| |
| |
| |
Hélène Swarth. Door Willem Kloos.
(Hélène Swarth. Kinderen. Uitgave van J.H. Kok, N.V. te Kampen. 1932.)
Volkomen rustig-voelend immers objektief kan ik zeggen: reeds langer dan een halve eeuw bestond ik in het Diepst mijns menschelijken Wezens, hoofdzakelijk voor de Letterkunde, dus streefde ik dagelijks naar het ingeboren Doel van mijn zich, gelukkig, nog nimmer algeheel vermoeid gevoeld hebbende Levenskracht, nl. om de verst hyper-psychische grondslagen, zoowel als alle uitings-soorten van mijn eigenlijkst vak, de Dichtkunst, dus van de waarachtige Poëzie, hoe langer hoe grondiger en fijner te leeren verstaan. En zooals ieder ernstig, degelijk beoefenaar, van welk geestlijk vraagstuk dan ook, indien hij tenminste stevige, dus konstant-voortgaande vermogens daartoe heeft meegekregen, natuurlijk zichzelf allengskens alles volkomen helder leert maken, wat eenigszins met die aangelegenheid in verband kan worden gebracht, zoo merk ik sterk - in alle bescheidenheid zij dit hier gezegd - dat, hoe 'n langer aantal jaren van volkomen intellektueele en lijflijke gezondheid ik mocht gaan tellen, ik ook telkens nóg dieper door te dringen wist tot dátgene, wat vóór alles bij het letterkundig produceeren en kritiseeren behoort, nl. tot de Metapsychische Oneindigheid, die de Grond is van alles, en inzonderheid van de menschlijke Ziel.
Och, als ons, zooals mij bv. die dit hier mag schrijven, een gestadig-energisch doch wisselend bewogen, maar altijd stilbestuurd Binnenste, want ook een alles in het eigenst Zelf logischgevoelig regelend psychisch Intellekt bij zijn wording is mee- | |
| |
gegeven, zoodat men eindelijk in binnenst opzicht hoog-breed geworden het Wezen van zijn eigen Diepte vermag te doorgronden en ook uit de Verte te raden wat dáár nog achter ligt, dan voelt men zich op 't allerlaatst vrijwel weer één worden met die groote Achterafheid, waaruit alle levende wezens komen, al weet men zich daarnevens een eens weer onverbiddelijk vergaan moetende, dus slechts tijdelijk iets beteekenende menschlijke vorm te zijn.
En waarom ik dit hier nu op eens te berde breng, zooals het mij altijd diep-in vóórschemerde, maar ik het tháns pas uit te drukken vermag? Natuurlijk geenszins om mijn Dieperziendheid in het publiek te luchten. Want ik blijf van klein kind en jongen, persoonlijk liever een beetje in 't duister, of, duidelijker gezegd, ik houd er, vooral in de laatste jaren, het meeste van om, een goed deel van iederen dag, gelaten te zitten aan mijn schrijfbureau, en daar kalm te denken en te handelen, d.i.: te schrijven wat ik van binnen met mijn Geest ontdek, voor zooverre mijn zich steeds stil beheerschende reflektiefheid dat wenschelijk vindt om te doen.
Neen, al leef ik reeds sinds mijn kindertijd oplettend met alles mede, wat ik spontaan scherp op eens weet waar te nemen, - ik voel mij toch altijd het prettigste, want het meeste op mijn gemak in mijn vredig-peinzende en nu eens meer en dan weer minder scheppende Binnenziel, in welker zich uit zichzelve evolueerende wijdheid ik van onbewust voorzichtigen, dus soms een beetje beschroomd lijken kunnenden, en vrijwel altijd goedmoedigen Boy tot mijn tegenwoordigen nog steeds een beetje op dat vroegere gelijkenden ofschoon veel rijperen tijd, hoe langer hoe beter ben thuisgekomen, omdat ik er in en er mee gedurig psychisch bleef arbeiden. Of, juister gesproken: die Inmacht arbeidde voor mij, voor mijn altijd goed de maat houdende menschlijke Daagschheid, en maakte zich, hoe verder ik in mijn voorheen vrijwel altijd moeilijk leven kwam, ook hoe langer hoe vreedzaam-krachtiger in mijn Algeheelheid bewust.
En dus doende voel ik, van binnen-uit, mijn steeds kalm-bescheiden-doende, want geen exorbitante dingen voor zichzelve verlangende uiterlijke Menschlijkheid, - hoe meer mijn jaren vorderden ook hoe langer hoe meer vrij gekomen van haar melancholie, - als samensmelten met haar hyperpsychische Achter- | |
| |
afheid, die zij levenslang spontaan in zich vermoedde, en altijd geheel bevroeden gaat, want krachtig voelt als zij dicht of diepdenkend schrijft, al weet tegelijkertijd mijn uiterlijkheid, die zich respekteert maar nooit veel aan zichzelf vond, zich een eens weer vergaan zullende Schijn te zijn en dus geenszins hetzelfde als de boven-natuurlijke Diepte achter haar, voor welke zij niets anders als een gehoorzaam medium wezen kan. En mijn altijd met eenige verwondering naar alles, ook naar zichzelf ziende Aardschheid heeft zich dan ook nimmer tegen iemand mal-trotsch of zelfs maar verwaand getoond. Want zij voelt, zooals ik zeide, zichzelf niets anders te wezen als de toevallige tijdelijke uitlooper eener ook voor mij, aardling, zelf vreemde en verrassende Binnenmacht, als van een durenden, metaphysischen Wil, die zich doorloopend-harmonisch te uiten wenscht, en die alleen maar wat ingetoomd moet worden door mij, wanneer zij al te ver over de grens van het door eenigszins psychisch-voelen en denken kunnende landgenooten onmiddlijk of na een poosje aanvaardbare want meevoelbare dreigt te gaan.
Mondeling uit ik mij over dat Diepere in mij zelf en in alles, dus over het achter den menschlijken geest zich bevindende schaars, al luister ik met bijzondere belangstelling er naar, wanneer anderen mij iets over hun opvatting of hun verbeelding van die allerdiepste Wezendheid vertellen gaan. Want och, praten daarover beteekent eigenlijk niet zooveel, omdat die andere er dan zoo licht toe komt, om een beetje fantastisch dus minder precies-juist te gaan spreken, doch daarentegen schrijven, kalm-gevoeld en waarheid-lievend over wat zich binnen-in, en los van ons daaglijksch willen, afspeelt, dát is waarlijk goed, immers dienstig, daar het uitsluitsel geeft over heel veel, waar de lezer tot dusverre niets van wist, zoodat hij heelemaal averechts oordeelen bleef. En ook den auteur-zelf kan het soms een nadere inlichting omtrent zijn eigen binnenst Ik verschaffen, want hem bijzonderheden er over laten merken, die tot dusverre in het duister lagen verscholen, maar die hem dan door zijn altijd willende en boven-bewuste Ikheid worden kenbaar gemaakt, want omhoog gestuurd.
Ik heb van kindsbeen als knaap, die in zijn ouderlijk huis, door den dommen weerzin eener stiefmoeder, die later, oud geworden, als waanzinnige is gestorven, altijd geheel alleen van binnen op
| |
| |
mijzelf gestaan. En dus kwam ik er reeds heel vroeg toe om mij destijds, natuurlijk nog op tamelijk primitieve wijze, naar mijn eigen Binnenste te wenden en daarmede om te gaan als met een mij onbewust troostenden vriend. Ja, dat in dien tijd reeds voor zichzelf geestlijk-bezige Essentieelere en mijn weinig-nerveuse vredige Alledaagschheid ontmoetten elkander toen reeds heel van zelf en dikwijls in mijn wel kleine, maar aan mijn prillen leeftijd menigmaal allergewichtigst lijkende moeilijkheidjes en leerden zoodoende gemoedelijk-streng, kalm-vriendschappelijk met elkander omgaan, natuurlijk zich niet bewust makend, dat zij zich gewenden om dat te doen, en waarom zij dat deên. En mijn schrale en bleeke, maar volstrekt niet opgewonden, neen, zich steeds bedaard gedragende Uiterlijkheid bedwong van zelf reeds mijn binnenst Leven als dit te woest wou gaan doen, vóórdat die neiging door de mij omringenden werd gemerkt, zoodat dat Diepere zich dan lichtelijk teleurgesteld terugtrok in zichzelf, doch zonder dat het daarom boos wierd. Want na een poosje kwam dat Diepste, dat eeuwig is dus door een tegenstrevende zich nooit liet afschrikken, weer heel anders, als een poos geleden, naar mij omhoog, en blies het mij iets vriendelijks of grappigs toe.
Zóó is het mijn heele leven lang van binnen met mij gebeuren blijven: mijn verste Indiepte en mijn koelere Buitenzijde staan elkander geregeld als twee bloedsbroeders bij. Maar mijn vroeger zich soms geruimen tijd in zichzelf afzonderende diepste Helft is gelukkig nu ik in de laatste jaren een meer gevorderden leeftijd ging bereiken, maar ik toch nog vóór mij een nieuw langdurig Bestaan meen te zien, een beetje minder kinderlijk-wild geworden want laat zij zich spoediger verrustigen, vooral sinds ik door mijn verbeterde uiterlijke omstandigheden een veel aangenamer leven dan vroeger ooit verkreeg en zij zich dus allengskens aangespoord voelde om mij meer geregeld dan vroeger te laten merken dat zij bestaat.
Ja, ik hoop nog lang te mogen voortleven, ook omdat ik van den mannelijken, oorspronkelijk-Duitschen kant mijner voorouders van menschen stam die allen hoog-oud zijn mogen worden, en aan beide zijden van exakt en juist-handelende, en toch diep-in volstrekt niet grof-geboetseerde wezens, die bovendien tot het einde van hun Bestaan in het volle bezit van al hun innerlijke geestes- | |
| |
en gevoelsvermogens gebleven zijn. En daarom kon en kan het mij zeker wel vergund zijn - alle menschen, die mij persoonlijk kennen, zijn zich bewust dat ik nooit een malle zelfgenoegzame ben geweest, die zijn eigen persoonlijkheid op den voorgrond stelt - dat ik op mijn tegenwoordig wel verren maar nog altijd stevig gehersenden en gelukkig, ook lichamelijk jeugdig-doenden leeftijd, tegen-in de vele dwaze en een enklen keer zelfs onbewust-expresse onjuistheden, die in alle tijden van mijn leven door zonderlinge publicisten, die mij niet persoonlijk kennen en zelfs van mijn werk niets afweten, over die beide facetten van mijn geheelheid zijn uitgegooid, rustig de zuivere algeheele waarheid over mij laat zien, zooals dat iederen aangevallene natuurlijk veroorloofd is. Ik zelf alleen kan die waarheid volkomen weten, en met mijn tegenwoordige psychische rijpheid doorgronden. En bovendien ben ik nooit, in welk opzicht dan ook, een vluchtig te werk gaand en haastig babbelend wereldling geweest, daar ik altijd al het Bestaande, en ook mijzelf, tot zijn diepsten grond van dat oogenblik kennen leeren wou, vóórdat ik schreef of sprak.
* * *
Welnu dan: ik had den hierboven-genoemden nieuwen bundel van Hélène Swarth's ook hier weer echt-gevoelde en voortreflijk-gebouwde verzen ter beoordeeling ontvangen en dacht toen op een goeden avond: Ik zal hem thans, zooals ik dat met alles doe, diep-ernstig gaan lezen, dus heelemaal ‘er bij’. En dan ga ik er natuurlijk over schrijven. Want deze altijd ernstig te nemene Dichteres, een der zeer enkle overgeblevene en óók nog gestadig voortbrengende echte Tachtigers, verdient dit ten volle door haar onverwoestbare psychische dichterlijke Kracht.
Maar ik had reeds, zooals altijd, een langen werkdag achter me; gedurende welken ik, zooals haast van zelf spreekt, met heel andersoortige dingen, dus niet met verzen, was bezig geweest. En geenszins ontevreden met wat ik in 7 à 8 uren had mogen bereiken, ging ik op mijn gewoon avondplaatsje onder de lamp zitten en las ik gemoedelijk-gestemd, dus heel bedaard en voorzichtig, een aantal bladzijden van het boek, zooals ik dat, zonder uitzondering, altijd heb gedaan, en krachtens mijn egaal, zij het innerlijk, door
| |
| |
de bank heen, gevoelig-peinzend temperament, blijf doen met alle lektuur, die ik onder oogen krijg.
Want - en ik zeg dit hier kalm-nadrukkelijk - het is de als-heilige plicht van ieder, die een waarachtig-waardevol kritikus wil wezen, om in zijn beoordeelingen nooit over één nacht ijs te gaan.
Doch hoe ik op dien avond, een drie kwartier lang, mijn best mocht doen - ik trachtte weg te duwen al het andere, het vele wat op dien dag in mijn geest was gekomen - ik kwam niet volkomen in de verzen thuis. Ik las ze wel, d.w.z. ik liet mij meeglijden op den rhythmus en vond ze, zooals alles wat Hélène Swarth schrijft, uiterlijk volmaakt, doch, daar ik op het oogenblik, nog psychisch-koel ervoor bleef, hoorde ik tegelijkertijd mij van binnen tegen mijzelf zeggen: ‘Nu ja, dat weten we wel, deze Dichteres is haar Kunst, wat den technischen kant er van betreft, volkomen meester natuurlijk, en als rhythmische praestaties zijn deze gedichten zelfs prachtig-sterk te noemen. Wezenlijk, in dat opzicht, dus als verzen alleen beschouwd vind ik dezen bundel eigenlijk nóg veel mooier dan de scheppingen harer vroegere jaren, doch mijn innerlijkste Psyche raken ze niet zoo zeer; zóó ver dringen zij nog niet door.’
En nadat ik, ondanks deze opkomende gedachte, nog een poosje stil was voortgegaan met het lezen, legde ik het boek eindelijk kalm op zij, en ging ik in mijn daaglijksche couranten het politieke nieuws bestudeeren, door wat de eene gezegd had te vergelijken met wat de andere zei, en dacht in het overige van den avond volstrekt niet meer aan eenigerlei poëzie, welke dan ook.
Maar den volgenden morgen, onmiddellijk na het ontbijt, weer in mijn gewoon overdagsch werkhoekje aan mijn schrijfbureau zittend, zag ik daar den bundel ‘Kinderen’ liggen, dien ik er gisteren, na afloop van mijn proefneming, had neergelegd, en herinnerde ik mij natuurlijk onmiddellijk wat er, onder het lezen er van, in mij was omgegaan.
En als plichtmatig mensch, want ik wou en zou er dus over schrijven, las ik de eerste twintig bladzijden, die mij gisteren niet zoo bijzonder sterk psychisch hadden vermogen te treffen, nog eens, even aandachtig als de eerste maal, bedaardjes door.
En wat gebeurde er, tot mijn genoegen, toen in mij? Ik ging
| |
| |
langzamerhand, terwijl ik aan het lezen was, een blijde verrassing in mij merken, want wat mij in den avond vriendlijk-koel had gelaten immers niet zoo bijzonder had ontroerd, trof mij thans op eens als iets waarachtig-dieps en schoons. En die indruk bevestigde zich hoe langer hoe meer hoe verder ik in de 83 bladzijden kwam.
En toen ik op het laatst den bundel heelemaal rustig-vriendlijk had uitgelezen, daaronderdoor al mijn eigene gedachten weghoudend, ging ik er over nadenken, hoe het mogelijk kon zijn, dat wat mij een half etmaal vroeger alleen aesthetisch had getroffen, mij thans ook diep-in psychisch interesseeren kon. En ik kwam toen tot de natuurlijke slotsom dat ik nú pas met mijn onbevangen kop, die den heelen nacht gezond had geslapen, in staat was om door de verzen heen te dringen met mijn geest, en daarachter in aanraking te komen met den geest van de Dichteres. Ja, tot mijn genoegen bleek ik heden in staat, om diep-in mijzelf Hélène Swarth te aanschouwen als de geniale vrouw, die gedurende een halve eeuw van meesterlijk dichten psychisch steeds gegroeid zijnde, zich thans stellig een paar maal sterker nog van ziel, dus van willen en kunnen, weet te toonen dan zij zich dit in den reeds prachtigen aanvang van haar geestlijke werkzaamheid heeft bewezen te zijn
Het kan goed zijn, hier dit vreedzame oordeel te laten hooren van een altijd voor zijn vak geleefd hebbenden kenner der Dichtkunst om voor nu en altijd, in de dagen der toekomst, een eind te maken aan de tallooze dilettantische dwaasheden, die men ook nù nog wel eens een enkelen keer toevallig onder oogen kan krijgen over de Tachtigers en wat deze gedaan hebben en nog altijd bezig blijven om te doen. Terwijl als de ondelgbare Waarheid in alle toekomstige tijden blijven zal dat Hélène Swarth sinds haar vroegste meisjesjeugd er altijd krachtig-psychisch naar gestreefd heeft, en er ook in geslaagd is, met haar diepste Onbewustheid, om Vorm en Inhoud van haar Verzen, dus den toonval en de beeldingen er van precies te doen saamvloeien met de muziek van haar eigen Binnenste, zoowel als met het denkende voelen harer allerdiepste menschlijke Wezendheid. En zoo was zij steeds, en is zij dat heden nog, in staat om ons de schoonheid te geven, die altijd duren zal. Want, och, al is haren Geest thans nog een diepere
| |
| |
ernst eigen geworden, en bezit dus haar rhythmus, in verband daarmeê, niet overal meer de lossere luchtigheid, die haar raddere ontboezemingen van voor veertig jaren algemeen geliefd maakte bij een meer haastig lezend publiek, - Hélène Swarth's dichterlijk vermogen, zeg ik naar volle waarheid, omdat ik het innerlijk hooren en zien en voelen kan, dus weten, is, door alle jaren heen, niet alleen even mooi dus geestlijk-fijn en melodisch voortgegaan, maar tevens kan gekonstateerd worden, dat haar werk van thans uit een nog dieperen geestlijken Ingrond dan haar jeugd-kunst doen kon, rijst en dat het dus lezers zal kunnen vinden bij de dieper-zienden wien het niet, vóór al het andere, te doen is om prettig te luisteren naar magnifiek-vloeiend meisjes-gezing en gespeel. Reeds in haar eersten tijd had mevrouw Swarth menigmaal van die diepere en hoogere oogenblikken en deze heb ik dan ook wel eens gesignaleerd, maar thans is die vastere, die bezonkene stemming meer geregeld haar deel geworden en mag men dus onder het lezen van haar werk niet alleen maar afgaan op zijn gehoor en verbeelding, neen, moet men haar ook volgen met het diepste deel van zijn eigenen Geest. Want zóó alleen kan men het genot smaken, dat de Dichteres zelve bij het schrijven dezer verzen in zich heeft ondervonden, en waaraan zij nu gulweg al haar medemenschen deelhebben laten wil.
Maar al is Hélène Swarth thans een volstrekt-volwassene dus volkomen ernstig te nemen vrouw geworden, toch is zij tegelijkertijd in haar Binnenst óók nog het kind gebleven, dus de waarachtige Dichteres, die zij in alle tijden van haar leven voortdurend is geweest.
Zij heeft de kinderen en hun kleine doeningen naief, dus het niet willend en niet wetend, waargenomen en geeft thans in vaste maar psychisch-warme verzen weêr wat zij met kinderlijk-preciese, onschuldige ziel van hen ziet. En nu ik dus dit nieuwe boek van onze groote tijdgenoote voor de derde maal heb gelezen, kan ik met het grootste recht verzekeren, want kwam ik tot de psychische slotsom: Deze bundel ‘Kinderen’ is een der mooiste onder alle andere die ik, in den loop der jaren, van haar las.
Dit is een bijzondere lof, want iedere bundel dezer gelukkig, levenslang onvermoeibaar met de haar aangeborene gaven strevende, en ook bereikende, om haar eigen zieleleven te bestendigen,
| |
| |
heeft zijn eigen voortreflijkheid, en, door de vele jaren heen, behielden zij deze natuurlijk, maar het je ne sais quoi dier mysterieus-geestlijke aandoening, die ‘Poëzie’ wordt genoemd, komt mij toch vóór allerongemeenst-krachtig te leven in deze schepping vol geestlijke rijpheid, die daarom mijzelf soms nog dieper dan al haar vorige getroffen heeft.
In onzen verwarden tijd van verdelging en strak-sprekend maar innerlijk-dol rumoer, waarin ieder, ook al moge hij heel goed weten wat hij zelf voor de wereld wil of wenscht, zich toch eigenlijk niet bewust is, wat hij van de totaliteit der dingen, die somtijds haast een mystieke chaos lijkt en haar toekomst moet denken, in dezen tijd van onstuur, zeg ik, is een niet heel klein deel der menschheid in haar opvatting der beteekenis van het woord Poëzie tamelijk ver van de wijs gebracht door allerlei vreemdsoortige want niets van het diep-psychische in zich bezittende noch het in andren begrijpende beweerders, die in hun koel-heftig streven naar heel iets anders, want naar de omverwerping van onze heele maatschappij en een Umwertung van alle Werte het pure besef der eenig waarachtige Dichtkunst, als zij dat ooit hebben bezeten, uit hun hersens hebben laten vagen, om dan daarvoor in de plaats te nemen het antipsychische idee van de praktische bedoeling of de strekking of met een paar buitenlandsche woorden gesproken: de sociale tendens. Want de eenig-waarachtige, immers haar waarde door alle eeuwen heen, behouden blijvende Poëzie heeft geen enkele partikuliere bedachtheid: zij laat eenvoudig maar de menschelijke ziel des Dichters zien, zooals deze in haar diepste Diepte waarachtig voelt en ziet en denkt.
En zóó doet, want schrijft ook Hélène Swarth. Zij heeft met haar waarste Wezendheid, dus uit zichzelf begrepen, dat alle maatschappelijke meeningen relatief zijn, want met de omstandigheden wisselen, en dat alleen bestaat het Eeuwige der Ziel, die in haar stijgend haar doet schrijven wat zij moet.
En wilt gij er een teeken van, lezer, wilt gij een prachtig voorbeeld van de wijze, waarop zij dat ook in deze verzameling ‘Kinderen’ doet?
Ziehier een op rustig-gevoelige wijze gezien, en scherp-indringend geteekend gezicht op den rand van het land langs de zee: (bl. 21).
| |
| |
De blijde kindren bouwen zandkasteelen
En laten, juichend, brooze bootjes varen
Bloemroze en blank in 't blauw der zomerbaren.
Hun beentjes blinken, dartelen en spelen,
Een zoele wind flapt òp de vlosse haren
En zoent de wangen bruin. Op 't blond-fluweelen
Gekuilde strandzand breede korven gelen
Waar vrouwen, droomend, naar de golven staren.
Op stuift het zand. Een wolk van gouden poeder
Omhult de kleinen, spel- en zeelucht-dronken.
De zee lijkt zacht, een goede reuzemoeder
Die dwergen duldt. Zij ligt in slaap verzonken.
Maar 't visscherskind weet hoe de zee als voeder
Neemt mannelevens - Vader is verdronken.
Zie, ik zelf ben altijd voor de eene de kleinere helft, een realist geweest: ik nam als kind reeds mijn huiselijke omgeving en alles wat ik op straat zag, zoo haar-fijn mogelijk waar, en dan verdiepte ik spontaan mij in mijzelf, om na te denken over wat ik had gezien, zooals ik ook in mijn latere leven met de werklijkheden en eveneens met alle realistische literatuur deed. En zoo kan ik met volle overtuiging, want naar waarheid zeggen, dat de Dichteres hier een ideëel soort van realisme geeft, want een, waarin alle onnoodige details zijn weggelaten, en toch het geheel der door mevrouw Swarth vermoedelijk zelve geziene werkelijkheid zuiver weergegeven wordt.
Alle poëzie kan eigenlijk realistisch genoemd worden, tenminste indien zij echt dus waarlijk-poëtisch is, want zij geeft wel een andere realiteit weer als die men in naturalistische romans vindt, maar toch eene, die niet minder reëel bestaat, nl. de werkelijkheid der Ziel, die sterker is en blijvender dan die van het uiterlijke schijnzijn, dat over een zekeren tijd weer verdwijnen of tenminste onherkenbaar veranderen gaat, terwijl de Realiteiten der Ziel door alle tijden der menschheid heen vrijwel eender blijven bestaan.
| |
| |
En onze waarlijk-nationale Dichteres Hélène Swarth zal door de dieper-psychischen dus ook fijner-aesthetischen onder de Nederlanders der latere tijden altijd hoog-gesteld blijven worden, omdat zij steeds levende met en uit haar onverdelgbaar psychische Wezenlijkheid, alles wat diep-innerlijk-zingende uit die zich ontvouwende Omsluiering rees, onbewust heeft gebeeldhouwd tot een schoonheid, die nooit vergaat.
|
|