| |
| |
| |
Gedichten door H. Asder.
I.
Gelijk een veldgewas, voor het is uitgesproten,
al ongeboren leeft in ondergrondschen nacht
en vormeloos nog, in het sluim'rend zaad besloten,
met een gereede kiem de late lente wacht,
zoo heb ik heel dien tijd van winterige jaren
geweten dat er eens een wonder komen zou;
dat het een licht zou zijn om 't al te openbaren
en dat het stralen zou uit oogen van een vrouw,
die boven eigen lot uit draagt het onbewust,
zooals een baak het vuur houdt, hoog uit vreemde kust,
zooals een stengel reikt den bloei aan door het loover,
zoo, als jouw koele blik een gloed giet in mij over.
Gelijk een veldgewas het eerste zoele gloren
verbeid heeft van een zon, die 't nimmer zag te voren,
zoo heeft mijn ziel, tot jou ontgroeid in bloem en blad,
voor ik je ooit gezien had, je al liefgehad.
| |
| |
| |
II.
Voor Julia.
De hand van Aeolus gaat wegen op de zee.
Oceanus, ontwaakt met snakkend ademhalen,
roert zich de leden eens; woelt in zijn legersteê.
Dan doet de wind zijn wicht gansch op hem nederdalen.
Het siddert daar. Het water wentelt, trekt krampachtig,
zoekt uitweg, wijkt, weerstaat, dringt op en vindt zich zelf
in d' uitgevierden nood; verheft zijn massa machtig;
stapelt zijn sterkten aan; zwelt in het wolkgewelf.
En ginds, afzijdig, vreemd, doemt Gaea's ruggeschim
achter het schip, dat in de branding tobt en jacht,
waar de vlamgolven laaien in haar grille pracht
en schuimvuur sprankelt voor de schemerige kim.
Zwaar valt der stormen drom op d' opgeploegde vlakte,
die steilte wordt en wand en - even stond in strakte
een kruin van glazig rots met wit gewas bevlokt,
voor 't gansch dan kanteld' en nóg plots'ling dondersmakte
tot puin, zoo dat rondom 't een baaierd openschokt.
Gevaarten springen daar in steigeringen voort
met gutsen staart en manen, zwaaiend over zwakte
van 't hach'lijk hooggeheven, neergesleurde boord.
| |
| |
Zij rukken 't om en om, slaan langs den boegsnuit neer,
die schichtig opdeinst, aarzelt, en dan toeduikt weer
in 't kroes en sluik van woest beruigde kopgedrochten,
de een gewrongen in des anders kronkelbochten.
Zij komen overeind en rijen zich uiteen
tot scharen krijgers, die reeds zegevierend pralen
met tintelende kuiven, tuimeldansend heen
over de wallen in de onverkende dalen;
en waar hun razernij noch buit noch tegenstander
vindt, overromp'len zij verraderlijk elkander;
tot wel een breede berg, verrijzend statig traag,
hen afstuwt, opneemt en weerom stort naar omlaag.
Zoo is het spel der goden, ver van 't wee en wel
van uitgemeten lot. Dit is der goden spel,
maar in dien boezem daar, aanzwoegend met zijn deinvloed,
dreigt mij een gruwelijk wild wezen dat-er-zijn-moet.
| |
| |
| |
III. Morgenvlaag.
Voor Nini
Wat moet ik toch met deze harde messekling,
wel toegescherpte vlijm met al haar moog'lijkheden....
die uit mij snijden kan nu toekomst en verleden
van gansch de wereld - die dan mede zelf verging.
En nu ik grijp en hef dit starre doode ding,
is nader 't oogenblik, dat door een enk'le snede
zal zijn te niet gegaan al wat ik - ook in 't heden -
heb ooit gedacht, in tijds en ruimte's tuimeling.
Was ik daar gek zooeven - of is dat juist maar
een waan - en ben ik het eerst nu - of het geweest
altijd al eigenlijk - of is dat ook niet waar
omdat ik maal - althans voor mijn gekrenkten geest.
Nu ben ik gek, maar dan ook stapel-stapelgek
en snij opeens maar weer mijn eieren met spek.
|
|