| |
| |
| |
Andree door H.W. Sandberg.
Et si je t'aime si mal, c'est que je t'aime trop.
Paul Géraldy.
‘Bonjour, monsieur Lindquist, j'ai déjà beaucoup entendu parler de vous.’
‘Over mij?’
‘Ja, over uw reis.’
‘Mijn reis?’
‘Uw reis over zee met het kleine bootje.’
‘Wie heeft u dat verteld?’ stamelde hij verlegen.
‘Monsieur Newman heeft mij dat verteld.’
‘O,’ zei hij zoogenaamd verwijtend, ‘heb je gekletst, Hubert?’
Hubert knikte.
Guillaume leunde achterover op de divan. Zijn slanke, men kan beter zeggen magere, jongensfiguur kwam niet slecht uit in het donkere smokingcostuum met het witte overhemd. Hij keek naar haar, die was binnengekomen, die daar plotseling door de kamer had geloopen, langs de tafel; over de tafel heen hem de hand had gereikt en tot hem had gesproken en op die manier een filmbeeld in zijn geheugen had geschapen, dat hem vanaf dat moment niet meer zou verlaten, dat hij kon oproepen, wanneer hij wilde. Andrée Linabert.
Ook hij had veel over haar gehoord: dat zij een Parijsch meisje was zonder ‘dot’, dat zij den eersten den besten man, die haar wou hebben, wel wou trouwen, dat zij niet onknap was. Haar bereidheid om te trouwen was hem niet sympathiek geweest.
| |
| |
Hij was te zeer idealist om aan zijn verlangen naar liefde niet een anderen vorm te geven. En toch, te hooren van een vrouw, waarvoor men niet zooveel moeite zou behoeven te doen, oefende aantrekkingskracht uit. Men stelt zich voor, dat zij verleidelijk is, schoon en spiritueel en dat zij je, nadat je haar nog maar één avond kent, doch al je leven lang meent lief te hebben, om den hals valt en ja zegt. Ah, na één avond, zonder al die moeilijkheden van verwachtingen en teleurstellingen, gelukkig te zijn, diep in zijn hart droomt iedereen daarvan. Maar al kon het dan mooi zijn van zijn kant, meende Guillaume, van haar kant zou het toch niet 't ware wezen. Van den beginne af had hij echter die woorden, die zij tegen vriendinnen van hem had geuit, niet au sérieux genomen. Onbewust, zonder er zich rekenschap van te geven, had hij, voordat hij haar kende, in haar geloofd, zonder eigenlijk ooit aan haar te hebben gedacht of er erg naar te hebben verlangd met haar kennis te maken. Een ontmoeting met haar zou vanzelf komen. Waarom hem dit geruststelde, ontging hem. Vanavond was hij op haar komst voorbereid geweest. Het had hem niet in 't minst verontrust. Zij zouden met zijn allen gezamenlijk uitgaan, wat hem het voorgevoel van een gezelligen avond had gegeven, zonder dat zij daar bepaald een rol in speelde.
Maar toen was zij gekomen, onverwachts. Een tijd lang was er een stemming geweest van wachten op haar, toen was de aandacht afgeleid en juist op dat moment natuurlijk was zij verschenen. Daar plotseling had zij door de kamer geloopen, langs de tafel; over de tafel heen had zij hem de hand gereikt en tot hem gesproken. Het licht van de lamp had een anderen schijn aangenomen, het was doffer geworden voor een oogenblik, hoewel zij niet tusschen hem en het licht had gestaan. Hij moest ineens denken aan den donkeren Parijschen nacht, die hing in de cour, dat zij hier binnen zijn vrienden waren, dat Holland ver weg was, dat hij leefde, vrij, zooals hij wilde, dat hij gelukkig was. Ja, waarom was hij ineens gelukkig? Maar hij voelde het. Iets bitterzoets steeg in hem omhoog, om hem heen besefte hij voor het eerst na jaren weer het leven. Als water was het rondom hem, tastbaar, reëel, terwijl hij de laatste jaren door lucht had geloopen, geademd had, zonder te merken, dat hij leefde.
Hij had het scherpe bewustzijn gehad van zijn eigen bewegin- | |
| |
gen, hoe hij achterover was gaan leunen, de handen in de zakken had gestoken en rustig was geworden, alsof iets weldadigs over hem was gekomen. Hij vond ook alles plotseling wonderlijk in het leven, de moordende banaliteit van dag op dag was verdwenen. Alles had weer zijn bedoeling, zijn reden, was begrijpelijk, niets was meer nutteloos.
Hij keek naar haar. Niet zooals een gewoon mensch kijkt naar een ander mensch. Eigenlijk zag hij haar slechter dan hij nog ooit iemand had gezien, dat wil zeggen uiterlijk zag hij haar slechter. Hij lette niet op de kleur van haar oogen en niet op honderd kleinigheden, die hij bij anderen direct constateerde. Als iemand hem gevraagd zou hebben, haar te beschrijven, zou hij door zijn antwoord den indruk hebben gewekt, alsof hij niet de geringste aandacht aan haar had besteed. En toch zàg hij haar. Hij zag, dat haar mantel slank om haar lijf sloot en dat haar gezicht in de allereerste plaats een ‘visage de caractère’ was, met een uitdrukking erin, die niettegenstaande al de wisselingen van haar trekken, voortdurend bleef en die hem hevig ontroerde of hevig ontstelde, precies kon hij dat bij zichzelf niet uitmaken, maar daarna...... ja, toch heel mooi. Voor hem heel mooi. Hij herinnerde zich maar enkele gezichten, die hem zoozeer hadden getroffen als het hare. De mond en kin waren wilskrachtig, de oogen ernstig, een flonkering van humor trok af en toe over het gelaat, zooals een vlucht vogels over de zee, het haar lag tamelijk plat om het hoofd. Als zij lachte scheen die lach ergens uit de diepte op te stijgen. Er was sensualiteit in haar lachen en meteen iets kinderlijks.
‘Andrée,’ herhaalde hij bij zichzelf, ‘dit is Andrée.’ Op den naam was hij oogenblikkelijk verliefd. Hij vond, dat er kracht en liefelijkheid uit klonk. Hij plaatste zijn eigen voornaam naast den hare, om te hooren of dat samenging. Guillaume-Andrée, dat kon. Of kon het niet? Hij had den angst, dat, als die namen niet bij elkaar pasten, alle toekomstplannen bij voorbaat gedoemd waren te mislukken.
Zij waren met zijn zessen in een kamer van het appartement van Willy en Huib Newman, die zijn beste vrienden waren te Parijs. De kamer was rommelig en kaal, vertoonde geen spoor van gezelligheid en niettemin was iedereen, die er kwam, de
| |
| |
eerste minuut al op zijn gemak. Op het buffet, op de tafel, op den schoorsteenmantel, overal lagen in de grootste wanorde verspreid, altijd, wanneer je er kwam, stukken brood, etenswaren, vuile kopjes, onafgewasschen borden, met daar tusschenin flarden van kranten, stapels kranten, Hollandsche, Fransche en Engelsche boeken, opengeslagene, gloednieuwe en veronachtzaamde, welke laatste een ellendig leven sleten, gedurende maanden, totdat zij plotseling ter hand werden genomen. De slaapkamer en de keuken vertoonden zich in denzelfden staat, alleen de ingrediënten der wanorde verschilden. In de slaapkamer waren het kousen, sokken, japonnen en broeken, die overal rondslingerden, in de keuken potten, pannen, messen, lepels en scheergerei. Er werd wel eens een poging gedaan tot opruiming, maar de poging alleen al werd als zoo lofwaardig beschouwd, dat het resultaat er minder op aankwam. Vandaar dat dan een half uur de kamers er uit zagen of iemand er aan had willen beginnen, om ze een beurt te geven, iemand, die onverwachts was weggeroepen. Een uur later vertoonden ze echter weer hetzelfde aspect, dat zij altijd gehad hadden, hun ware wezen. Want deze kamers, netjes opgeruimd, zouden hun karakter hebben verloren, het zouden niet de kamers van de Newmannen zijn geweest, maar van ieder ander.
Het was niet hun schuld, dat een toestand van rommel overheerschte. Beiden waren zij overdag op kantoor en 's avonds sleepte het Parijsche leven hen mee of had Huib te werken voor de Hollandsche bladen, waaraan hij verbonden was of kwamen de vrienden en vriendinnen. Er kwamen altijd vrienden en vriendinnen. De avonden, dat zij uit waren, verscheen er niemand aan de deur en klopte vergeefs, maar zoodra waren zij niet een avond thuis of er kwam altijd wel iemand aanzetten en meestal waren het er drie, vier tegelijk. Dat was dan een gepraat, een gelach, een agitatie, temidden waarvan Huib - hoe het mogelijk was begreep niemand - zijn artikelen tikte, de gegevens, die hij uit de kranten had geknipt, hetzij onder den een vandaan haalde, die er op zat, hetzij aan een ander moest ontfutselen, die bezig was er een pakje van te maken. Wanneer er al te druk werd geschreeuwd, bracht hij zijn handen vertwijfeld naar zijn hoofd en riep: ‘Als jullie nu niet even een beetje je mond houdt, word
| |
| |
ik gek, lang zal ik het in Parijs toch niet meer uithouden, ik ga maar naar Indië terug.’
Huib Newman was een Oosterling, voor misschien wel viervijfde of meer Javaan. Hij had er de kleur en het type van. De kameraden beschouwden hem allemaal zoo'n beetje als een Javaanschen prins. Uit gezelligheid, niet uit ijdelheid. Hij was klein van gestalte, ongelooflijk vlug van bevattingsvermogen en als journalist dus van alle markten thuis. Meer als krachtproef dan als ernst bedoeld, gaf hij soms wel eens een beschrijving van een Parijsch intérieur, waar hij nooit geweest was, zonder ooit stommiteiten te begaan. Op de een of andere manier wist hij er altijd wel achter te komen, wat het belangrijke was van een karakteristiek restaurant, een cabaret of een dansgelegenheid.
Zijn vrouw, Willy Newman, was een Hollandsche. Het teint van haar gezicht was glad en gaf daaraan kalmte en rust. Alles van haar gelaat kwam wat naar voren, de neus en de mond, doordat de tanden wat uitstaken. Maar dit gaf haar gezicht een bepaalde eigenschap van tegelijk jeugd en moederlijkheid. Haar oogen, die groot waren, verleenden het heele gezicht een bijzonderen glans. Zij was ontwikkeld en gevoelig van aard. Een vrouw, die alles in den steek zou laten voor een idee, zonder daarom het materieele te verachten. Vier jaar geleden waren zij en Huib getrouwd en naar Parijs gekomen met de somma van veertig gulden op zak. Moeilijke tijden hadden zij beleefd, ongelooflijke ontberingen, maar dat had hun vertrouwen in elkander niet verzwakt, zij wisten, dat als zij maar volhielden, eigenlijk, dat als zij maar van elkander bleven houden, zij eens uit de misère zouden opstijgen en die opstijging was gekomen.
Met hun aard kwam het overigens overeen, nadat zij deze jaren met elkaar getrouwd waren geweest, elkaar eer meer dan minder lief te hebben. Bracht Huib 's avonds voor den nachttrein een brief met een artikel weg naar het Gare du Nord, dan had er een afscheid plaats, alsof hij naar de Noordpool vertrok en als zij 's ochtends op straat afsloeg naar haar kantoor dan zag men een dergelijk tafereeltje. Beiden waren zij goed van hart tot in het overdrevene, de vrienden konden altijd komen, aten altijd mee wat de pot schafte, waren nooit teveel, hoewel zij, alléén, wat zelden voorkwam, dikwijls over den toestand,
| |
| |
zooals hij ontstaan was, van eeuwige ontvangzaal, die hun huis was geworden, zuchtten.
Er werd ook wel misbruik van hun gastvrijheid en vriendelijkheid gemaakt. Een oude, stijve dame, een Hollandsche, die zij op een kwaden dag op een bankje naast zich in de Jardin du Luxembourg hadden ontmoet, door iedereen oneerbiediglijk ‘bec de gaz’ genaamd, had zich aan hen vastgeklampt, leende geld, eischte een gelijkwaardige beschermende behandeling als anderen van de Newmannen genoten, schreef booze brieven, zoodra zij meende, dat zij in de uitdeeling van genegenheid was achteruitgezet en had de gewoonte bij Willy Newman, zoodra Huib voor zijn werk van het terrein verdwenen was, tranen te vergieten en scènes te maken. Willy vond dat een foltering, (temeer omdat ‘Corry’, zoo liet zij zich, om óók jong mee te doen, noemen, nooit uitgehuild was, de bron van tranen spoot telkens weer omhoog, blijkbaar volgens hetzelfde systeem als van een fontein), ook omdat zij van karakter niets met de zooveel oudere vrouw gemeen had. Maar als een groot wijs mensch, die het leven in al zijn voegen kent, luisterde zij naar al de jeremiades en redde zich zoo goed mogelijk uit de situatie.
Een andere beschermelinge was mademoiselle Raymonde Cousse, die dien avond naast Guillaume op de divan zat. Dit vriendinnetje hadden zij ergens opgedoken. Als verpleegster had zij tuberculose opgedaan en stond nu, 24 jaar oud, zwak en verlaten, feitelijk zonder eenige familie, die zich om haar bekommerde, haar vader en moeder waren vroeg gestorven, alleen op de wereld. Zij hoestte veel, kreeg geregeld van haar ‘toubib’ inspuitingen om op krachten te blijven of opnieuw op krachten te komen, versleet tien verschillende betrekkingen per jaar, eerst tengevolge van haar lichamelijken toestand, maar later uit een soort van gewoonte en verhuisde dertien maal in dienzelfden tijd van de eene kamer naar de andere, ook zonder dat zij daarvan het waarom zou hebben kunnen zeggen. Zij sloeg met dat al zich dapper door het leven, kon vroolijk zijn, wat zich uitte door vriendschappelijke bokspartijtjes met haar vrienden of was diep in de put, bleek als een doode en rillend als een klein vogeltje. Voorts had zij den moed en de wilskracht alle aanbiedingen, die haar van de zijde van vriend en vijand werden gedaan, tot den
| |
| |
staat van maîtresse over te gaan, af te slaan. In haar omstandigheden was daar karakter voor noodig, want wie zou haar trouwen, zonder geld, ziek en, laten wij er bij voegen, weinig interessant. Zij kon niet praten over boeken, ze kon niet praten over dingen, die het hart raken, zij kon alleen wat zij zelf beleefd had smakelijk vertellen en vroolijk zijn, indien zij zich gezond voelde, wat zich bij haar uitte in stoeipartijen, die Willy Newman altijd tot wanhoop brachten, want daar hield zij niet van. Guillaume kon geen vijf minuten met haar alleen zijn of hij verveelde zich. En wanneer hij een zin tot haar sprak en haar aankeek, kreeg hij na het derde woord het hopelooze gevoel, dat het eigenlijk volmaakt onnoodig was te zeggen, wat hij zeggen wilde.
De zesde van het gezelschap kwam niet vaak hier. Het allereerste, wat je aan hem opviel, aan Max Henon, een Fransche jongen, was zijn roode haar en dat was het eenige opmerkenswaardige aan hem. Jongens, die op een bankierskantoor werken, zij mogen nog zoo verschillend van aard zijn, hebben allemaal hetzelfde type. Zij kunnen praten, maar wat zij beweren is niet onbelangrijk en niet belangrijk, zij dragen allemaal hun kleeren volgens een bepaalden snit, niet volgens iemand van minderen stand, maar ook niet volgens iemand van hoogeren stand, enfin, zij zijn in één woord een tusschending in de maatschappij, maar ook niet meer dan het cement, dat bijeenhoudt.
Guillaume zelf, naar wien Andrée nu keek, zonder den schijn aan te nemen, dat zij naar hem keek, Guillaume zelf was journalist als Huib Newman, maar niet zooals deze aan een paar groote bladen vast verbonden. Het kwam geheel met zijn avonturiersaard overeen, dat hij schreef, volgens eigen verkiezing, voor verschillende dagbladen en tijdschriften en daarnaast, voorzoover hij daartoe in de gelegenheid was, literair werk, schetsen, novellen, en...... gedichten. Daarom werd hij de ‘poète’ genoemd, een naam, waar hij trotsch op was. Hij was teruggetrokken tegenover vrouwen èn onmiddellijk ontvlambaar, nerveus, maar kalm als het er om ging iets door te zetten, koppig als het moest en nog vaker als het niet moest, hartstochtelijk van aard en vurig van temperament. Huib zei altijd van hem, als hij weer eens een avond aan kwam zetten, nadat hij iets
| |
| |
dwaas' of iets interessants had beleefd, dat hij dan in woorden er uit raffelde, die over elkaar struikelden en vielen, ‘die jongen is een vulkaan, dat is geen gewoon wezen, dat is een vuurspuwende berg, ga nu even kalm zitten en vertel het nog eens, want wij begrijpen er geen snars van.’
* * *
Mademoiselle Raymonde gaf hem een por in zijn zij: ‘Wat lig je te droomen, sta op, dat ik er door kan, wij moeten weg.’
‘We hebben niets geen haast’, antwoordde hij en lachte tegen haar.
Een nieuwe por. ‘Nee, Lindquist, wees nu niet vervelend, ik moet er door.’
‘Klim maar over mij heen’, zei hij, maar stond toch op en ging aan den anderen kant van de tafel heen en weer loopen.
‘Wie wil er nog thee?’ vroeg Willy en hield den grooten ronden theepot in de hoogte. Er waren liefhebbers voor. Andrée dronk behaaglijk, dat deed goed, want buiten was het koud, December. Guillaume en Andrée keken naar elkaar en er was zoo iets vertrouwds tusschen hen beiden, dat zij het vreemde er niet van opmerkten, tot zij het het eerst gewaar werd en protesteerde: ‘Wat kijkt u naar mij!’
‘Waarom zou ik niet naar u kijken, u bent nieuw voor me’, zei hij stoutmoedig.
Met haar mond boven het theekopje lachte zij, met dien lach, die iets in hem wakker maakte. Raymonde riep haar vanuit de slaapkamer: ‘Andrée, kom eens hier, staat mij die sjaal?’ De vrouwen verdwenen allen in het vertrek ernaast. Huib stak zijn hoofd om de glazen deur, waarvoor een japon ter afschutting hing.
‘Mogen wij ook kijken?’
‘Wegblijven’, klonk een, koor van stemmen, twee in het Fransch en een in het Hollandsch. De mannen lachten tegen elkaar, staken een sigaret op en drentelden in hun smokingpakken de kamer rond, met het prettige gevoel bij zich, dat zij zóó een goeden indruk maakten en vanavond zouden maken op de vrouwen. Na hun jachtig leven van de heele week was dit aan geen tijd gebonden uitgaan naar een bal als een bad in een
| |
| |
rivier zoo verfrisschend. En te weten, dat men vriendinnen heeft, dat er menschen zijn, die van je houden, dat er vertrouwen en vriendschap is tusschen elkander, maakt het leven tot een genot. Zij beseften dat, misschien zonder het zich duidelijk te realiseeren, in het korte oogenblikje, dat de vrouwen zich mooi maakten, voor wie anders eigenlijk dan voor hen.
Eindelijk daalden zij allemaal achter elkaar, in de ganzenpas, de buitentrap af, tastend met de handen langs den muur en zoekend met de voeten naar de treden. Guillaume liep achter Andrée, maar hij zorgde er angstvallig voor, dat hij haar niet zoogenaamd bij toeval aanraakte.
Op de binnenplaats langs een hoogen blinden muur slenterden zij lui naar den uitgang, die via een nauwe donkere gang naar de straatdeur leidde. Daar was weer hetzelfde schuifelende loopen in het duister, dat hier volkomen was. Zij botsten af en toe tegen elkaar aan en bleven dan elkaar vasthouden bij een slip van een jas of een mantel.
Even liepen zij op een rij het straatje door en riepen daarna op den boulevard een taxi aan. De chauffeur foeterde, plichtsgetrouw, in de hoop op een grootere fooi, dat met zes personen zijn wagen veel te zwaar belast was, maar hij hield oogenblikkelijk op, zoodra hij de zekerheid had, dat aan zijn verlangen zou worden voldaan. De vrouwen en twee van de mannen kropen binnen in de auto, knus tegen mekaar aan, onder gelach en geduw en uitroepen van ‘Schiet wat op, je zit ongeveer op mijn schoot’, wat beantwoord werd met het protest ‘Er is plaats voor iedereen onder de zon’. Kneepjes in den arm deden de meisjes giegelen, waarna de jongens lui achterover gingen liggen met het hoofd half op den schouder van haar, die naast hen zat, gemotiveerd door de verklaring, dat zij moe waren en wilden droomen.
Guillaume's hart was zoo vervuld van een kalme vreugde, dat hij geen behoefte had in vermeerdering van zijn geluk. Integendeel hij wilde het van een afstand ondergaan, zooals je naar een schilderij kijkt, van niet te dichtbij en daarom was hij het, die naast den chauffeur ging zitten. Hij zette, omdat het koud was en omdat hem dat goed stond, de kraag van zijn winterjas hoog
| |
| |
op. Vanuit den wagen zag men nu niet anders van hem dan die martiaal opstaande kraag. De koude Decemberlucht woei over de voorruit pal in zijn gezicht. De lichten van de boulevards schoven links en rechts met snelheid voorbij. Ah, wat hièld hij van Parijs. Eén keer draaide hij zich om, wuifde naar de anderen en bleef daarna weer onbeweeglijk zitten. Bij de Pont de la Concorde snelde de taxi over de kouwelijk voortstroomende Seine, die boven het water en langs zijn oevers, temidden van het rumoerige Parijs, een zône van stilte schiep, die ongerept bleef, niettegenstaande het geraas van het verkeer over de bruggen. Zij passeerde de Place de la Concorde, die met al haar schitterlichtjes in het asphalt weerkaatsend den indruk geeft van een stukje sterrenhemel, dat op de aarde is neergevallen en schoot de wat hooger liggende buurt achter het Trocadero in. Bij het begin van een der groote avenues, die op de Arc de Triomphe uitloopen, draaide de wagen en hield voor een hel verlicht huis stil. Tegen de lichtgele gordijnen van de ramen der eerste verdieping zag men af en toe de schaduwen van dansenden afsteken. Het groepje was uitgestapt en keek naar boven, tot er één zei: ‘Moeten we hier blijven staan tot we bevriezen?’ Toen klommen zij langzaam de breede trap op, de een den ander den voorrang latende, omdat ieder zich afvroeg, in wat voor omgeving zij eigenlijk terecht zouden komen. De groote spiegels langs de trapwanden weerkaatsten hen zoo plechtig dat zij zich niet op hun gemak voelden. De vrouwen inspecteerden voor de laatste maal of zij er bekoorlijk genoeg uitzagen, maar alleen Andrée liep naar boven of zij bij zichzelf thuis was. Vóór een glazen deur, voor de helft gesloten - de burgerlijke smaak, die zich anders uit in rood pluchen meubels, vertoonde zich in deze gelegenheid door de aanwezigheid, waar dit mogelijk en nog meer onmogelijk was, van glas en nog eens glas - hing een
plakkaat met de gedrukte woorden ‘Bal de Bienfaisance, Orchestre tzigane, entrée 10 frcs’. Onwillig bijna stapten zij naar binnen.
Dat ging niet zonder moeite, want het was er stikvol. Een gonzende, voortschuifelende menigte bewoog zich in het midden van de zaal, waarin langs de wanden, dat wil zeggen, langs de spiegels, rijen stoelen stonden, die allemaal bezet waren. De
| |
| |
meeste dames wuifden zich koelte toe met muziekprogramma's of waaiers, de heeren bogen voor haar, praatten in de meest nonchalante en toch correcte houding tot de meisjes en vrouwen, die zij het hof maakten, zonder daarom zich niet voortdurend het air te geven, dat zij als mannen de onbewogenheid zelve waren en bleven; en kellners, die met hooggeheven plateau's, vol glazen en borden met sandwiches, zich door het gedrang een weg baanden, lieten een zog van verstoorde opmerkingen achter. Rond het orkest, dat niet ver van den ingang op een podium had plaats genomen, was het gekrioel het hevigst. Dit orkest had opgehouden te spelen en blijkbaar al sedert eenigen tijd. De gasten keken er naar, alsof zij het daarmee tot zijn plicht terug konden roepen, sommigen met woedende blikken, waarvan niet meer de minste weldadigheid uitging en men hoorde opmerkingen als: ‘Is een orkest er om te spelen of om rust te houden?’, wat een geestige jongeman de gelegenheid gaf om tot den onbekende, die dat geroepen had, te zeggen: ‘Natuurlijk om te spelen, maar bij uitzondering, mijn waarde.’ Dat deed hij alleen om het meisje, dat naast den ongeduldigen heer stond, aan te kijken met een tinteling in zijn oogen, die zooveel beteekende als: ‘Ik ben een van de onweerstaanbaarste types hier.’ En omdat hij daar zelf rotsvast in geloofde, was hij er werkelijk vanavond al in geslaagd ook enkele anderen daarvan te overtuigen. Het meisje sloeg alleen haar oogleden half neer en keek naar het andere einde van de zaal, alsof zij door den jongeman heen kon zien. Beslist een achterlijk wezen concludeerde deze, zonder een oogenblik van aarzeling of te veronderstellen, dat hij misschien niet geestig was geweest.
De musici trokken zich intusschen niets van het publiek aan. Zij bliezen vol verachting aan den verkeerden kant door hun saxophoons, lieten met ernstige gezichten de knopjes van hun fluiten functioneeren, alsof er wat aan haperde, maar er mankeerde niets aan en de man van den trommel spande het vel met de wetenschappelijkheid van een professor in het trommelspannen. Tegelijkertijd bracht hij het instrument telkens een koket tikje toe, of het een kind was, dat men fijntjes tegen de wang tikt en boog zijn grijze hoofd, wegens het rumoer om hem heen, tot vlakbij den trommel voor het hooren van den
| |
| |
toon, zoodat het den indruk maakte, alsof hij tevergeefs probeerde zijn rechteroor af te slaan.
‘Wat doet die man raar’, zei Max en direct daarop proestten zij het allemaal uit om het gekke van het geval, maar meer nog, omdat zij zich thans met recht afvroegen, wat zij hier feitelijk zochten.
‘Moeten wij in deze volte dansen?’ bromde Huib en trok een lang gezicht. ‘La barbe’, prevelde Willy en haalde haar wenkbrauwen hoop op. ‘Vooruit chameaux, we moeten zien er doorheen te komen’, porde Raymonde.
Na voetje voor voetje vooruit te zijn gekomen, bereikten zij een tweede zaal, die nagenoeg leeg was, daar alles zich geconcentreerd had in de zaal met het orkestje. Aan één kant was de muur van den grond tot de zoldering achter boekenrijen verborgen. Guillaume slenterde er langs en las verveeld-geïnteresseerd de titels. Wat had hij zich eigenlijk van den avond voorgesteld? Hij kon niet dansen, had eens, jaren geleden, een paar lessen in fox-trot en one-step gehad, maar daarvan was vrijwel niets meer blijven hangen. Zoodra hij ergens zàg dansen, was hij er verzot op, zwoer dure eeden, dat hij het wilde leeren, maar nam er nooit den tijd en de moeite voor. Per slot van rekening vond hij het niet van zooveel belang en het maakte hem ook altijd warm en bezweet. Bovendien werkte het op zijn zinnelijkheid, een meisje in zijn armen te klemmen, zoo dicht bij zich te hebben en net te doen, alsof je daar onverschillig voor bleef. Dansen bracht hem in een soort roes, waarin het natuurvolken eveneens brengt. En elke vrouw wekte tenslotte een verlangen in hem op naar een avontuur, een begeerte, doch wegens de hevigheid van dat verlangen gaf hij er des te minder uiting aan, was hij gesloten en zei niet veel. Wanneer hij zich al eens in hartstochtelijkheid had laten gaan, meer om te zien, hoe het experiment zou verloopen dan om het resultaat, dan hadden zijn onstuimigheid, zijn onverwachte vurige woorden, meestal verschrikt. In zijn gemoed bleef daarvan altijd een ruïne achter. Hij behoorde tot die categorie, die, als zij een avond op een bal zijn, één meisje uitkiezen, met wie zij haast al den tijd dansen, om een illusie te hebben en misschien ook, om die illusie in rook te zien vergaan. Toch verbitterde het hem tevens, dat hij niet kon
| |
| |
wezen als de anderen, dat hij altijd moest blijven, die hij was. Al zijn pogingen om aan zichzelf te ontsnappen, joegen hem dieper in de kooi van zijn eigen aard terug. Hij had eens tot zijn vrienden gezegd: ik ben niet geschikt voor de samenleving, als ik geen badpak aan heb, maar al die vermoeiende kleeren, heb ik het dikwijls te warm en te benauwd. Op gewichtige momenten kan ik mezelf niet zijn en ook voor de rest ben ik niet zooals tientallen gewone menschen. Anders te zijn dan de anderen is altijd iets, waar men zich op beroemt, maar God gave, dat ik hetzelfde was, uiterlijk tenminste.
Dit alles was natuurlijk gedeeltelijk waar en gedeeltelijk overdreven, want hij was dol op de stad, op uitgaan, op omgaan met vrouwen en meisjes, op het uithalen van gekke dwaasheden; hij kon zich en de anderen vaak formidabel amuseeren, tot hij weer verviel in een loodzware somberheid, die hem een onmogelijk mensch maakte voor zichzelf.
Maar vanavond voelde hij zich toch niet ongelukkig, niettegenstaande hij niet dansen kon en zich op een feest bevond, dat zich niets amusant voordeed. Zelfs in de loome verveling, waarmee hij langs de boeken slenterde en zich niet met Andrée bemoeide, lag iets aangenaams. Hij keerde zich nog verder van de anderen af en wandelde de volle zaal in. Bah, de heele boel stond hem hier tegen. Het vrouwelijk deel van het gezelschap zag er uit, alsof het nachten van deze unieke gelegenheid gedroomd had om een jongeman aan den haak te slaan. Het was koddig om te zien welk een geveinsde hooghartige houding zij aannamen, terwijl alles aan haar verried, dat zij brandden van begeerte, om zich in de armen van een man te storten, liefst een knappe jongen, met glad achterover gestreken haren en een onbewogen gezicht, een gezicht, dat niets verraadt, indien het al iets te verraden heeft. De meeste meisjes op dit Weldadigheidsfeest waren allesbehalve mooi, wat zij hadden trachtten te vergoeden door gewaagde toiletten, waardoor hun lichaamsvormen zinnelijk uitkwamen of door strak gespannen blousjes, waarin hun borstjes zich op aantrekkelijke wijze voordeden. In haar oogen hadden de meesten een uitdrukking, alsof een zeker soort weldadigheid beter aan haar besteed zou zijn geweest, dan zij aan de weldadigheid.
| |
| |
Guillaume keerde naar zijn eigen clubje terug, dat als een troepje meeuwen op een droog plekje strand bijeenstond. Huib mopperde steeds erger, dat het nu niet bepaald een vroolijke beweging was, dat het maar verloren tijd was, dat de heele stemming hem tegenstond. De dames waren het daarmee eens, maar vonden toch ook, dat de heeren er in tekort schoten om hen desniettegenstaande wat te amuseeren, door den draak met den boel te steken of anderszins. De heeren merkten daar wel iets van, maar het liet hen in hun apathie volkomen koud. Guillaume fluisterde Andrée toe: ‘Die zijn daar ook bezig’ en wees haar een jongeman en een meisje, die ostentatief telkens voor een oogenblik achter een der gordijnen verdwenen om elkaar eens flink te zoenen. Op een ander moment zou iedereen het grappig hebben gevonden, thans lachte niemand. Het kijken ernaar liet niet dan ergernis en verveling achter.
De muziek hervatte. Willy en Huib dansten weg en Max met Raymonde eveneens. Hij bleef met Andrée achter. Vreemd, nu de anderen er niet bij waren, wist hij heelemaal niets meer te zeggen. Waarover moest hij spreken? Over de volte in de zaal, over het langdurige niet-spelen van het orkestje, grapjes maken, zooals dat de gewoonte is, banaliteiten zeggen over haar mollige armen, het genot bij haar te zijn? Dit alles leek onbelangrijk tegenover de wilde schoonheid van zijn gedachten. Hij werd tezeer door haar geboeid, hij vond haar veel te mooi, zijn hart was te vol ernstige, hevige gevoelens om een conversatie te kunnen voeren. Hij voelde zich niets op zijn gemak, hij kende haar niet en zij hem niet en dat was moeilijk. Met zijn vrienden kon hij avonden achtereen praten, omdat hun interesseerde, wat hem interesseerde. Met een vrouw alleen, tenzij in een bui van enthousiasme of tenzij zij hem op bijna moederlijke wijze op zijn gemak stelde, was hij onhandig, links en stuntelig.
Andrée had haar mantel nu uit. Zij was gekleed in een lichtroze japon met half bloote armen. De bekoring, die zij op hem uitoefende, voelde Guillaume eigenlijk als een verdriet. Hij keek geboeid naar haar en telkens als hij een zin wilde beginnen, besefte hij, dat haar te zien, het eenige was, dat hem belang inboezemde en herhaalde hij dien zin bij zichzelf zoovele malen, dat deze aan zijn verhemelte begon vast te kleven. Eindelijk had
| |
| |
hij besloten om te zeggen: ‘U is ravissant in die japon met die halve mouwen’, maar hij bracht er alleen op ruwen toon uit: ‘Wat is het vol.’
‘Ja.’
Daar was opnieuw hetzelfde beklemmende zwijgen.
‘Ik kan niet dansen, maar ik zou het wel willen kennen’; (vooral om met u te dansen, had de zin volledig geluid, maar dit slot kwam niet over zijn lippen).
‘U moet lessen nemen.’ (Dat was het verlossende woord, natuurlijk, hij moest lessen nemen).
‘Ik heb geen tijd’, zei hij gewichtig, alsof hij een professor was en geen jonge kerel.
Het gesprek verliep als een onderhoud tusschen staatslieden. Hij zag duidelijk in, dat hij op die manier een hopeloos saaien indruk maakte, terwijl hij toch van zichzelf wist, dat er pit en durf en vroolijkheid in hem zaten en dat verlamde hem nog meer. De vrienden kwamen terug.
‘Heeft hij niet gedanst?’ vroegen zij.
‘Ik durf niet’, verklaarde hij, in de hoop dat Andrée zou zeggen: ‘Maar ik durf wel met u’, op een toon van: met jou durf ik alles. Doch het was Willy, die hem te hulp kwam en het wel met 'm wilde probeeren.
Hij danste met haar, als je het dansen kon noemen, het was meer huppelen dan schuiven. Een heimwee bekroop hem om op zee te zitten in zijn wankele kano'tje en te toonen, wat hij waard was. Hier was hij niets waard. Wanneer de anderen hen voorbijkwamen, lachten zij hem bemoedigend toe. ‘Het gaat’, riepen zij, maar dat was door het lawaai van de muziek en het dansen niet te hooren. Alleen hun monden zag hij bewegen. Hubert kwam met Andrée voorbijzweven, zooals een goed paar dansers dat doet. Zij lachte tegen haar partner, waarom ook niet, verweet hij zichzelf, het was toch geen begrafenis en zij danste blijkbaar met genoegen. Guillaume kreeg het ondragelijk warm en een diepe, moede ontevredenheid drukte hem terneer. Hij kon niet dansen - het belangrijkste in het leven. Hij gaf er wat voor, indien hij geen gedichten had kunnen schrijven, maar kon dansen. Met gedichten kon je je levensgeluk niet veroveren, met dansen ......was dat misschien mogelijk. Hij begon in zichzelf te rede- | |
| |
neeren: zijn prestatie met zijn bootje, wat had hij er aan, dat werd door vrouwen tegenwoordig niet meer gewaardeerd, niet tenminste, als je niet tegelijkertijd knap was, een dandy-uiterlijk had. Wat begrepen zij van heldenmoed, doorzettingsvermogen en van doodsverachting, je moest kunnen dansen, er een auto op nahouden, een gramofoon met de nieuwste gramofoonplaten en een praatreservoir bezitten van onbelangrijke flirt-onzin. Een praatreservoir van onbelangrijke flirt-onzin, dat woord beviel hem, daaraan heesch hij zichzelf op, alsof het een zwaar gewicht was, dat aan een touw over een katrol liep. Hij keek Willy in haar gezicht. Haar oogen waren zoo dichtbij, dat hij meende voor de poort van een ziel te staan. Zij waardeerde hem, zij begreep veel van hem, zij had eens gezegd, toen zij met een derde in het bosch van Fontainebleau liepen: ‘Guil is niet mooi.’ Degeen, tegen wien zij sprak, had onaangenaam gelachen en opgemerkt: ‘Nou,
jullie sparen mekaar geen onaangenaamheden.’ Maar Guillaume had begrepen, dat dit zooveel beteekende als: wij houden zooveel van hem, dat wij hem dat kunnen zeggen, ja, dat wij hem dat moèten zeggen.
De tweede dans probeerde hij met Andrée. Het ging niet bijster goed, hij trapte af en toe op haar teenen, het moest geen genot voor haar zijn. Zij was kleiner dan hij, maar zij hield hem stevig in bedwang, als hij wilde springen. Zij danste verrukkelijk, rustig en kalm. Zijn verlegenheid week. Hij vertelde haar, dat zij heerlijk danste. Zij sloeg even schuins haar oogen naar hem op, glimlachte schalks. Dat bezorgde hem een rilling. Hij verplaatste, zonder noodzaak, zijn hand, waarmee hij haar in den rug vasthield, omdat hij zoodoende nog volkomener voelde, dat hij haar in zijn armen had. Zij was zoo soepel van bewegingen, dat hij soms dacht, dat zij zich tegen hem aanvlijde. Net toen het dansen goed ging en zij zei: ‘Het gaat aardig, u zou het gauw leeren’, botsten zij tegen een danspaar op en raakte hij er hopeloos uit. Dat was een aanleiding om maar op te houden en weer langs den kant te gaan staan. Guillaume had de idee een stoute jongen te zijn, die iets heeft willen probeeren, waarover hij op de vingers is getikt en dat hij nu moet laten. Glimlachend zag hij haar aan om zijn terneergeslagenheid te verbergen.
| |
| |
Tegen twaalf uur begon het bal te verloopen. Zij ontdekten een zijzaaltje, waar koekjes en mousseux te krijgen waren, tegen 5 frcs de coupe en gingen daar met zijn allen om een tafeltje zitten. Iedereen was nu wat opgewonden. Zij wischten zich het gelaat af van de hitte. Andrée had een kleur en lachte veel, met dien lach, die hem met de minuut onrustiger maakte. Er was het bekende spel met de vestzakdoekjes, die door de meisjes gegapt werden en Raymonde zag men eensklaps bleek worden. ‘Wat is er, mon petit’, zei Hubert met een lage stem als van een grooten beer tot een klein hondje en legde zijn hand op haar hoofd. Zij was ‘claqué’ bekende zij. Zusters, die bedienden, brachten hulpvaardig, met troostende handen, aspirientjes.
Om 1 uur werd besloten om op te stappen, maar omdat zij zich den heelen avond verveeld hadden en de stemming er juist wat begon in te komen, werd het plan gemaakt, in een taxi te kruipen en naar een dancing te gaan. Raymonde, hoewel het veel beter voor haar zou zijn geweest, haar bed op te zoeken, wilde ook mee. De aspirientjes hielpen al, verweerde zij zich, wat de bleekheid van haar wangen en de kringen onder haar oogen weerspraken.
Na veel heen en weer gepraat werd ‘Au Mikado’ bij een der boulevards van Montmartre uitgekozen. De trap afgaande gedroegen de mannen zich potsierlijk, als clowns. In de taxi zat Guillaume tusschen Andrée en Willy ingeperst. Hij verkeerde plotseling in de uitgelatenste stemming, kwam op dreef, zei de meest dwaze dingen, waar iedereen om schaterde en keek bij het een of andere gewaagde gezegde Andrée spottend in de oogen. Wat waren haar oogen in de donkere taxi schitterend en fel. Maar hij voelde, dat ook zijn oogen schitterden en blonken. Als jonge veulens, zoo dartel, kwamen zij met hen allen bij de dancing aan. Nadat zij hun goed hadden afgegeven, liepen zij, opgewacht door een personeel, dat hen met de meest mogelijke gedienstige onbeschaamdheid monsterde, de lage en laaggelegen zaal van de ‘Mikado’ binnen.
(Wordt vervolgd.)
|
|