De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Kunstpsychologische beschouwingen door Dr. Jac. van Essen.
| |
[pagina 462]
| |
kan worden als gegeven. Maar dan ook als noodzakelijk gegeven. Immers, zonder belangstelling geen activiteit, geen ontwikkeling, geen liefde, geen scheppingsdrang, geen problemen. De belangstelling van den mensch gaat in groote trekken allereerst uit naar het gewone. Want in het gewone als de natuurlijke rangschikking der dingen in de wereld van het beleven ligt de verzekering van het voortbestaan geïncarneerd. Het dier reageert dan ook op het on-gewone met waakzaamheid en vlucht. Wat dit laatste betreft onderscheidt zich de mensch in het bijzonder van het dier; want zijn waarneming van het on-gewone slaat niet in vlucht om, doch is belangstelling zonder meer. Hierin schuilt het psychologische moment van bewustworden, dat de mensch tot zijn hooge plaats in de wereld van al het levende deed opstijgen. Belangstelling voor het ongewone gaat bij den mensch zóó diep, dat zij tot een Bewustheid, tot een Beleving-op-zichzelf wordt, die met het ongewone an sich niets meer te maken heeft. Het ongewone verschilt in wezen niet van het gewone. Het wordt slechts met andere oogen aangezien, het wordt op een andere wijze bewust. De oermenschGa naar voetnoot1) kende van geslacht op geslacht de evenals bij het dier in natuurlijke aanleg of instinct begrepen harmonie der natuur. Maar doordat zijn belangstelling zich ook intensief, en dat wil hier zeggen bewust op het ongewone kan richten, ervaart hij weldra dat die natuurharmonie zich niet alleen wel eens verstoort, doch in een voortdurend veranderen nimmer uit volkomen gelijkwaardige componenten is samengesteld. Een volgende ervaring die zich aan het bovenstaande vastknoopt is voor ons echter van veel meer belang: de oermensch ontdekte dat hij zelf de harmonie der natuur, het zijn der dingen zooals ze zijn in hun spontaan gegeven onderlinge verhoudingen, kon verbreken en omvormen. De waarneming van het ongewone voerde tot een bewustworden van het ongewone, en daarin kwam de vroege mensch tot de bewustwording van zijn scheppend vermogen. Hierin vooral onderscheidt hij zich op duidelijke wijze | |
[pagina 463]
| |
van het slechts door niet-bewuste drijfkrachten of instincten handelende dier. Tot die bewustwording van zijn scheppend vermogen moet in het leven van den mensch een handelingscomplex de vormende aanleiding geven. Want slechts door te handelen kan hij de natuurlijke rangschikking der dingen verbreken, kan hij ‘ervaring’ opdoen. Dit handelingscomplex kan in overeenstemming met de door den archaeloog Verworn gebruikte woordkeuze als ‘Spiel mit der Technik’ worden aangeduid: de vroege mensch had ongetwijfeld evenals het kind de onweerstaanbare neiging om alles wat in zijn directe omgeving voor het grijpen lag in zijn prachtige handen te nemen en er mee te ‘spelen’. Spelen doet ook elk dier dat een overvloed aan vitaliteit, aan levensenergie bezit. En zoo is het vooral de uiting van het jong, waarvoor de nuttigheid van het spel daarin ligt, dat het als opgroeiend individu langzaam vertrouwd raakt met de zoo vreemde zaken welke hem omringen. Het spel doet mensch en dier met hun omgeving verzoenen en is een door de natuur ingegeven drang tot handelen welke het individu in volwassen toestand aan zijn omgeving doet aangepast zijn. Het spel van kind en primitieve mensch heeft daarbij zonder meer de beteekenis van ‘uitvinden’, van ontdekken. Het is een zinvol spel. In het spel leerde de vroege mensch zijn natuurlijke werktuigen (handen en voeten) gebruiken op een wijze die zijn natuurlijken, instinctief-dierlijken aandrang te boven ging. Maar tevens het nuttige gebruik van voorwerpen die buiten de controle van zijn wil in de directe omgeving aanwezig zijn. We mogen hierbij echter niet dadelijk aan iets specifiek menschelijks denken. Want ook vele dieren gebruiken werktuigen, en sommige apen kunnen een stok heel handig hanteeren om iets naar zich toe te halen, terwijl andere soorten zelfs steenen naar hun aanvallers werpen en zich met knuppels verdedigen. Wanneer wij dan ook het menschelijke in de scheppende handeling willen opsporen, dan hebben wij weer vooral te letten op de begeleidende bewustwordingen. Maar ook hier is dan weer alle voorzichtigheid geëischt. Wanneer zichtbaar doch buiten bereik in de omgeving van den | |
[pagina 464]
| |
menschaap een banaan ligt en binnen zijn bereik bevindt zich een stok, dan loopt het dier langen tijd zenuwachtig rond.Ga naar voetnoot1) Totdat hem plotseling het verband tusschen stok en banaan duidelijk wordt; hem gaat, om het zoo uit te drukken, plotseling ‘een licht op’ en hij weet van den stok een doeltreffend gebruik te maken om de zoo begeerde vrucht naar zich toe te halen. Deze ‘Aha-Erlebnisse’ zooals de psycholoog Bühler het heeft aangeduid en welke uitdrukking zonder in een germanisme te vervallen niet doeltreffend is te vertalen, is het bewustwordingsproces dat ook aan alle menschelijke ontdekkingen in principe ten grondslag ligt. De mensch onderscheidt zich daarbij echter in het bijzonder van het dier doordat zijn prachtige, ruime hersenen hem in staat stellen een schier oneindige hoeveelheid Aha-Erlebnisse in zijn bewuste herinnering vast te houden, zoodat hij daarvan bij volgende handelingen een nuttig gebruik kan maken. Zal b.v. de vroege mensch door het toeval van het zinvolle spel tot de ontdekking zijn gekomen dat een tak slanker en dus bruikbaarder wordt wanneer het ding van zijn zijtakjes is ontdaan, dan zal hij zich deze onwillekeurige ervaring in zijn verdere leven altijd ten nutte maken wanneer hij een stok noodig heeft, hetzij om iets naar zich toe te halen, hetzij om zich te verdedigen. Zijn onwillekeurige handelen heeft daarbij een ‘zinvolle’ beduiding gekregen, het is ‘Spiel mit der Technik’ geworden, het is van de blinde toevalligheidscomponent ontdaan. Zoo kunnen wij ons, zonder dat één enkele schakel ontbreekt, het ontstaan indenken van alle nuttige voorwerpen waarmee de oermensch zich omringde. De belangstelling van den vroegen mensch richtte zich niet alleen op wat zijn natuurlijke instincten hem ingaven, op het ‘gewone’, doch ook op wat hij in zijn ervaringsleven als nuttig leerde kennen, op het ‘ongewone’. En zoo onderscheidde de mensch zich reeds vanaf de duistere tijden van zijn eerste bestaan principieel boven het dier. Kan het dier van de doode dingen om hem heen een nuttig gebruik maken zooals de vogel instinctmatig zijn nest bouwt en de menschaap vaag bewust zijn stokken en steenen ter verdediging hanteert, de bewuste schepping van het nuttige ding is slechts den mensch | |
[pagina 465]
| |
gegeven. Het zinvolle spel en de Aha-Erlebnisse worden tot een opzettelijk probeeren, tot een bewust geworden scheppen, tot een aan-zichzelf bewust geworden scheppen. En hierin vond het nuttige ding zijn ontstaan. Het ongewone, zoo merkten wij hierboven op, onderscheidt zich in absoluten zin van het gewone in wezen door niets; het wordt slechts met andere oogen aangezien, het wordt op een andere wijze bewust. En dit is wel zeer in het bijzonder het geval met het nuttige ding, dat zich door zijn bijzonderen aard verre verheft boven het ongewone-zonder-meer waaruit het zijn ontstaan vond. Want boven allen twijfel verheven staat het feit, dat het nuttige ding altijd een element van rythmische schoonheid in zich bevat. Het nuttige ding onderscheidt zich van het niet-nuttige allereerst doordat het als een in de materie geïncarneerde bestreving, als een wilssymbool wordt beleefd. In den ‘vorm’ als het ‘wezen’ van het nuttige ding wordt ten slotte één bestaansbedoeling gezien, namelijk daar waar het voor dienstig is. De stok die dient om iets dichterbij te halen of om door de lucht te worden geworpen, wordt daardoor dunner en verliest onnutte aanhangselen. De werpsteen ontwikkelt zich van een willekeurig afgeslagen steenklomp tot de knots die economisch van vorm is. De onwillekeurige, instinctieve, spontane geluiden verliezen langzamerhand hun zuiver indicatieve, aanwijzende beteekenis en worden meer descriptief, beschrijvend. Daarmee wordt ten slotte aan de meest primaire grondwet der aesthetica voldaan: het nuttige ding krijgt steeds harmonischer vorm. Werd het eerst met bijzondere oogen aangezien omdat het als wilssymbool beleefd werd, thans voegt zich daaraan de ontdekking toe dat in zijn vorm als zijn inhoud zich het lustprincipe van het harmonische openbaart. Zoo omringt zich de vroege mensch met het nuttige dat harmonisch is. En zoo leert de zelfbewuste mensch het schoone kennen in het nuttige. Dit was van onoverzienbaar belang voor de uiteindelijke consolidatie van de zich ontplooiende kunstcultureele normen. Het was het Eerste Moment in de Bewustwording van het Schoone.
De beleving van het nuttige-als-schoon is dus een aesthetisch | |
[pagina 466]
| |
oerbesef dat wij zonder bezwaar naar ontstaan zeer ver terug kunnen denken in de niet-geschreven geschiedenis der menschheid. Maar het gaat daarbij als met alle primaire beginselen van ons mensch-zijn. Zij bleef behouden als een der fundamenteele grondslagen van onze intellectualiteit. En zelfs wanneer wij de huidige menschheid als Geheel beschouwen, dan kunnen we overal de beleving van het nuttige-als-schoon nog ontdekken als een volkomen zelfstandige bewustzijnsinhoud waarin alle aesthetische besef van het onderhavige individu is vereenigd. Er zijn ook thans nog primitieven te noemen die de aesthetische gewaarwording nog geheel in den rythmischen opbouw, in de elementaire harmonie van het nuttige beleven en alles wat daar buiten voor ons ook schoon is, niet als zoodanig kunnen herkennen; zelfs behoeven wij dit laatste niet zoo ver te zoeken. Want in onze eigen Westersche maatschappij, ja, in onze directe omgeving zijn veelvuldig menschen waar te nemen voor wie schoon en nuttig een onverbrekelijke eenheid vormen. Maar in het algemeen is de massa gelukkig reeds veel verder in haar aesthetisch beleven en wordt de band tusschen nuttig en schoon nog wèl gevoeld, hoe kan dat anders, maar wordt het schoone óók herkend wanneer het zich van het nuttige heeft losgemaakt. Aan dit laatste ligt een geestelijk evolutieproces ten grondslag waarvoor de moderne kunstpsycholoog wel zeer veel belangstelling heeft. Want we leven in een tijd waarin de natuurwetenschap aan een dusdanige omvangrijke techniek bestaan heeft geschonken, dat zij in korten tijd een integreerend deel van onze samenleving is geworden en waardoor het probleem van het nuttige-als-schoon, de vraag naar het schoone in het nuttige, weer zeer actueel is geworden. En niet alleen om massapsychologische redenen, maar in de allereerste plaats om kunstphilosofische. Want de moderne westersche kunstenaar, die in zijn hart de tradities verder moet dragen van een eeuwenlange oude kunstcultuur, ziet zich in zijn pogingen om zich niet alleen practisch maar ook ideëel aan de nieuwe maatschappelijke omstandigheden aan te passen voor reusachtige problemen geplaatst, problemen van een omvang en fundamenteel belang waarvan alle voorgaande kunstenaarsgeslachten zich geen voorstelling hebben kunnen vormen. | |
[pagina 467]
| |
Harmonie is de simultaniteitsdoorleving, de gelijktijdigheids-beleving van het successieve, opeenvolgende element in alle rythme. Opeenvolging, rythme, in één bewustzijnsmoment beleefd, noemen we harmonie. Reeds eerderGa naar voetnoot1) leerden wij de rythme kennen als primaire bron van animale, zinnelijke lustgevoelens. Het nuttige ding, waarin zich de eigenschap van nuttig te zijn steeds meer uitkristalliseert, wordt daardoor voortdurend meer rythmisch beleefd. En zoo de nuttigheid als ‘idee’ zelf al een bron van lust is, wordt dit laatste nog verhoogd wanneer die nuttigheid zich in het object rythmisch opbouwt tot een gesloten harmonie. Die rythme-door-nuttigheid heeft echter een grens, welke gegeven is in de economie van het gebruik. Wordt de speer al te spits, dan buigt hij door of breekt af; wordt de werpsteen al te dun geslepen, dan blijkt hij te licht. Maar is die rythme-door-nuttigheid aan een practische beperking onderhevig, het streven naar rythme in het objectieve is als alle menschelijke streving naar lust onbeperkt! En zoo is het begrijpelijk dat de vroege mensch in zijn zinvolle spel ontdekte dat inkervingen of besmeren met gekleurde stoffen zijn gebruiksvoorwerpen, ja zichzelf en zijn liefdeobjecten ‘aangenamer’ deden beleven. Zoodat wij na zekere periode in de niet-historische geschiedenis der menschheid geen scherf meer kunnen oprapen of er is wel een of ander versierseltje aan. Ja, het werktuig wordt vaak zóó grondig onderhanden genomen dat het een vorm verkreeg die, zooals Dr. Pit terecht opmerkte, ‘het gemakkelijk hanteeren zelfs tegengewerkt moet hebben’. Het bewust mededeelen van een niet-direct-economisch rythmisch element aan het nuttige ding brengt zoo een geheel nieuwen factor in het spel, die de aesthetische bewustwording in den loop der komende tijden volkomen zal gaan beheerschen. Het maken van nuttige dingen in het algemeen immers gaat met moeite gepaard, in het bijzonder wanneer het nuttige ding pas na een langdurige bewerking aan de behoefte kan voldoen. Vooral ook toen de vroege mensch ervoer dat velerlei voedsel onder invloed van het eertijds zoo gevreesde vuur veel meer genot verschaft dan bij het consumeeren zooals de natuur het aanbiedt, trachtte hij zich met nuttige dingen te omringen. | |
[pagina 468]
| |
En alles wat de mensch met moeite verkrijgt wordt hem dierbaar. Zijn strijd- en jachtwerktuigen, zijn potjes en pannetjes werden den vroegen mensch dierbaar omdat ze hem nuttig waren en het hem moeite kostte ze te verkrijgen. En daarmee waren alle voorwaarden aanwezig waaronder zich in het grijze verleden dat oerwonder van een nieuw handelingscomplex kon voltrekken, n.l. dat de mensch wat hem nuttig en dierbaar was ging ‘versieren’ in die beteekenis van het woord, welke wij er ook thans nog aan toekennen. De bewustwording echter van de orneerende handeling, zoo moeten we nadrukkelijk betoogen, kwam pas nà die handeling zelf. Immers, zoo merkten we reeds op, het nuttige ding krijgt als symbool eener wilsbestreving reeds als het ware automatisch voortdurend meer rythmische vorming. De aanleiding daartoe was echter niet de bewustwording van het aesthetisch gefundeerde lustelement in die rythme, doch een instinctieve of in ieder geval een primitieve denkhandeling, welke via Spiel mit der Technik tot ontplooiing kwam. De stap van het harmonisch opgebouwde nuttige ding naar bewust geschapen alleen ‘schoone’ ding was zeker geen directe. En wel vooral ook daarom niet, omdat de werkelijk orneerende, bewust versierende kunstzinnigheid zich slechts daar kan openbaren waar de nuttigheid kan worden ondergesteld aan de dierbaarheid, d.w.z. daar waar overvloed aan bezit is. Want overvloed, het overcompleet van nuttige dingen, is de directe oorzaak van weelde, het bezit van niet-nuttige dingen, waarbij we dat begrip niet-nuttig hier natuurlijk slechts in directen zin mogen verstaan, d.w.z. als niet direct levensnoodzakelijk, als niet direct biologisch nuttig. Want ten behoeve van de beleving van het objectief schoone onafhankelijk van biologische nuttigheid is het weeldeding weer juist zeer nuttig. De bewustwording: ‘Ik ga dit of dat voorwerp versieren’, of: ‘ik ga een “mooi” ding maken’, zal zekerlijk pas helder zijn uitgekristalliseerd toen in de weelde van een groot bezit gepaard aan een niet al te grooten levensstrijd de scheppingsdrang van den vroegen mensch grooter werd dan zijn behoefte aan direct nuttige voorwerpen. De versiering van het direct nuttige voorwerp was reeds een onontbeerlijk element aan dit laatste geworden, vormde daarmede een onverbrekelijke eenheid. Maar pas toen de versiering zich in het weeldeding los kon maken van | |
[pagina 469]
| |
de primaire nuttigheidsidee werd ze ten volle als een essentieel en zelfstandig element in de zinnelijke verschijningswereld herkend. En hiermee is in principe reeds aan het Aesthetische een groote, geheel zelfstandige plaats ingeruimd in het bewustzijnsleven van den mensch, wiens samenleven zich langzamerhand tot een cultuur ging ontvouwen. Nuttigheid en dierbaarheid, overvloed en weelde deden de aesthetische gewaarwording boven den drempel van het bewustzijn stijgen. Dit was een evenement in de vroege geschiedenis der menschheid dat in weergalooze belangrijkheid slechts wordt geëvenaard door het bewustworden van de logische scheidbaarheid van lichaam en ziel, door de ontdekking van het menschelijke individu aan zichzelf. Pas nu eigenlijk ging de mensch zich in zijn handelen definitief onderscheiden van het dier. Het vogelnest, het teere spinneweb, het kunstige mierennest zijn niet de uiting van een kunstgevoel der dieren, doch veeleer, wanneer we het dan toch als zoodanig willen bestempelen, van dat van den Schepper aller dingen, die ook de vogels en vlinders en bloemen hun verrukkelijken tooi gaf zonder dat zij daarom, menschelijkerwijs gesproken, vroegen. Maar uit de gesloten rythme, de natuurlijke harmonie van het door den mensch geschapen nuttige groeide het heldere, volle besef van die hoogere trilling van den menschelijken geest waarin ook wij thans het Aesthetische herkennen. Dit was het Tweede Moment in de Bewustwording van het Schoone.
De idee dat het nuttige altijd schoon is en dat het schoone daarbuiten geen bestaansrecht heeft, ja niet bestaan kán, loste zich op in het hoogere besef dat kunstige harmonie en rythme ook toekomt aan niet direct-biologisch nuttige dingen, dus dat het schoone van het nuttige in wezen onafhankelijk is. Dit opende den weg tot een lustbeleving in het objectieve welke vrij is van het nuttigheidsbesef; daarin verbergt zich een methode om te komen tot dien zeer verfijnden vorm van lustbeleving welke in het bijzonder ‘schoonheidsbeleving’ heet in een volkomen los gedacht zijn van de banaliteit van het levensnoodzakelijk nuttige. | |
[pagina 470]
| |
Dit maakt het tevens begrijpelijk dat vooral het vrije en welgestelde deel der menschheid deze idee uitbouwde en uitbuitte. Het meest op den voorgrond tredende gevolg daarvan was dat het beoefenen van ‘kunst’ overging uit de handen van den ambachtsman in die van den ‘kunstenaar’. Er ontwikkelde zich in het maatschappelijk verband een nieuw ‘ambacht’, (practisch vaak een nieuwe liefhebberij), waarvan de beoefenaars het schoone voortbrachten om het schoone. Daardoor onderging ook het begrip ‘nuttig’ een ongekende uitbreiding. Want nu werd onder nuttig niet alleen het voorwerp verstaan dat dienstbaar is in den directen levensnood, in den strijd om het bestaan of in de godsdienstsymboliek, maar ook het voorwerp dat uitsluitend door zijn aesthetische karakter gekenmerkt wordt en overigens geen biologische nuttigheid bezit. Het ‘schoone’ ontplooide zich in een voldoen aan een verfijnde behoefte aan lust. Deze weg echter liep dood. Want dat besef, die bewuste beleving van het schoone-als-schoon, kon niet het eindpunt zijn in de ontwikkeling tot een Bewustworden van het Schoone, zooals wij zulks thans kennen in haar hoogst denkbaren vorm. Daartoe was noodig een nieuw besef, een nieuwe gedachte, een nieuw licht, een nieuwe openbaring. ‘De kunstenaar is een filosoof’, zei Just Havelaar. Er is naast den profeet dan ook geen mensch te noemen wien de roeping van het leven zóó na aan het eigen hart ligt als bij den Kunstenaar. Maar er is ook in het geheel geen mensch te noemen voor wien het probleem van het leven ook zoo verbijsterend is als voor den Kunstenaar. Want in de kleuren, de klanken, de woorden, die de Denker zonder meer als gegeven beschouwt en gebruikt, symboliseert zich voor den Kunstenaar het groote levensprobleem. Elke kleurnuance, elke klankwending, elke woordspeling is voor den Kunstenaar die er zich op heeft ingesteld de dringende manifestatie van het Probleem van het Leven. In de beelden die zijn oog voorbijgaan en de klanken die zijn oor beluistert beleeft hij het Geheim der Schepping. In zijn scheppenden arbeid onderzoekt. bestudeert de Kunstenaar het Schoone. Maar dan niet als een weten, doch als een vragen; niet als een kennen, doch als een zoeken. In zijn scheppenden arbeid beleeft de Kunstenaar zijn vragen aan het leven als uitbeelding van het schoone. In zijn uitbeelding van het schoone beleeft de Kunstenaar den drang tot | |
[pagina 471]
| |
kennis van den geleerde, den drang tot wijsheid van den philosoof. het streven tot God van den geloovige. Want hij belijdt het Probleem van het Leven in de Schoonheid. Om tot dit psychologisch verdiepte besef te komen was veel innerlijke bezinning noodig, hetgeen tevens gepaard ging aan een grooten maatschappelijken strijd. Want het besef van het schoone als bron van verfijnd zingenot had de massa in elke volgende tijdsperiode steeds heviger gepakt en zij had er den kunstenaar ten slotte in opgevoed tot mooie-dingen-maker en symbolenfabrikant. zij had den kunstenaar ten slotte slechts ingesteld op het zoetelijkzachte van het oude begrip ‘mooi’, leerde hem als woordkunstenaar slechts een handig manoeuvreeren met de ‘dichterlijke’ taal. De langzamerhand in kunstigheid verstarde Kunst vond haar hoogste uiting in het kalm zoetelijk picturale, een kunst die naar affectie en diepte juist afgepast is naarmate de beschaafde burger, beducht voor alles wat schokkend en geestelijk revolutionnair is, en daarom dadelijk bereid tot een Réveil, kan verdragen. De intellectueele massa zorgde er daarbij voor dat die kunstige kunst niet terugsloeg op het vulgaire ambacht, immers de kunstigheid, het schoone-om-de-nuttigheid, bij uitnemendheid. Neen, de kunst was langzaam maar zeker een speeldingetje geworden van moraal, van rijkdom, van verzamelgeleerdheid, en er werd angstvallig voor gewaakt dat ze dit zou blijven ook. De burgerij, uit welks midden de kunstenaar voortkwam die was aangewezen om de avondlandsche kunsttraditie verder te dragen, om de loutering van een eeuwenlang trachten voort te zetten en bewust te worden, had langzamerhand haar emotionaliteit gelegd in een verfijnd en verintensiefd rationeel en zinnelijk leven. Maar het nieuwe besef groeide staag en nam steeds duidelijker vormen aan. De menschheid schreide om een nieuw ideaal, om een nieuwe kunstontroering. Dit laatste brachten de nieuw-romantici. Trillend van emotie klonk Jacques Perk's Mathildelied uit boven de afgedofte gelegenheidsrijmelarij van sentimenteelen en woord-geleerden, hoogop vlamde de alle valschheid vernietigende kritiek van het laatste geslacht der negentiende eeuw: overweldigd werd het kunstenaarsoog door de grootschheid en sereene waarachtigheid van het plein-air. | |
[pagina 472]
| |
Waarom hier al die mooie studies te herhalen waarin dat alles zoo keurig historisch en met veel smaak wordt behandeld? Ik ben er zelf niet bij geweest en dan kunnen wij menschen slechts gelooven. Maar wie zijn oogen den kost geeft en zijn ooren te luisteren legt, die zal den opgang van een nieuw besef beleven in een tijd van kunstcultureele decadentie. De wetenschap was reeds eerder tot het uiterste overgegaan en verkondigde alom het materialisme. ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren’ lichtte zij uit het door traditie geheiligde boek en schreef zij in vlammende letters boven de poorten van haar tempels van on-geloof. De boei waarin een tot dogma verstarde vrijheidsgedachte na de renaissance uit de middeleeuwen opnieuw het leven had weten in te snoeren, jaar op jaar steeds nauwer en valscher, was verbroken geworden. ‘Wij zullen Holland hoog opstuwen in de vaart der volkeren.’ Hierin was de wereldidee van verlossende echtheid opgesloten. Dit was de in Hollandsche taal vertaalde strijdkreet van den nieuwen wereldgeest. De eenheid van natuur en mensch werd inniger. Vóórdien had slechts het cultuurwezen gesproken tot de natuur, en zoo die soms toch haar luide stem verhief, school men weg in een schijn-emotie om haar niet te verstaan. Maar thans luisterde de kunstenaar weer naar de fluistering van de Wereld in en rondom hem. Hij begon weer te vrágen, terwijl hij voordien in een zich arrogant belangrijk voelen slechts had gewéten. Het schoone werd niet meer aanvaard omdat het een verfijnd zingenot schenkt, maar omdat Schoonheid de emanatie is van iets Wezenlijks in het Rondom, omdat Schoonheid de diepzinnigste uitdrukking is van het Probleem van het leven. Er kwam een nieuwe verdieping. De psychologische verdieping. En dit was het Derde Moment in de Bewustwording van het Schoone.
De overgeleverde en geschreven geschiedenis der menschheid omvat een lange spanne tijds. Maar het gelukt den historici steeds meer een gesloten opeenvolging in de cultureele gebeurtenissen vast te stellen. Wanneer wij zoo opklimmen van de oudste ons bekende beschavingen tot den huidigen dag, dan behoeven we aan ons denken en invoelen geen geweld aan te doen om ook aan | |
[pagina 473]
| |
de beleving van het aesthetische in de achter ons liggende tijden een ontwikkeling, een voortgang, een ontplooiing waar te nemen. Zoo leerden wij als eerste Moment in de bewustwording van het schoone de beleving van het schoone in het nuttige kennen. Daaruit ontvouwde zich in een tweede Moment het besef dat het schoone wel altijd het nuttige vergezelt, doch ook elders, onafhankelijk daarvan, in de realiteit der zinnelijke verschijningswereld aanwezig kan zijn. Van dat besef getuigen de wonderwerken van kunstigheid die uit vroeger eeuwen bewaard zijn gebleven en tot ons kwamen en weer spreken zullen tot volgende geslachten. Dat besef doortrekt als een gouden draad het historische verleden der menschheid, om bij elk volgend geslacht vernieuwd en verlevendigd te worden. Zoeken wij in de nalatenschap der voorgaande geslachten naar het derde Moment in de Bewustwording van het Schoone, naar een psychologisch verdiept besef van het Probleem der Schoonheid, dan vindt men ook daarvan de sporen terug, zelfs tot in het zeer verre verleden, al zijn die sporen dan vaak onduidelijk en hoogst zeldzaam. Daarom gold het hierboven geschetste historische evolutieproces niet in den eigenlijken zin van het woord. Want de ware Kunstenaar uit alle tijden kende het Probleem van het leven in de Schoonheid en getuigde in zijn scheppingen van zijn diep doorwilde pogen om het levensprobleem der schoonheid zoo zuiver mogelijk uit te drukken. Maar hij bleef daarin altijd de Eenzame, de roepende in de woestijn, omdat zijn medemenschen hem nog niet ten volle konden begrijpen in zijn strevingen en bedoelingen; dit geldt zelfs nog voor onze Tachtigers. Dat nu is in onzen zoozeer filosofeerenden en psychologiseerenden tijd geheel veranderd. De taal der Grooten uit het verleden zal door de massa, door de massa der kunstenaars, kunnen worden verstaan, zoo zij haar hart slechts open zet tot ontvangen. Want in de laatste vijftig jaren zijn alle oude scheppingsprincipes aan een nauwkeurig analytisch onderzoek onderworpen geworden, zijn alle eertijds zoo heilige kunsttradities de een na de ander omvergeworpen, zijn alle begaanbare en onbegaanbare wegen wat kunst-beginsel en kunsttechniek betreft geëxploreerd. De hedendaagsche kunstenaar is rijp om het Weten der Grooten te verstaan en in | |
[pagina 474]
| |
zijn kunst en levenshouding tot uitdrukking te doen komen. Maar vooral niet in een slaafsch navolgen van hun kunsttechnische methode, van hun stijl; ook niet in een wereldvreemd imiteeren van hun maatschappelijk gedrag. Maar hier juist raken wij aan het groote probleem van den nieuwen tijd. Want moet de kunstenaar dan op een andere wijze pen of penseel vasthouden? Of moet hij zijn impressie verloochenen? Of moet hij dan toch maar de koude werkelijkheid omwerken tot den leugen van de heimelijk-picturale, kunstige kunst, van de decadente middelmatigheid? Ach neen! Maar hij moet de wereld met andere oogen leeren beschouwen. Hij moet niet meer trachten te vertellen van wat hij wéét, maar weergeven van wat hij vráágt. Hij moet nóg radeloozer worden dan hij reeds is, nóg minder weten waaraan hij zich ten leste heeft te houden. Want eerst dan kan uit zijn zelfinkeer een nieuw besef geboren worden. Een besef dat de Kunstenaar, de Ware Kunstenaar, niet de handige meneer kan zijn die zijn grove percepties op zwierige manier te koop biedt. Een besef dat de Kunstenaar geen mensch kan zijn die loert op eer en roem zonder de uiterste grenzen te kennen van zijn beeldende vermogen. Een besef dat iedere Ware Kunstenaar zich verre houdt van verholen naijver en kliekgeest, doch de problemen van zijn Kunst in zichzelf tracht op te lossen. De vraag naar een nieuwen stijl, de Nieuwe Stijl waar naar reeds geslachten lang wordt uitgezien, is allereerst een psychologisch en daarna, heelemaal achteraan, een kunsttheoretisch probleem. Want een geestelijke leugen is nog nooit een kunstzinnige waarheid geweest! De Kunstenaar is de mensch die het probleem des levens uitdrukt in de schoonheid. Daarom verkondigt hij ons in zijn vergeestelijkte zinnelijkheid een leer van de levende stof, een Al-bezieling. In het eenvoudigste object ziet hij het substraat van eigen subjectiviteit. Hij schept het meest banale om ons heen | |
[pagina 475]
| |
om tot een diepzinnig getuigenis van zijn innerlijke, aesthetische beleven. En wij, de naar levensverdieping snakkende massa, wij verwachten dat van hem. Wij verwachten van hem dat hij onzen blik verdiept en ons eindelijk nader voert tot daar waar een eeuwenlange woordenlogica vergeefs in heeft trachten door te dringen. De kunstenaar, de moderne kunstenaar, zal ons de filosofie eener hoogere emotionaliteit verkondigen; de leer van het vergeestelijkte genot; de leer van het waarachtig aesthetische genot. Want dat genot is de Groote Behoefte van onzen tijd. Das ist mein Streit:
Sehnsuchtsgeweiht
Durch alle Tage schweifen,
Dann stark und breit
Mit tausend Wurzelstreifen
Tief in das Leben greifen,
Und durch das Leid
Weit aus dem Leben reifen
Weit aus der Zeit.
Rilke.
|
|