| |
| |
| |
| |
Conspiratie door R. Blijstra.
(Slot van blz. 353.)
V.
De sluipmoordenaar. Het klonk als het begin van een sensatieroman, maar het was niet zijn schuld, dat het woord steeds in hem opkwam, ten slotte was het geen manier van doen een man, die rustig in de zon op het trottoir wandelde en zich verheugde in al het bezienswaardige op de wereld, zonder pardon, bruut en laf door zijn hoofd te schieten. Men kon dan theoretisch den moord verdedigen, maar dan moest die toch zeker in een opwelling van drift plaats hebben en niet zoo geraffineerd voorbereid zijn, dat er zelfs een auto voor den moordenaar klaar stond om hem een veilige vlucht te verzekeren. In de wereld bestaan ten slotte maar twee categorieën van menschen, moordenaars en niet-moordenaars. Wat de laatsten ook misdreven mochten hebben, ze hadden nog nooit een mensch gedood of als ze het gedaan hadden was het in een eerlijken strijd geweest. Peter gevoelde, dat zijn avontuur te ver ging, dat de werkelijkheid kouder en meedoogenloozer, misschien gemeener was dan de phantasie, dit was geen kwestie van survival of the fittest of zucht tot zelfbehoud of vandaag jij, morgen ik, dit was moord. Hij ging naar Sterneberg en zei hem dat hij Bernstijn wilde spreken; moest hij bij de organisatie blijven, dan wilde hij in geen geval de kans loopen een directe rol te moeten spelen in het meer vulgaire bedrijf, hij bleef wel evenzeer verantwoordelijk net als de anderen, maar goed, hij was oppervlakkig genoeg om niet gehinderd te zijn als hij maar geen bloed behoefde te zien. Sterneberg weigerde zijn
| |
| |
bemiddeling en Peter schreef Bernstijn een brief. Enkele dagen later kreeg hij antwoord, om tien uur moest hij zich vervoegen aan Villa Louise, bête naam trouwens, Bergerlaan 24. Peter herinnerde zich de wijk, hij kwam er weinig, want de eigenaars van de woningen, die hier stonden, hadden grootendeels eigen auto's. Toch was hij er wel eens voor zijn plezier doorgereden en had zich voorgesteld, dat hij in zijn eigen auto zat en voor zijn genoegen zelf stuurde. De huizen lagen betrekkelijk ver van elkaar en het was er voornaam en eenzaam, zooals dit past bij een buurt als deze. Men zag er zoo goed als nooit een politieagent, waarschijnlijk werd er door de chauffeurs der particuliere wagens hard gereden, en ze zouden wel nooit een bekeuring krijgen, maar goed, hij had daar niets mee te maken.
Op het afgesproken uur belde hij aan, werd tot zijn verwondering onmiddellijk binnengelaten bij den heer des huizes, die achter een schrijfbureau zat, dat zwaar op den grond rustte. Hij stond op en liep over den parketvloer naar hem toe, met de stappen van iemand, die gewend is lange afstanden in zijn huis af te leggen. Hij zag er zoo huiselijk uit, dat Peter het zichzelf bijna kwalijk nam hem lastig te vallen met zijn aangelegenheden en geneigd was te zeggen, dat hij alleen eens kwam zien hoe hij het maakte, maar op een vragenden blik van zijn ‘leider’ legde hij zijn bezwaren bloot, waarop de kamer verdween en alleen het bureau en de man die er achter zat en die zoo nu en dan zijn voorhoofd fronste overbleef.
‘En u bent er zeker van,’ zei hij toen Peter uitgesproken had, ‘dat u deze bezwaren niet gevormd hebt als een middel om een beslissing uit te lokken aangaande den duur van uw gewoon lidmaatschap? Indien dat het geval mocht zijn, mag ik u er wel op opmerkzaam maken, dat het initiatief daartoe niet van u uit moet gaan, maar van ons. Trouwens, het is niet de gewoonte, dat men mij te spreken vraagt, behalve dan in zeer dringende gevallen.’
Peter schrok weliswaar niet van zijn toon, maar bemerkte toch dat deze niets menschelijks had, het was geheel de zakenman of leider die sprak, een vrijwel mechanisch mensch geheel voortgedreven door zijn principe, door hemzelf geschapen. Ook hij zou zoo na jaren alle verhoudingen en aandoeningen uit het oog
| |
| |
verloren hebben en er alleen nog maar over praten zooals men ze in een boek las of eerder misschien in een krant, evenals bij sommige oudere menschen het woord dood geen enkele beteekenis meer heeft, of de beteekenis er van zich alleen maar uit doordat zij er veel over parten.
‘Ik wilde u alleen maar zeggen, dat ik niet ongeneigd ben u te helpen bij het bereiken van uw doel, dat trouwens voor mij geen belangrijker doel is dan ieder ander, maar dat ik u op deze wijze niet meer van dienst kan zijn. Ik ben tot deze organisatie toegetreden uit zucht naar avontuur, maar....’
‘U gelieve er aan te denken, dat wij het waren, die u uitnoodigden en dat er voor u geen keuze meer was, nadat wij onze keuze hadden vastgesteld,’ antwoordde Bernstijn.
‘Het is mogelijk, dat dit het geval was, maar ik heb me er mee verzoend door de gedachte, dat het met mijn toestemming gebeurde, maar nu u zoo, ik zou bijna zeggen, plomp, met zoo weinig gevoel van goeden smaak er den nadruk op legt, dat u mij er toe gedwongen hebt........ enfin,’ zei Peter plotseling, ‘het heeft geen zin hier te trachten elkaars moed of koppigheid, die toch ten slotte zuiver mechanisch achter uit den geest te voorschijn komt als de reactie op de woorden, die een ander gesproken heeft, tegen elkaar uit te spelen. Het getuigt niet van zelfbeheersching, wat ik daareven zei. Mijn bezwaar blijft echter bestaan, dat dit alles te veel op een wreed spel lijkt.’
Het scheen, dat Bernstijn door den toon van de laatste woorden eenigszins was tevreden gesteld, hij antwoordde bijna vertrouwelijk: ‘Waarde heer ten Have, onder de eereleden van onze organisatie hebben wij alleen maar lieden, die zoozeer overtuigd zijn van de rechtvaardigheid van het ideaal dat wij ons voorstellen te bereiken, dat zij elk middel goedkeuren. En dit moeten zij ook onvoorwaardelijk doen, daar zij de geestelijke kern vormen; u geeft zelf toe, dat u niet tot hen behoort en dus moet u wel alleen al door uw gebrek aan geestdrift voor de goede zaak tot de anderen gerekend worden. In het beste geval is trouwens een avontuur alleen actief, wanneer het avontuur er is, daarna wordt hij weer een gewoon mensch met gewone scrupules en zou verslappend werken, wanneer hij zijn gemoedstoestand op intelligente wijze meedeelde aan zijn makkers.’
| |
| |
‘Maar, indien het een goede zaak is, dan zal men mij integendeel overtuigen,’ zei Peter, aarzelend, ‘trouwens, ik zou u veel beter van dienst kunnen zijn door een strategisch plan voor te bereiden, ik heb er al eens aan gedacht u voor te stellen uw invloed aan te wenden om de brievenbussen van glazen raampjes te voorzien....’
‘Nu,’ zei Bernstijn plotseling opstaande en hem in de rede vallend en hem bijna met een kinderlijken glimlach op zijn gelaat aanziende, ‘ik zal u geruststellen en u een inzicht geven in onze methodes. Herinnert u zich het bezoek van dien politiebeambte aan uw huis?’
‘Ja,’ zei Peter verwonderd.
‘Welnu, dat was een van onze mannen. Onze methoden zijn Amerikaansch. Wij stellen onze leden heel vaak op de proef. Uw houding was volkomen verkeerd, behalve dan dat u niet van plan was iets te verraden, de bedoeling was goed om zoo te zeggen, kijk,’ vervolgde hij, schoof een lade open en haalde uit een dunne map een stuk papier, ‘hier is uw rapport. “Niet geschikt om een kruisverhoor te ondergaan, laat zich gemakkelijk afleiden. Geschikt voor niet al te belangrijk werk, waarschijnlijk betrouwbaar.”’
‘En u gaat op de getuigenis van dezen enkelen man af om te bepalen voor welk soort werk ik geschikt ben?’ vroeg Peter verwonderd en bijna beleedigd. ‘Het is trouwens een kinderachtige methode,’ vervolgde hij.
‘En hier,’ vervolgde Bernstijn zonder op zijn woorden te letten en met het enthousiasme van een postzegelverzamelaar, die iemand een zeldzaam stuk wil laten zien. ‘Rapport van Sterneberg, vóór u aangenomen werd. ‘Bruikbaar voor gevaarlijk werk, waarin gehandeld moet worden, is dan doortastend, handelt naar den impuls van het oogenblik, niet in staat een plan langzaam voor te bereiden. Speculatie op eigenliefde geeft goede resultaten. Aan lager wal: dus gemakkelijk werktuig. En dan,’ vervolgde hij, Peter's verontwaardiging als met de hand wegwuivende, ‘ik zeg u, onze methode is Amerikaansch. Op het oogenblik van den moord bevonden zich vijf van onze handlangers gekleed in een lichte regenjas in de buurt van het slachtoffer. Op het oogenblik van den moord vluchtten zij naar verschillende kanten. Een er
| |
| |
van hebt gij vervoerd en dat was niet de moordenaar. Ik geloof, dat ik u nu wel bewezen heb, dat u nog niet in aanmerking kunt komen voor promotie.’
‘Dit is voldoende,’ zei Peter, ‘ofschoon het mij eigenlijk niet mocht beleedigen, ben ik ijdel genoeg om zelfs door het oordeel van een paar, ik zal geen sterker term gebruiken, onbevoegden, mij vernederd te gevoelen. U hebt mij zelf door deze openbaring onmogelijk gemaakt. Het heeft geen zin meer met elkaar van gedachten te wisselen.’
‘Wil dat zeggen, dat u verzet pleegt?’ vroeg Bernstijn dreigend.
‘Geen verzet,’ zei Peter, ‘of liever passief verzet. Een verzoek om ontslag.’
‘Dat kunnen wij u niet verleenen, dat weet gij.’
‘Ik weet het en zal de gevolgen dragen. Vermoedelijk is mijn eerewoord niet voldoende om u van mijn stilzwijgen op dit punt te verzekeren.’
‘Neen,’ zei de ander.
‘Het is jammer,’ zei Peter. ‘Ik heb het gevoel in een uitverkoop te duur te hebben gekocht, men kan dan de goederen niet meer teruggeven. Goedendag, mijnheer Bernstijn. Er zijn misschien nog mechanische reacties, die moeten plaats hebben. Dat althans heb ik hier geleerd.’
De ander boog vormelijk en Peter vertrok met een hoog gevoel in zijn schouders, dat hem bijbleef onder het naar huis gaan en eerst langzamerhand verdween.
Het had Peter altijd verwonderd, dat de menschen, soms zelfs kunstenaars in kranten en tijdschriften schreven, dat ze te laat waren geboren, hiermede te kennen gevende, ‘dat alles al geweest was’, integendeel hij persoonlijk had gaarne den ondergang der wereld meegemaakt, en het idee, dat er na hem nog menschen zouden komen, was hem somtijds onverdragelijk en vooral nu, nu hij weldra niet meer in de gelegenheid zou zijn als een nieuwsgierig kind door de wereld te wandelen. Want dat was hij, evenals de kinderen zag hij elken dag iets nieuws en elken dag maakte een nieuwen indruk. Maar weldra zou het afgeloopen zijn, nu hij niets meer van Sterneberg's organisatie had gehoord en de brieven, die hij zond, ongeopend terugkwamen of onbeantwoord bleven.
| |
| |
Overdag maakte hij zich niet erg bezorgd, maar 's avonds achter zijn stuurrad wachtende op een passagier, soms in de mist, zoodat van elken kant een kogel zou kunnen komen, deed hij dit wel. Op zulk een avond had hij eens het gezelschap gezocht van een collega, die achter hem op de standplaats stond en na een gesprek over het weer, had hij plotseling gezegd: ‘Het meest, wat ik hier op de wereld bewonder, is dat goddelijk optimisme van ieder mensch om iederen dag de elasticiteit te vinden en opnieuw weer een reden te zoeken hun eentonig bestaan met een etmaal te verlengen. De man, die zich voorstelt morgen een paar nieuwe schoenen te koopen en zich daarover verheugt, terwijl hij weet, dat hij weldra zal sterven, is immers een held. Heb jij wel eens, alleen 's avonds in een kamer vertoevend, je been bekeken en plotseling beseft, dat datzelfde been weldra in een kist zal liggen? Je ziet het dan liggen nietwaar, en je bent er zoo hopeloos van overtuigd, dat de bezitter er van niet geweten heeft met welk doel dat been een been geweest is en geloopen heeft, en je wordt bang en dien angst overwin je pas na eenigen tijd. In dit licht beschouwd zijn alle menschen, die het besef van den dood met zich meedragen, zonder hoop op de toekomst, helden. De menschheid is heroïsch in zijn elasticiteit ten opzichte van het verdriet en den dood. Je moet in een bepaalde stemming verkeeren om het te kunnen begrijpen, soms overvalt het je, het gevoel, dat alles nutteloos is en dat je toch voortleeft met een zeker elan. Waar komt dat elan vandaan? Dat is het heldhaftige in ieder mensch.’
Zijn collega had lang en aandachtig geknikt en zei, dat hij hetzelfde gevoel gehad had, toen zijn vrouw hem verlaten had en zij praatten met lange monologen in den stillen nacht. Zijn kameraad vertelde hem, dat hij hoopte, dat ze bij zijn begrafenis niet zouden rooken en hij vertelde Peter van een begrafenis, waarbij hij zich er over had geëergerd, dat de rijtuigen aan de zijkanten weliswaar gesloten waren, maar dat zich een groot raam achter den koetsier bevond, zoodat het volle zonlicht naar binnen scheen. Hij was verwonderd (het was zijn eerste begrafenis geweest) en tegelijkertijd eenigszins geroerd, dat de stoet eerst rondom het blok reed en daarna even bleef staan voor het huis van den overledene bij wijze van hulde. Eigenlijk had het huis den doode
| |
| |
moeten groeten, maar hij was over dit gebaar toch al heel tevreden. Maar met een zwarte vlag bijvoorbeeld? Nadat het plechtige moment voorbij was, had een zwager van den overledene grappen verteld en ze hadden veel gerookt en gelachen. Zijn kameraad had zich afgevraagd, of de voorbijgangers de rookwolken niet konden zien ontsnappen en hij had later bij een ontmoeting met een begrafenisstoet altijd gekeken of hij ook rook zag. Maar hij lachte en rookte mee, omdat hij het misschien niet durfde laten, ofschoon hij het luguber vond, maar misschien vond hij dat ook wel aardig. De anderen schenen het echter heel gewoon te vinden of ze dachten net zoo, maar wilden het ook niet bekennen, ofschoon, de geliefde doode was niet erg geliefd geweest, maar het was toch een doode geweest. Op het kerkhof was het hem opgevallen, dat iedereen een onverschillig gezicht of liever strak gezicht trachtte te zetten en hij was bang geweest, dat er gesproken zou worden en dat hij misschien iets zou moeten zeggen, want het was een familielid. De overledene was hem geheel onverschillig geweest, maar het oogenblik was plechtig, ofschoon hij met zijn figuur verlegen was. Het was een zomersche dag en hij zag een madeliefje aan den rand van den grafkuil en hij had gedacht aan de tegenstelling tusschen dood en leven. Hij durfde niet over den rand van den kuil te kijken, omdat hij er misschien in zou kunnen vallen. Hij had evenals de anderen een schep aarde op de kist moeten gooien en het klonk dof, de schop had een langen steel. Hij had er nog nooit zoo een gezien en zich meer den vorm van een kolenschop voorgesteld, maar het leek eerder op het instrument, dat de straatreinigers gebruiken om papier en ander vuil van eenigen omvang weg te schuiven. Toen de anderen zich reeds verwijderd hadden, was hij nog even teruggeloopen, hetgeen eenigen opzien baarde. Het madeliefje was in de kuil gevallen en hij maakte er zichzelf een verwijt van dat hij dit had opgemerkt. Nadat
hij instapte, waren de rouwkoetsten in vollen draf weggereden.
Peter had aandachtig geluisterd en het verhaal van zijn vriend had hem het gevoel gegeven alsof deze hem had willen troosten, en misschien had hij zijn doel bereikt. Toen hij weggereden was, had de ander hem terloops toegevoegd: ‘Ik zou morgen maar een dagje vrij nemen,’ en dit was het bewijs, dat hij een goed- | |
| |
hartig man was. Later had Peter dit gesprek verteld op een avond bij kennissen, en zij waren er wel zeer van onder den indruk, dat hij hen ook onder de helden telde, maar vonden het antwoord van zijn makker niet erg belangwekkend, doch het was dien avond helder weer, wel donker, maar zonder maan en zonder mist.
Eens op een avond kwam het gesprek met zijn kameraad hem weer in de gedachten en als bij ingeving voelde hij, dat als hij er dan van overtuigd was, dat het leven niets anders was dan een misplaatste cynische grap, (van wien?), hij zich langzamerhand op den dood moest voorbereiden. Hij zou de organisatie van Sterneberg dan als zijn noodlot beschouwen en het eenige wat hem dan nog overbleef was als een man te sterven. Hij schreef gedachtenloos een 1 (van leven) op de beslagen ruit, maar wischte hem gauw weer af en zag door het op deze wijze ontstane gat een man naderen met den hoed diep in zijn oogen gedrukt en een koffertje in zijn hand. Hij kwam recht op hem toe en zei met afgewend gelaat: Bergerlaan 26 (2 × 13), waarop hij in de auto stapte. Peter herinnerde zich, dat dit een villa moest zijn naast die van Bernstijn gelegen. Was het oogenblik nu eindelijk gekomen, zonder dat hij zich behoorlijk had kunnen voorbereiden? Hij kon weigeren, maar moest hij dan voortaan niet alle passagiers weigeren? en bovendien het beteekende zijn ontslag en wat meer zegt voor zichzelf het verlies van zijn eer, een chauffeurseer weliswaar, maar toch de zijne. Hij zette zijn motor aan en dacht tijdens het rijden aan niets anders dan aan het behoorlijk signaalgeven en het goed nemen der bochten, en even dat de uitspraak survival of the fittest hem als een persoonlijke beleediging aan hemzelf voorkwam. Intusschen voelde hij wanhopige starheid in zijn geheele lichaam, die hij het best kon uitdrukken met de woorden: ‘ik zal er niet meer bij zijn.’ Hij wachtte zich wel dit hardop uit te spreken, maar kon toch niet helpen, dat hij ze voortdurend uitsprak zonder tong of lippen te bewegen, doch op de wijze zooals men leest. Aan het opgegeven adres aangekomen, stapte zijn passagier uit en vroeg hem te volgen om zijn koffertje te dragen, hetgeen Peter zeer verdacht toescheen, maar hij volgde als in een droom. Zonder twijfel zou men hem eerst het koffertje naar het huis
laten dragen, dacht hij bitter, maar als men nu
| |
| |
eens op zulk een gedachte bij hem gerekend had? Hij keek wantrouwend de vestibule rond, toen hij daar aangekomen was; deze zag er gewoon uit, zonder dubbele deuren of een helsche machine. Zijn passagier gaf hem een normale fooi, en Peter bereikte zijdelings met zijn lichaam schuivend, den uitgang, zoodat hij den man, die nog steeds zijn gezicht niet behoorlijk vertoond had, en de deur in het oog hield. In de portiek aangekomen, sloot hij de deur stevig en staarde naar buiten. Hij kon zich niet voorstellen hoe de menschen wilden beweren, dat men alleen keek doordat het licht inwerkte op de oogzenuw, want hij wist, dat zijn oogen nu de duisternis letterlijk doorboorden. Plotseling herinnerde hij zich, dat het vorige slachtoffer door het achterhoofd geschoten was en hij keerde zich om naar de deur. Hij tastte met zijn vingers er langs, maar voelde niets verdachts. Hem restte alleen nog als een man te sterven, maar hoe stierf men als een man? Door zijn spieren op te zetten, te spannen, zoodat de kogel een scherp rond gat maakte en niet door het weeke vleesch scheurde als door een kwal. Met strakke ledematen deed hij een paar passen en voelde zich als een gespannen ballon, waarin aanstonds een gaatje geprikt zou worden. Hij bleef echter met gebalde vuisten doorloopen en keerde slechts eenmaal plotseling om, hij zag niets, maar zou ook niets gezien hebben, al was er iets geweest. Toch doorboorden zijn blikken de duisternis. Bij zijn wagen aangekomen, opende hij met stijve armen het portier om te zien of er intusschen iemand was ingestapt. Met één sprong zat hij daarna achter het stuur. Bestonden er eigenlijk zwarte tulpen? Hij had er wellicht iets over gelezen of er van gehoord in een film. Onmiddellijk daarna zat hij weer rechtop en reed met zijn rug tegen de leuning van de bank gedrukt de stad tegemoet. Elken boom, dien hij passeerde, was een mijlpaal naar het leven.
In het licht aangekomen reed hij met bestudeerde onverschilligheid eenige straten verder, daarna stopte hij zijn wagen voor een onaanzienlijk café, inderdaad, als hij zoo doorging, zou hij weldra een dagje vrij moeten nemen. En bovendien, als hij nu nog bang was, verdiende hij zoo gauw mogelijk te sterven, want dan was hij een lafaard, nu de organisatie zoo kennelijk bewezen had hem
| |
| |
niet te kunnen treffen, of wanneer dit geen mislukte aanslag was geweest, dan toch moest hij niet trachten te sterven, maar te leven als een man. In het café bestelde hij een cognac voor de toonbank.
Na het glas met een forsch gebaar geledigd te hebben, herinnerde hij zich hoe één zijner vrienden hem in de loopgraven eens gezegd had, ‘dat hij nu den strijd tusschen hem en de tegenpartij tot een einde zou brengen’ en daarop pogingen deed om den wal te bestijgen. Slechts met de grootste moeite had men hem kunnen weerhouden. Den volgenden dag was hij met verlof naar huis gezonden, waarschijnlijk door den invloed van hooggeplaatste vrienden. Het denkbeeld op zichzelf was natuurlijk volkomen dwaasheid, want hierdoor triompheerde de vijand, zij het ook slechts schijnbaar, maar toch, de eenige wijze om als een man te sterven, was die, waarbij men het oogenblik zelf bepaalde. Het was niet voldoende zich naar de omstandigheden, die door de tegenpartij waren geschapen, zoo flink mogelijk te gedragen. Peter weigerde het aanbod van den man achter de toonbank om een nieuw glas in te schenken; in gevallen als dit was het niet goed ook maar op eenigerlei wijze beïnvloed te zijn door een verdoovingsmiddel. Vastbesloten keerde hij zich om, zette den wagen aan en reed langzaam maar met een zekere onverzettelijkheid in zijn geest in de richting van één der Noordelijke voorsteden.
| |
VII.
Den volgenden morgen las men onderstaand krantenbericht in de groote bladen:
‘Werklieden, die in den vroegen morgen naar hun fabrieken gingen, zagen terzijde van één der landwegen ten Noorden der stad een taxi staan met brandende lantaarns. De wagen was blijkbaar leeg. Zij stapten er op af en het bleek, dat achter het stuurrad een doode chauffeur zat. Het lijk was reeds verstijfd, maar nog hield één hand krampachtig het stuur en drukte een voet de rem. Een dunne bloedstraal. die achter uit de pet kwam, duidde er op, dat de man een wond in het hoofd had en een op de treeplank van den wagen liggende revolver deed vermoeden, dat er geschoten was. Enkele minuten later was de politie aanwezig en stelde het eerste onderzoek in.
| |
| |
Het bleek nu, dat de chauffeur door kogels in het hoofd was getroffen. De schoten waren blijkbaar gelost door een passagier van de huurauto, door een man, die midden in den nacht den wagen had gehuurd, order had gegeven naar een der noordelijke voorsteden te rijden, tijdens den rit de ruit achter den chauffeur terzijde had geschoven en hem op een eenzaam punt van den weg een kogel in het hoofd had gejaagd. Instinctmatig had de stervende geremd en zijn wagen terzijde van den weg gestuurd. De moordenaar verdween langs den eenzamen nachtelijken weg. Zoowel uit de hooge cijfers, die de taximeter aanwees, als uit het feit, dat het lijk reeds geheel verstijfd was, moest men aannemen, dat de moord kort na middernacht moest zijn gepleegd.
De eerste indruk was dus, dat men te doen had met een gewonen moord, gepleegd op een man, die door nachtelijk werk in zijn levensonderhoud voorzag. De misdaad was des te weerzinwekkender, daar de chauffeur door de politieverordening verplicht was, iederen passagier, die hem requireerde, te rijden, waarvan de moordenaar gebruik had gemaakt om zijn slachtoffer te brengen naar de plaats, waar hij hem van kant wilde maken. Informaties, bij de garage, waar de huurwagen thuis behoorde, ingewonnen, toonden aan, dat de chauffeur een oppassend man was, die bij voorkeur des nachts reed om zijn verdiensten zoo groot mogelijk te doen zijn.
Wie was nu die nachtchauffeur? Zijn naam luidde: Peter Brand ten Have en hij behoorde dus eens tot een der eerste families. Hij was een oud-officier van het leger, maakte den geheelen oorlog mee en verwierf de hoogste onderscheidingen. Zijn bijzondere omstandigheden verhoogden nog de tragiek van het geval, daar zij van den vermoorde een armen ridder maakten, die niet tegen een der zwaarste beroepen opzag om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Toch staat de politie sceptisch tegenover de vraag, of men hier wel met een gewonen moord heeft te doen. Het verdere onderzoek toonde namelijk aan, dat het slachtoffer zich allerminst den bescheiden arbeider gevoelde, dien hij scheen te zijn, toen men hem vermoord achter het stuurrad vond. Als hij des nachts gereden had en des morgens uitgeslapen was, begaf hij zich des
| |
| |
middags naar de fijnste hotels en dansgelegenheden. Om zich een paar uur deze luxe te kunnen veroorloven, werkte hij iederen nacht. Daar hij beleefd was, goede manieren had, bracht hij het tot vrij hooge nachtelijke verdienste, waarmee hij zijn uitgaven gemakkelijk kon bestrijden. In de namiddaguren was hij een Don Juan en zijn avonturen met schoone vrouwen waren ontelbaar. Zijn vrienden meenden, dat hij door een rijk huwelijk zijn financiën in orde wilde brengen, wat misschien in zijn bedoeling heeft gelegen. De politie staat voorloopig op het standpunt, dat men hier te doen heeft met een drama uit jaloezie, en zoekt den moordenaar onder de vrienden der vrouwen, aan wie ten Have het hof maakte.
(Nadruk verboden.)’
|
|