De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 631]
| |
‘Gustaaf’ door Willem Kloos.(Gustaaf. Een Idylle door Constant van Wessem. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn., N.V.)Als geleidlijk en onverbidlijk-logisch-psychisch-peinzende doch nog al vaag-spierige ofschoon toch alle mogelijke ziekten, die zoovele andere sterkere kinderen deden verdwijnen, gelaten verdurende en telkens weer overwinnende, want blijkbaar innerlijk-gestelskrachtige dus gezonde knaap van 14 jaren en later, dacht ik, mijmrend over mijn toekomst, er wel eens aan, of ik misschien een soort van komponist zou kunnen worden mettertijd. Want het werd mij dikwijls, als ik op regenachtige Zondagmiddagen geheel alleen thuis zat, dus geen duidelijker geluid dan mijn eigen ademhaling hoorde, of ik in mij, ja, als vèr achter mij, nog iets anders, iets vreemder's met heel mijn lichamelijk Wezen, dus óók met mijn ooren vernam. Het waren wel geen wezenlijke klanken, maar het leek er toch, voor een onzeglijk-klein deeltje. naar, en na een poosje van pogen, om er aandachtig naar te luisteren, doch mijn fijn-gevoelig gehoorsvermogen kon het maar niet te pakken krijgen, greep ik op 't laatst teleurgesteld weer mijn geschiedenis-schoolboek of mijn roman, en hervatte ik mijn lektuur. Doch daaronderdoor, tot mijn verwondering, bleef die zonderlinge innerlijke gewaarwording voortruischen, ja werd zij somtijds zelfs sterker. En dus kalmpjes, schoon voor mijn mijmrende geestlijkheid geheel en al onverwacht, opstaande, ging ik vreedzaam door de kamer heen en weer loopen, terwijl ik mij onbepaald-ontroerd voelde, en begon ik eerst zacht-vaag maar daarna allengskens luider te zingen, met een van binnen-uit komende neiging om | |
[pagina 632]
| |
mijn keel-geluid hoe langer hoe hooger op te drijven. Want ik had destijds reeds een wel krachtige, waar het noodig was, maar overigens natuurlijk nog wat dunne want jonge-jongensachtige stem. En dat wonderlijke, muzikale achtergeluid, dat mijn eigen allerdiepst Binnenste mij te voorschijn bracht, was volstrekt geen herhaling der toen reeds gelijk vele jaren later vrij geregeld door mij bijgewoonde en duidelijk herinnerde klassieke Donderdagavond-concerten in het Paleis voor Volksvlijt, waar ik, boven op de schemerige ‘galerij’ zittend, mij heelemaal verrukt wegdroomde in de tonen van Beethoven, Mozart en Bach. Neen, zij was van mijzelf, voelde ik heel duidelijk, als ik, een beetje vermoeid, met die stemoefeningen even ophield en dan onmiddellijk over dat mij verrassende verschijnsel, want over die zonderlinge uiting van mijn anders altijd rustig-somber geestje nadenken ging. Ja, die allerhoogste tonen kon ik slechts zelden halen, al was mijn stem helder en had ik als vijftienjarige natuurlijk nog volstrekt niet den baard in de keel. Het lukte mij slechts een heel enkelen keer, en dan voor een halve minuut. Dat vocaal-fantaseeren nu herhaalde zich iedren Zondag - ik werd er hoe langer hoe geöefender in - wanneer ik, door aanhoudend en wild gieten, er geen pleizier in kon vinden, om eerst door de stad heen en dan naar naburige dorpen heelemaal in mijn eentje aan het wandelen te gaan, zooals ik dat toen dikwijls deed. Zooals ik zei, de doffere en zwaardere tonen, die van tijd tot tijd telkens weer uit mijn strot te voorschijn kwamen, ontnamen allengskens aan mijn wel schrandere en inwendig soms puntige, maar toch zeer naïeve kinderlijkheid hoe langer hoe meer de hoop, dat ik bestemd zou zijn voor muziek of zang. En ik wanhoopte dus een tijdje lang aan mijn toekomst. Doch toen begon ik op een goeden dag mij op eens het volgende bewust te worden. Omdat ik bij mijn omgeving nooit ook maar één enkel aanknoopingspunt had kunnen vinden, voor wat er gedurig in mij omging, was ik er onwillekeurig aan gewend geworden, fijn-oplettend naar alles wat er in mijn eigen Binnenste gebeurde, te gaan zien. Zoodra ik mij diep-in een beetje anders ging voelen dan ik, als in doorsneê kalm-vriendelijke jongen, gewoon was te zijn, observeerde ik spontaan en overwoog ik alles wat ik wou zeggen en doen. En zoo kwam ik er dus toe op de volgende wijze te mediteeren: ik kan niets | |
[pagina 633]
| |
fraai's dus aangenaam's vinden in die minder klare tonen die van zelf uit mijn mond komen, en die méér van wiegelend spreken hebben dan van waarachtig zingen: mijn stem lijkt niet geschikt om die lagere geluiden fraai te doen hooren, en ik kan dus geen zanger worden. Maar toch heb ik gemerkt, dat ik onder dat suffere geluid door, even wezenlijk en waarachtig-innerlijk voel en vaag blijf denken, als ik gedurende het hoogere zingen doe, dus bij dat lichtere geluid. Want ik merkte, dat ik op zoo'n moment van eigenlijk niet vol-op zingen-kunnen een heel klein beetje gedrukt, want zwaarder en dieper denkend van binnen-uit ben, zooals ik dat geenszins bij de spontane hoogere tonen ben. Immers, onder al die eenzame zangpretjes zie ik verbeeldinkjes in mij, en krijg ik gedachtetjes, zooals ik ze in mijn een beetje eentonig daaglijksch-zakelijk leventje van leeren en onbeteekenende dingetjes verrichten óók wel eens in mij gewaar begin te worden, doch dan tracht ik deze - ik wil door de bank heen zoo praktisch-nuchter mogelijk blijven - dadelijk van mij af te zetten. Maar, vreemd, nu die inwendige beweginkjes óók, en sterker onder het zingen in mij rijzen, vind ik ze behagelijk, en houd ik ze volstrekt niet onder den duim.’ En ik redeneerde toen verder: ‘Wat zou nu eigenlijk dat inwendige vanzelf gebeurende voelen en denken wel zijn? Waar komt het bv. vandaan?’
Op zoo'n wijze begon ik mijzelf na te speuren toen ik tusschen de zeventien en achttien was. Doch verder kwam ik nog niet: ik begreep niet wat dat zonderlinge in mij geschiedende was, dat ik bewust was gaan merken. En daar ik gewoonlijk heel andere dingen had te doen: ik moest vóór alles zorgen, dat ik behoorlijk door mijn eindexamen 5-jarige H.B.S. zou kunnen komen, dacht ik voorloopig maar niet langer over dat kwestietje, waarvan ik het belang nog niet kon inzien, ofschoon het in werkelijkheid het eerste begin vormde van mijn levenslang kritisch nadenken over mijzelf, evenals over alles wat met mij in verband kwam te staan, bv. de vele boeken die ik las. En ik werkte dus toen maar weer rustig verder, zoo goed als het gaan wou, dus tamelijk geregeld, - inwendig onthield ik gelukkig alles precies, zooals het geweest was, als ik iets had gedacht, of gelezen, of iets reëels van anderen had bijgewoond - ik arbeidde dóór, zeg ik, naar dat groote | |
[pagina 634]
| |
Doel, het examen, waarachter mijn voor mijzelf nog niet zoo geheel en al vaststaande toekomst lag. Ja, ik dacht toen, tenminste bewust, er nog volstrekt niet aan, dat ik in lateren tijd misschien een schrijver, laat staan dan een dichter worden kunnen zou. Immers, ik had toen vlug-weg wel eens een onschuldig spottend versje gemaakt, dat sloeg op den een of anderen jongen over wien ik iets grappigs gehoord had, en mijn schoolopstellen waren, merkte ik een enklen keer, coulanter en ook korrekter geschreven dan die van de meeste andere knapen in de klas - ik deed er vermoedlijk, van binnen uit, dus van zelf, méér mijn best op - en ook als ik mijn thuiswerk klaar had, zat ik zoo aandachtig mogelijk velerlei romans te lezen, bv. Georg Ebers, Marlitt, Freitag, Gutzkow, de Beaumont en Victor Hugo, Walter Scott en Bulwer en allerlei andere Engelschen (de laatstgenoemde in vertalingen, want dat spraakeigen viel mij nog wat moeilijk, al begon ik het op mijn 10e jaar reeds te leeren door de hulp van een lieve tante, die lang in Engeland had vertoefd en die ging lachen, toen ik haar meedeelde, dat de Instituteur bij wien ik toen had schoolgegaan, ‘house’ als hausie uitsprak. En ook las ik wel eens verzen, hollandsche, maar daar vond ik niet veel aan, want met hun redenaarsachtige uitdrukkings-wijs waarbij men geen sikkepit voor het inwendige oog kreeg, begreep ik er eigenlijk geen stom woord van als de in dát soort van dingen natuurlijk nog volkomen ongeschoolde knaap die ik was. En eigenlijk, om de komplete waarheid te zeggen: ik interesseerde mij in dien jongenstijd en later, tot mijn 18e jaar eigenlijk nóg meer voor het exakte gedeelte van het schoolonderwijs, nl. wiskunde, physica en chemie dan voor de literatuur. Immers de dichters, van welke ik op de H.B.S. bv. enkele gedeeltetjes te lezen kreeg, bv. Racine en Corneille, Schiller en Bürger, de Cid van Herder Felicia Hemans en Wordsworth en Thomas Moore, of die mij door de leeraars werden aangeprezen; ik kocht, uit onwillekeurigen aandrang, vele dier poëten aan ‘kraampjes’, dus tweedehandsch, op de toenmalige Amsterdamsche ‘Botermarkt’ in op zichzelf reeds uiterst goedkoope Dick's editie'sGa naar voetnoot1) voor de helft van den prijs - die dichters, zeg ik pakten mijn aandacht | |
[pagina 635]
| |
eigenlijk even weinig als mijn Handleiding tot het Boekhouden door W.N. Dinger en de problemen der mechanica of der economie, wanneer ik er op school over gehoord had en mij thuis dan neerzette, om wat ik er van geleerd had, nog eens dunnetjes voor mijzelf over te doen. Want ik zat daar op mijn vast plaatsje, waar ik niet vandaan mocht, altijd te kijken in boeken, daar mijn suffe eentonige omgeving mij slechts heel weinig interesseerde, omdat er iedren dag kleinigheden gebeurden, die mij vervelend hinderden diep-in. En daarom had ik vroeger al, toen ik twaalf jaar was, tallooze ‘romans’ van Aimard gelezen, die ik van jongens op school teleen kreeg, en daarna was ik ‘De wandelende Jood’ van Eugène Sue gaan huren bij den heer Eelkema in de Warmoesstraat - de zeven deelen der Hollandsche vertaling voor een stuiver per week - nadat dit stijf-vriendelijk maar eenigszins streng-doende heertje mij eerst een beetje bedenkelijk had aangezien en gevraagd of die ‘zware roman’ niet te ‘hoog’ voor mij zou zijn. Want onder het genieten van al die ‘heerlijkheden’, raakte ik heelemaal wèg van mijn mij altijd door zielloos-treiterende omgeving. Zoo ben ik verder al-mijn-jongensjaren-door romans blijven genieten, stellig in het geheel wel een honderd à honderd vijftig, totdat eindelijk de van tijd tot tijd in mij opruischende harmonie van mijn inwendigst geestlijk Wezen zich omzette in verzen, rijmende en rijmlooze, die ik nooit ‘maakte’ of ‘maak’, neen, die van zelf in mij rezen en rijzen, welke muzikaal-psychische gesteldheid van mijn allerbinnenst Wezen, die zich hoe langer hoe minder door uiterlijke omstandigheden heeft laten terugdringen, steeds sterker en dieper is geworden, en dit, hoop ik, zal blijven doen, totdat ik eens, als alle anderen, weer terugval in het groote Geheim. * * *
Ik kwam plotseling tot deze klare levensherinnering, door het als altijd aandachtig doorvoelend lezen der eerste bladzijden van Van Wessem's boek, welks titel hierboven staat. En daar op het oogenblik, na de uitnemend-fijne en degelijke studie, die onze knappe landgenoot Khouw Bian Tie verleden jaar bij de Leidsche Uitg.-maatschappij deed verschijnen ‘Over Willem Kloos en de | |
[pagina 636]
| |
Dichtkunst’ ook nog twee andere bekende Nederlandsche letterkundigen, Dr. K.H. De Raaf en H.H.J. Maas, die eveneens alles van mij lazen en blijven lezen, bezig zijn hun objektieve bevindingen over mijn levenslang willen en eindelijk volkomen bereiken bij elkaêr te brengen, ieder van hen tot een boek, nu overschrijd ik voorzeker niet de grens der aan elk mensch passende bescheidenheid, als ik zelf ook eenige bijzonderheden vermeld, uit mijn levenslang telkens met mijn moeilijke omstandigheden en den onwil of het onvermogen van anderen, om juist te willen begrijpen, worstlen moetend letterkundig Bestaan. Ik voel mij in mijzelf en gedraag mij tegen andren altijd behoorlijk-diskreet. Ik spreek nooit over mijn werk, noch over mijn steeds op gemoedelijke en ernstige wijze rustig door mij gevoelde persoonlijkheid, en als mij over het een of ander van die tweezijdige Eenheid toevallig door iemand, met wien ik converseer, iets gevraagd wordt, antwoord ik, door de bank heen, slechts vriendlijk-kort, omdat ik steeds van nature weinig gepraat heb, en nooit iets uit mij heb laten gaan, wat ik, niet in essentie, mijn heele verdere leven door, handhaven kunnen zou. Maar daar allerlei minder-diepe naturen, die mij persoonlijk in het geheel niet of hoogst-onvolledig kennen, levenslang er naar gestreefd hebben, onbewust gestreefd, om het willen en het doen mijner menschlijkheid geheel en al anders voor te stellen, als het waarlijk was en blijft, nu kan het dienstig zijn voor den objektieven begripswil van dit en de latere geslachten, als deze laatste zich tenminste om mij bekommeren willen - of zij dat doen zullen, interesseert mij zelfs niet meer, als ik eenmaal wezenloos terneerlig, - dat zij een degelijken houvast krijgen, waaruit zij te weten kunnen komen, hoe ik als mensch en steeds ernstig werkend psychisch-Intellektueele altijd ben gebleven het heele leven door, zooals ieder getuigen kan die mij niet ongenegen is, en in de eerste plaats mijn fijn- intelligente vrouw, met wie ik thans reeds langer dan het derde deel eener eeuw, alle vier en twintig uren van ieder etmaal, in nooit ook maar voor een minuut verstoorden vertrouwlijk-hartlijken omgang verkeeren blijf. Ik weet mij te zijn een gewetensvolle en rustige Wezenlijkheid, die niet veel anders verlangt, als ijverig voort te mogen blijven werken voor mijn mij bij de geboorte meegegeven Levensdoel en dus wensch ik met rust | |
[pagina 637]
| |
te worden gelaten door de kwasi-intelligenten wien het nog belieft, het eerste het beste over mij onder de oogen van het publiek te brengen wat in hun gallig hart verrijst, zoodra zij als vlotte en slecht-onderrichte journalisten melding van mij willen maken. Tegenwoordig stoor ik mij daar niet meer aan: nu ik eindelijk den leeftijd heb mogen bereiken waarop ik zelf, gelukkig, nog in alle opzichten flink en als jeugdig, want ijverig en gezond omhoog weet te staan, terwijl bovendien de, in psychisch opzicht zeer sterk met mij kontrasteerende auteur, die geen enkel middel onbeproefd heeft gelaten om zoowel mijn zuivere menschlijke Eigenheid als mijn robuuste psychische Inkracht voor goed te fnuiken want achteraf en in het publiek over mij steeds andersom sprak als ik wezenlijk altijd geweest ben en ook nog heden mag zijn, nu die vreemde mensch, zeg ik, van vage ontwikkeling en verkeerden zielswil eindelijk zichzelf verliezend, gelukkig voor hem, hoop ik, het Tijdelijke met het Eeuwige heeft moeten verwisselen, nu heeft mijn vroegere maatschappelijke naiefheid dit Aanzijn en het Inzijn, dat daarachter schuilt, beter leeren verstaan, voor zoover dat goed begrijpen voor eenig mensch mogelijk is, en zie ik de toekomst weer met stil vertrouwen uit mijn, gelukkig, nog sterken en donkeren kop tegemoet, want durf ik hopen, nog tal van jaren lang, bescheiden te mogen voortwerken met mijn beste innerlijkste krachten, en dit niet in de eerste plaats voor mijzelf, neen, voor het durende welzijn der Nederlandsche literatuur.
* * *
Zie zoo, zeg ik, als altijd kalm-eenvoudig en ongedwongen-natuurlijk, dus nooit voor den uiterlijken schijn geleefd hebbend mensch, hier gaf ik weer, zooals ik heel mijn leven lang, een enkelen keer, deed, en zooals vele tot rijperen leeftijd gekomenen dat eveneens plegen te doen, een aantal authentieke bijzonderheden uit mijn vroeger zoowel als uit mijn tegenwoordig menschlijk dus ook letterkundig Bestaan. En ik kan mij thans gaan zetten tot het aankondigen van de hierboven vermelde belangwekkende psychologische novelle. Zij geeft in 95 bladzijdjes het leven weer, naar ik, meen ik, ergens gelezen heb, van den grooten musicus Gustaf Mahler. En | |
[pagina 638]
| |
met krachtig-psychisch oplettende belangstelling ieder woord er van proevend, zooals ik dat, van nature, met alles doe wat ik onder handen neem, volgde ik de eerste bladzijden. Doch, al spoedig toen, voelde ik iets aangenaam-vreemds, iets als het ware achtergeestlijks in mij omgaan: 't was niet sterk en evenmin bepaald, dus geen waarlijk zoo geheeten voelen en nog minder een denken, maar iets heel verafs, wat diep-in als uit een verste Verte in mij rijzen ging en zacht-prettig me aandeed. 't Was me eenigszins toen ik die inwendigste gewaarwording te benaderen trachtte, of ik een vage afschijning van mijn eigenst. mijn diep-in wezenlijkst Zelf begon terug te vinden in een mij volkomen vreemde omgeving en een heel andere streek, zooals mij dat eindloos vele jaren geleden - ik maakte hier vroeger, geloof ik, al eens gewag van - ook gebeurde als ik eenzaam-loopend door de straten van buitenlandsche steden, sommige voorbijgangers vluchtig aanzag en dan plotseling stilstond om te kijken, met preciesturende oogen naar de heel anders als bij ons zich voordoende gevels van de huizen, die zich verhieven uit en tot ver boven het trottoir. Kortom, ik voelde mij al heel gauw thuis in dit boek want in dezen mensch, wiens muziek mij óók wel eens, als ik een heel enkelen keer iets uit zijn werk hooren mocht, eveneens vreemd en toch als iets niet geheel onvertrouwds getroffen had. Ik herkende erin iets van mijzelf. Dit aardsche Aanzijn, waar ik geplaatst werd, en altijd met mijn beste vermogens blijf werken, heeft mij, van kindsbeen reeds, een vreemde historie geleken, maar dat dáárachter iets anders bestaat, wat er in geen enkel opzicht, ook niet in het kleinste op lijkt, wist ik van jongen reeds, dus zoodra ik onderzoekend denken ging, omdat ik merkte dat ik verreweg de meeste dingen heel anders opvatte als alle andere menschen. Ja, dáárvan, zeg ik, van dat Achterbestaan, ben ik zoo diep-in willend en denkend overtuigd, als eenig ander der oktililarden geleefd hebbende en weer vergane Stervers maar ooit heeft kunnen wezen. Maar wat Dat is, wat het Al-Eenige is, dat blijvend bestaat en al het door ons gewaargewordene en ondervondene en gedane van zich uitzendt, welk sterflijk Wezen kan dát bepalen? Het eenige wat de verganklijke mensch er over uit kan zeggen is, dat Het bovenbegrippelijk blijft, maar door sommigen duidelijker en veel- | |
[pagina 639]
| |
vuldiger heen, schijnt, dan door anderen, als onbewust Weten of Kunst. Ja, in ‘Gustaaf’ vond ik heel in de verte iets van mijzelf weergegeven, nl. de boven het gewone menschlijke uitgaande gevoeligheid en de innerlijkste afkeer, dien ik als kind reeds in mijn psyche voelde, om snel te wisselen van innerlijke belangstelling voor menschen of dingen, vóórdat ik diepgaande dus ernstige redenen daarvoor kreeg, die ik dan in mij zelf ontleedde totdat ik er zeker van was. Op zwakke geestlijke eigen voeten staande mtelligentie's - dit is op het einde van hun leven voldoende voor ieder gebleken - hebben mij dus wel eens als inaktief dus makkelijk omver te werpen beschouwd en kleine metten met mij pogen te maken, als zij meenden, dat mijn aan het hunne geheel en al tegenovergesteld temperament hun in den weg ging staan, doch dan hield mijn diepere Geestlijkheid van zelf sterk stand, zonder hoogmoed, dus dood-eenvoudig, zoodat zij door hun vlakke begriploosheid niets meer konden doen. En zoo ben ik voortgegaan door het leven, nimmer baatzuchtig, maar toch altijd geheel mijzelf blijvend en sta ik thans, zuiver-eerlijk en rustig dus langzaam vorderend, op de eenvoudige plek, die mij past, maar welke te bereiken - ik zag haar als jongen reeds soms schemerig vóór mij - mij waarlijk door mijn omstandigheden en mijn soms driftigwordend temperament en inzonderheid door mijn tegenstanders volstrekt niet makkelijk gevallen is. De ‘Gustaaf’ van Van Wessem had in zijn eigen geestlijke sfeer tot hetzelfde kunnen komen, indien zijn psychische en lijfelijke gesteldheid maar steviger in elkaêr hadden gezeten, maar, och, wat zou 't, hij heeft toch eigenlijk óók bereikt wat hij wilde, want zijn onbewuste Diepte verlangde te worden een wereldberoemd artiest. Waar ik zelf natuurlijk nooit naar gestreefd heb want voor een hollandsch auteur is dat niet weggelegd en mijn eigene Onbewustheid heeft, daar zij redelijk is, altijd alleen naar het voor haar mogelijke gestreefd, nl. om tijdens haar Bestaan hier, beschouwd te kunnen worden niet, gelijk in den eersten aanvang als een onnoozele, zelfs niet ‘stellen’ kunnende Kwant, maar als een auteur, die meetelt want door de Besten wordt erkend. Ik kan een werker genoemd worden in den Wijngaard der Dichtkunst: jonge planten, zoowel als oudere voedend, zwakkere | |
[pagina 640]
| |
gewassen steunend en leidend en, altijd uiterlijk-rustig, niet heel veel anders voor mij zelf verlangend, en als ik eindlijk weer naar het groote Oorsprongshuis moet vertrekken, en dan, zooals ik hoop en verwacht, nog bewustheid bezit, vreedzaam, want ongeschokt een paar oogenblikken lang te kunnen terugdenken aan het vele wat ik verricht want geplant heb, en wat nog in latere eeuwen vrucht dragen zal. * * *
Ik zal nu uit dit uitnemend boek een paar aanhalingen doen, die ook op mijzelf van toepassing kunnen zijn. ‘Hij’ (dat is Gustaaf) ‘is niet zelfzuchtig, niet stug in dat hunkerende Innerlijk, maar het blijft een lange onmachtige kwelling, en hij moet het uitlijden: het leven wil nu eenmaal niet sneller gaan met zijn verwerkelijkend gebeuren. En Gustaaf verzet zich, nerveus krampen de spieren van zijn kaken in verbittering. Hij voelt zich zoo oud en zoo moe, als alleen deze smartenperiode der jeugd dit kent. Maar het innerlijke leven wordt dringender. Gustaaf leeft samen met het diepst besef van de mogelijkheid, die hij is, en juist dit maakt al zijn begeerte, al zijn teleurstelling, al zijn twijfel aan eigen kracht uit. Maar diep-in onerkend, welt de zekere verwachting op, de eeuwige bron der sterkte.’ De hier aangehaalde passage gaf mij, onder het lezen er van, een aangenamen psychischen schok. Want zij bracht mij den tijd voor oogen toen ik, in 1884, op mijn Belgisch-gemeubelde kamer in de Brusselsche ‘Rue Souveraine’ zat en in mijzelf dagelijks naging, hoe het toch wel, in de toekomst, zou vergaan met de Nederlandsche literatuur. Alles daar was mij gebleken dood, want versuft te zijn geworden. En zoo vestigde zich, waar ik reeds vroeger soms aan gedacht had, sterker en sterker het voornemen in mijn Wezen, om een tijdschrift te stichten, dat de lezende menschen, mijn koelere landgenooten, weer levend zou maken. Avond aan avond zat ik daar zoo, en 's morgens, bij het ontwaken, kwam het vanzelf weer in mij op, zoodat ik op een goeden dag naar Holland vertrok, en na een klein half jaar, op 1 October 1885, verscheen de eerste aflevering van ‘De Nieuwe Gids’, die nu reeds 47 jaren door alle kinderachtige bisbilles heen, en ondanks | |
[pagina 641]
| |
den nu reeds haast een halve eeuw onverdroten voortgezetten weerstand van een paar organen stand kon blijven houden, omdat hij altijd wist wat hij wou. Ik verhef mij daar geenszins op: ik voel, want weet dat alle dingen met mij, evenals mijn geboorte, eigenlijk, in hun diepsten grond, achterom mij zijn gebeurd; ik heb zelfs niets anders mogen wezen als het medium, dat naar de Diepte, dus naar den aard der dingen luistert, die stil in mij zingt, en waarnaar ik dan handel. Ja, ik heb mij als kind reeds altijd vrijwel precies gevoeld als deze Gustaaf. Dat kind, door Van Wessem voortreflijk beschreven, had vroegtijdig reeds stil want teruggetrokken geleefd. En heel klein, was ook ik reeds altijd mijmerend, schoon inwendig woest en driftig, doch van uitbarstingen dier diepe bewogenheid werd ik door mijn aangeborene zelfbeheersching weerhouden. De uitzonderingen daarop geschiedden gewoonlijk maar éens in de een of twee jaar. En dan werd ik teedere, zwakke en stille jongen door mijn stiefmoeder geslagen of minachtend kort getrapt, omdat zij 't niet kon hebben dat ik vlugger en beter leerde dan haar eigen zoon gedaan had, toen deze zoo oud was als ik nu nog moest zijn. Gustaaf had het, gelukkig voor hem, niet zoo hard te verantwoorden als ik. Hij bezat een omgeving, die hem liefhad. Maar zijn eigenlijkste kracht vond hij toch in zijn binnenst Wezen, want in zijn muziek, zooals ik zelf steeds de mijne heb gevonden in mijn binnenst willend denken, en in wat ik diep-in hoorde, ja, hoe meer jaren ik ging tellen, ook hoe langer hoe geduriger ging vernemen, de muziek, de ver-affe van mijn diep-in zingenden Geest, die zich dan plasticeert tot psychische Poëzie. |
|