| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCXV.
'k Liet nooit door iets bedriegen me in mijn Diepte, want daar zwiert
De Geest steeds, Die sterk-vast Zichzelf en alle Dingen wetend
Kalm proeft en peinst en vindt door eignen Wil 't Alpuurste, vretend
Zichzelf lang òp, totdat Hij heerlijk slaagt. Voorheen gemierd
In vreemde donkre Streken had 'k vóór 'k schreef, maar thans staeg kiert
Mijn gloênde Diepte omhoog naar breede Waarheid. Dus verbeten 't
Aanzien in nijd de zwakke halve Voelers, die dom meten 't
Verst Zijn van andren naar zichzelf of hebben, slecht bestierd
Door Eigenliefde en eng-ziende Eerzucht, levenslang gekweten
Zich van hun wensch 't stille Echte te verdelgen. O wat veeten
Ontrezen hun mij tegen, die naief was. Doch thans viert
Mijn allerdiepste Ziel haar Hoogtij vredig, daar ik wierd
Geheven uit mijn onderaardsche Ellende, toen 'k gezeten
Als eeuwige Eenheid zat woest-dondrend zonder raad te weten.
| |
| |
| |
DCCXVI.
Billioenen eeuw-milliarden aêrs ik leek als thans, daar 't Punt,
Dat 'k voel als vasten Wil, hier aanving. Och, 't ondelgbaar Streven
Dat 'k weet, in 't Diepste, als 't Eigenst in dit aardsche rare Leven,
Dat kort is, maar waarin 'k mijn Best steeds doen bleef! 'k Heb gegund
Hier ieder 't Zelf-zijn ook, wen maar geen valsche Woordenmunt
Hij gaf mij voor mijn Echtheid weêr. Mijn Ziel, vreemd-stil gebleven
Zijt lang Gij soms, lijk reeds als kind Gij waart, toen vredig weven
Gij gingt al aan wat thans Gij schrijft en doet. Was 'k eens Leigh Hunt,
De vriend van Shelley, die geleek Hem lichtlijk, en daarneven
Hem Zèlf ook? Och, omdat geen enkle Sterver 't nog gekund
Heeft, 't Aanzijn te verstaan, vraag 'k, laat mij thans, die streng gemunt
't Heb levenslang er op, te weten, zonder psychisch Beven.
Ben 'k zèlf als Ziel een lichte Mengeling dier twee? Ja, Punt
Fijn sterk nog blijf 'k steeds in zwaar-geestlijk op en neder zweven.
| |
| |
| |
DCCXVII.
Zoolang 'k nu leef reeds, deed 'k haast nimmer zichtbaarheftig. 'k Blijf
Alles stil voelen sinds mijn Kindsheid, zonder woord te mogen
Spreken, want dàt verbiedt mij Diepte, waar 'k omhoog-getogen
Uit wierd eens door een vluchtge Daad der Oudren. Och, mijn Lijf,
Nog altijd jong en slank gebleven door mijn Geest, doet stijf
Van kind reeds in zijn uiterlijk gebaren en mijn oogen
Blijven steeds klaar, behalve wen ik stilkens neergebogen
Mijn innerlijkst Bevroeden voel en kalmpjes-zingend schrijf.
'k Peins diepst-in eenzaam en naar buiten zocht ik nooit Gerijf
Dan dat wat ik behoef om levenslang mijn nooit vervlogen
Zielsdiep precies en haarfijn te uiten, 't eenige Bedrijf,
Waartoe 'k bestemd wierd, tegen-in wie weetloos-babblend logen
Voortdurend met hun woorden, daar niet zien zij. Zacht beklijf
'k Aan 't diepst-in Juiste, 't Waarste, wat 'k steeds stil heb opgezogen.
| |
| |
| |
DCCXVIII.
Mijn diepste Ziel beheerscht mij. Heel mijn moeilijk Leven lang
Hield Zij mij stevig en dies eer 'k getrouw Haar, sinds 'k bespeurde
Dat telkens, na 't fel slaan der Kleinen, Zij me omhoog weer beurde.
Steeds deed zij rechtstaan me als een nooit geknakte stalen stang.
Doch, als ik niet gehinderd werd, ging 'k blij mijn stillen gang,
Terwijl 'k door alles heen mijn zangen hoog-op zong of neurde,
Ook zelfs toen lieden nijdig me uit elkander schijnbaar scheurden
Omdat zij misten zelf, 't niet duldend, mijn mystieken Drang.
Ik ben, 't Al-fijnste voelend, vreemdste Ziener: 'k wierd nooit bang
Al zag ik 't Zwaarste, ellendigste, vlak vóór mij vaak. Streng keurde
De Zijnsgrond me en vond goed mij. Wat voor vijftig jaar in zwang
Was om gedeund te worden en waarmeê men kleintjes geurde
Weerstond 'k wilskrachtig uit de Diepte en naar 'k stil hoop, nog lang
Niet sneef 'k, schoon 't ijdele gegrom dom om mij heen steeds zeurde.
| |
| |
| |
DCCXIX.
Vind blijdschap in uw Kunst en Denken, Dichter! Veelal niets
Is Lof en Laking. Dwalend doen de menschen en ze ontvliedend
Liet 'k gaan hun lage Meeninkjes, terwijl ik stilkens spiedend
Bekeek 't àl om mij heen met oogen zacht maar sterk als Spiets.
Ja, diep-in eenzaam reeds als kind, liet 'k vlug als waar 't een Fiets
Al Slechtheid hollen om mij heen en streng mijn Wil bleef wiedend
Al kwaadheid uit mijn diepste Plannen, want onmiddlijk rieden 't
Mijn fijne Zinnen, wen 'k iets doen wou wat niet goed was. 's Riets
Beweeglijkheid van binnen nog steeds voel 'k, en laat in 's Lied's
Wijd Ruischen breed haar zwieren. En nog altijd rustig-biedend
Mijn Inzien blijf 'k aan Weten-willers, want niet vlug als Keats
En Shelley en al Grieken zingt mij 't Eigenst. Vreemdgeschiedend
Lijkt heel dit Aanzijn me. En neerstuwend als een's hoogen Vliet's
Sterkte wegspoel 'k al Wanen, zelf in diepste Waarheid ziedend.
| |
| |
| |
DCCXX.
Zielszwaar-energisch reeds als knaap hier strevend zonder wild,
Jong-luid te doen ooit, leek den Liên 'k in al de zware jaren
Mijn's vreemden Aanzijn's een dier half-onnoozle, vage Baren,
Die hoù'n van 't Leven àf zich in een vaag-verdroomde Stilt'.
Maar, schoon 'k mij schijnbaar-onverschillig wèg-hield, of verkild
Mijn Zinnen en mijn arme Ziel voor 't wereldsch Warlen waren,
Of 'k als verdwaasde Kluiznaar op mijn navel zat te staren,
Wist 'k hoog-flink voelend 't al in 't Diepste. Veelal breedlijk-mild
Verduurde ik wat mijzelf gebeurde als Noodlot. Nooit gegild
Heb 'k met mijn mond om al de gruwlijkheên, de wonderbare,
Die me overvielen door de Weinig-diepen. Als een klare
Bepeinzer overwoog ik alles, totdat 'k deerlijk had gevild
Spontaan tot op hun naakte Binnenst de andren. Schijnbaar-garen,
Psychisch half-doffen toen haast delgden mij met zotte Maren.
| |
| |
| |
DCCXXI.
't Al voel 'k hoe langs zoo meer van binnen in direkt Verband
Staan tot mijn Ziel, die rijst steeds hooger. Niet als kleine Jongen
Geneigd meer ben 'k tot spelen, doch behoedzaam saamgedrongen
Doe 'k toch, waar 'k kan, opeens als knaap nog, toen mijn rechte Stand
In 't Aanzijn sinds mijn Wording, somtijds òpjoeg snel het land
Aan Oudren, Jongren. O, wat gingen dan de radde tongen
Dier ijdle Kleinen dwaas te keer. Maar later zwijgend zongen
Mijn Binnengeestjes hoog dan uit hun wrange Pijn. Hart, hand
Waren nog niet in staat, te doen, te schrijven wat de Brand
De al-innerlijkste, durend aan mijn Ziel gebood. Gesprongen
Ben 'k echter in mijn Willen, Denken, Kunnen nooit den rand
Af van mijn wijden Geest, want dan vergaan waar' 'k. Och, mijn Longen,
Mijn Wil en Ziel zijn ruim en sterk, en dies nooit overmand
Wierd ik door 't glad Gesis, dat zelf verstikt zich in zijn Wrongen.
|
|