| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCXXII.
'k Hield me in mijn wijde Binnendiepte omhóóg steeds, daar dit móest.
Nooit voelde of dacht 'k, lijk andren 't wenschten, neen, geleidlijk groeiend
Door vreemde elektrisch-stalen Inkracht, Die, mijn speurzin boeiend,
Heel 't Leven door mij richt, mij stuwt, weet 'k mij van-binnen woest
Zoodat 'k als rustge klare Boy reeds telkenmale ‘koest’
Ging roepen naar mijn Ikheid, wen dees veel te dol opgloeiend
Wierd door den tegenstand van aêrs-geäarden. Streng-bemoeiend,
Ziel, blijft met elk en alles Ge U, als Eenheid, en kalm proest
Ge, als kind en knaap en man, gelaten ziend, hoe wreed steeds stoeiend
Om niets, de Dwaasheên wild-weg worstlen. Want, oneindig-broeiend,
Ontzettend in en achter alles, heerscht een Wil. Kalm soest
Mijn Geest, 't al ziend en voelend, die gestaêg onmerkbaar-loeiend
Van wanhoop over zijn Bestaan was. Maar mijn hair nog kroest
Vol-sterk, en 'k sta, tot 'k zijg op 't Eind, in Eeuwgen Geest vervloeiend.
| |
| |
| |
DCCXXIII.
Kalm-oogig 't àl beturend in mijn taaien kindertijd,
Voelde ik stil-diep breed-fijntjes trillen mij bij 't minst gebeuren,
Dat mijn oplettend Zieltje weetloos ging van-zelf bespeuren,
Hetzij met wijde vreugd of met haast even vreedgen spijt.
Zóó klein, reeds was ik durend bezig in bedaarde vlijt
Getroost te leeren 't ‘saaie’, dat 'k moest weten en plots neuren
Hoorde ik 't als uit een verre streek, wen 'k slaagde om scherp te keuren
Woordloos, beweegloos 't geen eerst zwaar scheen. Heel dien jongen tijd
Bleef 'k eenzaam-psychisch, moest 'k tevreên zijn met mij zelf, want zeuren
Over iets ‘naar's’ nooit deed ik: 'k ging maar weer mijn gang, niet blijd
Doch schaars verdiepend me in mijn innerlijkste Droevigheid,
Zelfs niet, wen 'k heel alleen zat, want dát was mij 't liefste. Scheuren
Voelde ik dan zacht mij open tot mijn diep-fijnste Innigheid,
Tot 'k rustig al mijn rampen zien ging als Noodlottigheid.
| |
| |
| |
DCCXXIV.
Ik voelde reeds als knaap bevreemd me in 't aardsch Krioelen: spelen
Ging 'k nooit onmiddlijk wild met de andren meê. Neen, 'k stond op zij
Schraal-lang, stijf-recht te kijken, zonder dat 'k iets hoorbaars zei.
Wen raddre vriendjes riepen me, om flink meê te doen. Diep schelen
Niet kón 't mij, ja, wen 't zien dier snelheid me eindlijk ging vervelen,
Trok ik terug me in 't zwaar geboomte en dacht aan velerlei
Dingen, die 'k daar bespiedde, voelend somtijds me angstig-blij,
Wanneer 'k er zag een griezlig diertje als een gewrongen gele
Kruiping.... is worm of rups dat trage wriemlen?.... Peinzerij.
Droef-diepe en breede, maar nog vage, dan geleidlijk mij
Beving, tot 'k snel terugvloog, houdend op mij te verhelen.
Maar als 'k ze op 't laatst had weergevonden, zaten op een rij
Allen en praatten. 'k Ben heel anders, voelde ik. Ganschlijk vrij
Wil 'k zijn, diep vredig toevend in mijn eigene gareelen.
| |
| |
| |
DCCXXV.
Als lange, fijne Jongen keek diep-stug 'k naar al wat kwam.
'k Wist onbewust reeds véél en dies wierd 'k plots soms licht benepen,
Wen andre knapen leêg-grof scholden en elkaêr woest grepen
Snel aan, fel-smakkend op den vloer. Schijnbaar beschroomd, nooit tam
In 't Diepste, hield 'k me apart meest en sprak kalmpjes. Want gezwam
Van ijdle woorden altijd was me een gruwel. Psychisch-leepe,
Gelaten Droomer streefde ik en mijn Zielskracht ging mij zweepen
Tot goed-zijn jegens vagren. Doch - 't verbaasde mij, hoe 't kwam -
Soms zeggend méér van 't fijnste dan de lui verdienden, nam
Men 't aan, 't flauw voelend, trotsch dan zélf er over. Heele repen
Van mijn verst Inzijn leest men links en rechts dies. Hoogren Dam
Nog hief 'k dus om den stuw mijn's sprekens, maar diep schrijf ik. Slepen
Nooit liet 'k door Waan of Waners meê mij. 'k Leef als Geest, die gram
Niet wordt, door wat Hij merkt, daar 'k sterk van klare Kalmen stam.
| |
| |
| |
DCCXXVI.
Een wolk is dit dwaze Aanzijn, zagen de Ouden, en diep-strevend
Van vroegste kinderdagen, onbewust eerst, zie 'k nu klaar
Dat heel dit Aardsche een Waan is, waar zich houdend aan elkaêr
Klein-vast de velen van gehoorde woorden slechts zijn levend.
Zelf gaf 'k een deel mijn's Geestes gul aan andren: 'k was nooit klevend
Aan eigen goed of schoonheid, neen, ik schonk, en thans nog spaar
'k, Zoomin als vroeger, tijd of moeite, schoon ik veelal zwaar
Gebukt loop onder 't mijmren over 't Eeuwge, dat stil zwevend
Vloeit door mijn Ziel en leên. Och, 'k leek aan vreemden veeltijds raar,
Omdat 'k niet wilde en deed in alles lijk het Gros, dat gevend
Slechts was om wat de vroegren leerden. Maar ik hoopvol staar
Steeds naar 't Diep-Verste, dat houdt streng verband met 't Eéne en stevent
Lievend naar alle Zielen, die zich oopnen. En zóó vaar
'k Eens lievend óók ter Eeuwigheid, Die sterkt me in al gevaar.
| |
| |
| |
DCCXXVII.
Mysterie steeds bleef 't Leven iedren Diepre, doch niet muit
Ik tegen mijn geboren-zijn. 'k Ben vredig-wijd gaan peizen,
Als knaap al, over dit mij plagend Aanzijn, en wat wijze
Aloude' en nieuwren zei'n doorvoelde ik reeds als jonge guit,
Gemoedlijk-eenzaam, doch werd, vordrend, telkens weer gestuit
In mijn bewondring voor wat 'k leerde en korten tijd ging prijzen.
Och, zijnslang bleef 'k door al ideeën dezer menschheid reizen,
Die elke iets anders meenen, en dus wierd ik niet hun Buit.
Maar toch was 'k nooit anarchisch: zittend voor de zuivre Ruit,
Waardoor 'k naar eigen wijd-gebreiden Geest zie, deizen
Niet ging ik voor wàt wreede slotsom ook. Doch nimmer luid
Mijn donkre Waarheid ik verklap aan wezenloozen. 'k Fluit
Geen Wanen aan, neen, stil-verdiept ik zwijg. Ik haat al krijschen.
'k Zal stil weer naar 't Mysterie wijken eens als eindlijk-grijze.
| |
| |
| |
DCCXXVIII.
Is Willem Kloos mystiek? hoor 'k vragen. Ja. maar in den zin
Niet, dien gij daaraan hecht. Want gij bedoelt mystiek-in-beelden,
In 't schijnbaar-klaarste wat bestaat, maar die heel gauw verveelden.
Mijn Ziel, daar dan 't Mystieke een waan wordt. Stilkens onder kin
Mijn hand voorheen vaak houdend en mij peinzend heel forsch in
De alzwaarste vragen: God en 't Eeuwge, allerstilst er kweelde
Diep in mijn binnenst Wezen klaaglied: 'k hoorde 't. Buiten geelden
De blaeren, wen mijn Ziel zoo voelde en 'k zag ter hoogste tin
Der kerk soms op en óók ten Hemel, maar een diep gewin
Vond ik ook dáár niet: zwaar gedachte na gedachte teelde
Zich telkens voort in mij, tot in puur-gloeiend voelen speelde
Mijn indiepst Denken zingend naar me omhoog. Dát was 't begin.
'k Ontving 't in goddlijkst weten van al smart en hooge weelde
En sinds dien tijd voel 'k daaglijks dat 'k diep-in den Geest bemin.
|
|