet gaap
Noch gaap ik lieden aan, om iets te leeren, daar slechts zagen
Ze en zien ze elk ding, lijk ieder 't waant. Of 'k zelf, diepziende, raap
Me een eeuwgen naam, het raakt mij nauw. In 't Al eens ga 'k vervagen.
| |
| |
| |
DCCXXXIII.
Schreef, schrijf ik voor wat menschjes, die lijk spreeuw bij spreeuw
Schettren afkeurend over alles wat ik blijf verrichten
Buiten mijn daaglijksch Willen, Weten om, in diep-verplichten
Arbeid ten baat van Neerland's Zienskracht, Kunst? Als vlugge meeuw
Vlieg 'k over al die wezens heen thans, die de stille sneeuw
Van 't koel Verleên bedekken gaan zal. Reeds als knaap hoog stichten
Wou 'k, half-bewust, Gebouw voor Neêrland's Dichtkunst, niet naar nichten,
Neven, veel oudre, needrig luistrend. Lijk een stille leeuw
Leefde ik inwendig, schoon 'k, wen al te scherp gesmaad, plots richtte
Hoog me òp soms, boven al onbillijkheên en schreeuw op schreeuw
Liet hooren uit mijn diepste Ziel, ja, bliksemende schichten
Van toorn liet vallen op wie vreemd misdeên, tot 'k eindlijk geeuw
Na geeuw loslatend, zweeg. Maar toen begonnen dwaze wichten
Mijn Kunst, mijn breede Wijsheid, ja, mijn Ziel zelfs te betichten.
| |
| |
| |
DCCXXXIV.
Nu 'k ver diep-in terugzie naar elk Wezen, dat verdween
Schoon 't lange poos vrij lief mij was, vraag 'k in gelaten voelen:
Wat is elk's leventje anders als kort lichten boven 't spoelen
Des Tijd's, waar 'k eens in rees, waar 'k weer uit wijk? Van kind reeds speen
'k Mij stevig van al Wanen: 'k ben heel aêrs als 't elk haast scheen.
'k Leef stil-aanschouwend, dag aan dag, in 't Eeuwge en geen bedoelen
Ooit had ik dan te grijpen 't Allerwaarste met mijn zoele
Doch klare, sterke hersens, die nooit namen iets ter leen
Van de andren. Neen, geleidlijk vordrend, weet 'k staeg óp to woelen
Het zuiverst-juiste van al Lettren, 't Leven, met mijn koelen
Wil en dan diep-hartstochtelijk doorgrond ik 't. Strikt ik meen
En meende elk woord, dat 'k zeg of schrijf. Geen oogwenk was 'k van steen
Voor eenig mensch of ding, maar in dit dwaas verward krioelen
Sta 'k sterk, en tegen 't Lage, Laffe zei 'k steeds stoorloos: Neen!
| |
| |
| |
DCCXXXV.
Allengs door Dood voor goed versuft, vervlood haast heel 't geslacht
Der eens zoo luide vrienden, die zich om mij henen reiden,
Ofschoon 'k mij veelal vreemd toen voelde bij wat sterk-los zeiden,
Kordaat ze, zonder dat zij volop hadden nagedacht.
Dus meestal zweeg 'k dan, stilkens ieder aanziend en verwacht
Toen heb ik nooit, dat al die lichtlijk drukke, sterke blijden
Vergaan zou'n lang vóór mij. Het Leven vriendlijk, vredig glijden
Nu voel ik langs me als stroom, terwijl diep-in de stoere Kracht
Der Ziel steeds hooger, wijder stijgt mij. Och, 'k draag breede vracht
Herinneringen in mijn Onbewustheid, en kalm rijden
Nog even sterk als ooit ze omhoog maar lichter, daar 'k niet lijden
Meer moet door al die vroegren, ik die levenslang diep tracht
Gelijk ik deed reeds stilkens, toen ik zwijgend zat bezijden
Die Vlotten luistrend heel oplettend als der Waarheid Wacht.
|
|