De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Johan de Meester ter nagedachtenis door Willem Kloos.M.J. Brusse. Herinneringen aan Johan de Meester. Brusse's Uitg. Mtsch., Rotterdam, 1931.De heele Johan de Meester is weer levend voor mij geworden toen ik deze hoogst belangwekkende mededeelingen over hem las. Want àl heb ik door uiterlijke, immers praktische omstandigheden, mijn eminenten tijdgenoot niet voortdurend geregeld mogen ontmoeten, toch blijft hij mij even sterk, en bovendien door zijn onbevangene, eerlijke inborst veel aangenamer bij, dan dit het geval mag heeten met een paar andere niet zoo psychisch-inzichtige literatoren, die ik in mijn jeugdtijd kennen leeren moest. Want Hij was wel, in tegenstelling tot mij, een knap-bedreven dus gemakkelijk wereldling te noemen, maar bleef toch tegelijkertijd van binnen zoo zuiver als goud. En het zij mij dus nu vergund, een paar toelichtende aanteekeningen te maken op enkele wel betrekkelijk ondergeschikte maar toch voor de letterkundige historie er op aankomende punten in Brusse's overigens uitnemend want mijn goeden en levenslangen vriend aan dit en alle latere gedachten precies zien latend mensch zooals Hij is geweest. Op bladz. 1 las ik (Brusse haalt hier de woorden aan van P. Verdoes)
‘Hij heeft korten tijd deel uitgemaakt van de redactie van | |
[pagina 412]
| |
De Nieuwe Gids en is van 1 Januari 1908 tot 1 April 1927 lid der redactie van de Gids geweest.’Ga naar voetnoot1)
Ik zelf heb hierbij op te merken: De Meester en ik zijn levenslang elkander volkomen welgezind gebleven ondanks het enorme verschil tusschen de uitingen van zijn en die van mijn temperament. Hij sprak en bewoog zich levendig en druk: ik daartegenover zeg zelfs tegen mijn beste vrienden nooit bijzonder veel: ik heb als klein kind en later, als jongen, twintig jaren lang, geregeld door stil doch diep-in mijzelf levend moeten zijn, daar ik in de buitenwereld, d.w.z. bij andere menschen, destijds geenerlei punt van aanknooping vond. En daar ik door die lange zelfoefening in het zwijgen een vrijwel egaal mensch ben geworden - al blijft mijn Onbewustheid altijd diep in mij als in een oven gloeien, - luister ik gewoonlijk enkel maar aandachtig toe, als anderen tegen mij praten, zonder dat ik zelf veel er op antwoord, al hoor ik en onthoud ik ieder ding goed. En ik heb het dus altijd, zonder eenige zelfs maar tijdelijke onderbreking met De Meester best kunnen vinden, zóó zelfs dat er dan ook in de vijf jaren van zijn redakteurschap bij ons, (dat heeft dus niet zoo kort geduurd als de heer Verdoes zich schijnt te verbeelden) nooit zich eenig belangrijk verschil van meening heeft voorgedaan tusschen dezen genialen Tachtiger en mijzelf, die dit hier schrijf. Integendeel voor enkele korte maar goede raadgevingen en inlichtingen, die Hij mij soms terloops aan de hand deed, ben ik hem, als vrijwel altijd van de Wereld afgezonderd levende, nog steeds erkentelijk en menigmaal ook was ik inwendig blij-verbaasd, dat de oordeelvellingen, die hij als langs zijn neus weg, een enkele maal geheel en al uit zichzelf over een paar tijdgenooten of lateren in mijn huiselijken kring deed hooren, geheel en al overeenstemden met wat ik zelf, door mijn eigen ondervindingen van hen, over die lieden dacht. Hij kwam nog al eens bij mij, maar daar ikzelf nooit heel maatschappelijk noch makkelijk verplaatsbaar ben geweest, bracht ik hèm, ondanks zijn aansporing daartoe, - en ik heb daar nu spijt | |
[pagina 413]
| |
van - nimmer een tegenbezoek in zijn eigene stad. Doch, zooals ik reeds zeide, wij bleven goede vrienden desondanks: ik bewonderde zijn epische kunst, evenals ik dat nù nog doe, en met zijn letterkundige meeningen en oordeelen, zoover ik deze onder oogen kreeg, was ik het slechts hoogst zelden oneens. Hij wist of voelde dit vermoedelijk in mij aan, en ik waagde dus halfbewust te gaan denken dat zijn persoonlijke betrekking tot de Nieuwe Gids ook in de verdere jaren geheel en al dezelfde als tot dusverre blijven zou. Maar op een goeden of liever gezegd kwaden dag kreeg ik geheel en al onverwacht een schrijven van hem, waarin hij, mij, tot mijn verrassing, meedeelde, aanzoek te hebben gekregen, om mederedakteur te worden van den (ouden) Gids. Ik kan niet ontkennen, dat dit mij geheel en al onvoorbereid overvallende bericht mij als een bliksemstraal uit heldren hemel trof. Doch, nadat ik wat bekomen was van mijn onpleizierige verbazing, zond ik hem een gemoedelijk epistel, waarin ik hem zeide best te kunnen begrijpen, dat als hij in de plaats van Mr. J.N. van Hall komen kon, hij deze benoeming niet iets vond om af te slaan. Doch, na een kort poosje, schreef hij mij vriendschappelijk-losjes daarop terug, dat hij niet in de positie zou komen van Mr. Van Hall, doch in de plaats van Mr. Van Hamel, en dat het eenige ‘voordeel’ dat hij door deze benoeming kreeg, zou wezen, dat hij jaarlijks een diner aan de redakteuren geven mocht. En daar ik dus uit zijn schrijven merkte, dat hij wel graag de benoeming aannam, heb ik daarin natuurlijk vriendelijk berust, en nooit is in al de latere jaren onze prettige onderlinge verhouding er ook maar één oogenblik door verstoord geweest. (Ja, toen om eens zoo te spreken, de ‘zware’ slag (1928) definitief was gevallen, noodigde ik hem uit op een koffiemaal bij ons, waaraan hij dadelijk met genoegen gevolg gaf, en ik praatte toen met hem over dit heel gewone gevalletje, zooals hij het blijkbaar beschouwde - hij vond zich zelf niet zoo gewichtig, als ik hem in mijn Binnenste altijd had gevoeld te zijn, maar dit natuurlijk, zonder dat ik hem daarover ooit een mededeeling had gedaan. Wat ik in mijn allerdiepste Eigenheid over de letterkundige verdiensten van mijn medemenschen moet denken, houd ik veelal stil, tot- | |
[pagina 414]
| |
dat de tijd komt, dat ik het precies weet uit te drukken in een letterkundige kritiek, of ook wel eens, maar dan slechts een heel enkelen keer, in een persoonlijken brief.) De Meester was dus weg en ofschoon mij dit, vooral in den aanvang natuurlijk, door mijn nog ongewend zijn daaraan, geweldig bleef spijten, zete ik mijn arbeid aan en in De Nieuwe Gids, in mijn hoop op de toekomst, toch weer even onverdroten voort, daaronder door steeds vriendschappelijk denken blijvend aan De Meester op zijn ander vast eiland in den onzekeren letterkundigen Oceaan. En dat ik zoo kon blijven denken - De Nieuwe Gids kon ondertusschen rustig vorderen en werd hoe langer hoe sterker - deed mijzelf vele jaren later pleizier. Want in 1928 dus na jaren ontving ik op eens een schrijven van hem, dat hij afscheid had genomen van den ouden Gids, en dat hij het dus heel prettig zou vinden, als hij weer mee kon werken bij òns. Immers, zoo drukte hij het in zijn briefje grappig uit: ‘On revient toujours à ses premiers amours’. (Brusse blijkt het niet noodig te hebben gevonden, eenige melding te maken in zijn boekje, van dit niet onbelangrijke feit, dat den leuk-genialen en dus dikwijls geheel en al onverwacht doenden De Meester treffend karakteriseert). Zooals van zelf spreekt, werd de terugkeer van De Meester naar zijn ‘eerste liefde’ hartelijk door ons allen begroet. En zoo verscheen er al spoedig van hem bij ons de roman: ‘Toch tot haar Doel’Ga naar voetnoot1), nadat hij in December 1928 reeds een novelle gegeven had. De tweede opmerking die ik maken moet, is de volgende. Zij betreft Brusse's op bladz. 48 geuite meening, dat de oudste phalanx der Nieuwe Gidsers, dus ook ik daarin, ‘minzaam-hooghartig’ tegenover De Meester zoude hebben gestaan en gedaan. Dit is wat mijzelf tenminste betreft, geheel en al onjuist. Over mijn toenmalige medestanders, van welke er thans twee overleden zijn, terwijl de twee anderen door hun leeftijd, of omdat zij andere dingen in hun hoofd hebben, vrijwel ophielden met produceeren, zal ik het hier natuurlijk niet hebben: ik ken hen niet meer, en allen mogen dus in vrede | |
[pagina 415]
| |
rusten. Maar over mijzelf kan ik getuigen, dat ik in den gewonen maatschappelijken omgang met vrienden en vreemden, nooit ‘minzaam-hooghartig’ heb gedaan. Het ligt niet in mijn allerbinnensten aard om zoo te zijn en daar ik haarfijn en rustig, altijd tegen anderen spreek en doe, zooals ik mij inwendig voel, en ik mij als simpel sterflijk Wezen onbewust op een gelijke lijn voel staan met alle anderen, doe ik tegen ieder heel natuurlijk-weg eenvoudig en zóó heb ik mij dus ook altijd in mijn gedragingen en besprekingen met De Meester getoond. Ja - en ik mag hier immers wel van mijzelf spreken, nu er, zooals ook hier weer bleek, telkens nog dwaze want onjuiste dingen door menschen, die mij volstrekt niet kennen, over mij worden verspreid - inderdaad ben ik nooit ‘hooghartig’ geweest naar buiten noch binnen-in. Als nog maar 17-jarige begon ik reeds met tamelijke bevreemding naar het Leven, dat is naar de menschen en dingen om mij heen, te kijken, en vervolgens even fijntjes-bespiedend naar mijn eigen binnenst Zijn. Want al ben ik, door mijn voor een derde deel gallische afkomst, geboren met een altijd inwendig-bewogen Binnenst, aan de andere zijde bezit ik vanwege mijn voor een ander derde Duitschen oorsprong, de neiging om alles wat ik ontmoet, en waarover ik dan nadenken ga, grondig-wijsgeerig te leeren verstaan. En daar trachtte ik dus reeds van zelf naar als nauwlijks volwassen geworden man, maar destijds natuurlijk zonder dat ik daar nog altijd in slagen kon. En voor de rest ben ik een innerlijk-soliede Hollander, die niet zóó maar over één nacht ijs gaat, doch vóórdat hij een vast besluit neemt, eerst alles ernstig overweegt, en met zijn binnenste Psyche tracht te proeven, of zijn innerlijkst voornemen hem kans biedt op, verstandelijk beschouwd, eenig praktisch resultaat. Iemand nu met wien het psychisch zóó gesteld is - want ik laat mij hier op de eenig-juiste wijze, immers zooals ik waarlijk inwendig ben, en door de bank heen leefde, zien - m.a.w. een zoo georganiseerde doet nooit als een ‘hooghartige’ tegen anderen, behalve als hij, zooals mij in mijn leven, van tijd tot tijd gebeuren ging, door die anderen op zeer onbillijke wijze, werd gehoond, ja zelfs geknauwd. Ik ben overigens menigmaal in mijn leven eer te hartelijk goedmoedig dan hoog- | |
[pagina 416]
| |
hartig geweest, en allerminst ben ik dit laatste, wanneer ik te doen heb met een zuiver-voelend en nobel man, zooals De Meester dat altijd was, en ook alle andere door mij behoudene goede vrienden zijn. En waarom ik aan nog vluchtig, dus minder juist beslissende lieden soms wèl hooghartig kan lijken misschien, komt eenvoudig door een mij altijd bijgeblevene binnenste verlegenheid mijner Psyche, die zich hier altijd een beetje misplaatst heeft gevonden omdat zij alles volkomen naief en kalm-diep aanvoelt, zooals ik dat óók, reeds van kindsbeen, mijn eigen binnenst Menschzijn, maar zonder dat ik wist of wilde, en dus toen natuurlijk nog onvolledig trachtte te doen. Want als knaapje reeds voelde ik mij soms heel vervelend, als ik door mijn omgeving naar ik wist, onbillijk werd behandeld, en weer alleen gelaten, kwam ik er dan van zelf toe mij inwendig te doorspeuren - ik was altijd een meditatieve stille jongen - om te weten te komen, of ik nu wezenlijk iets had misdaan, waardoor ik die driftige bestraffing met scherpe woorden en harde hand zou hebben verdiend. Het resultaat van mijn nadenken was dan veelal negatief. Zelf wist ik toen nog volstrekt niet, wat ik later worden zou, want dàtgene waartoe ik destijds door den over mij gestelde, dien ik vreezend respekteerde, bestemd was geworden daar voelde ik niet veel voor, al volgde ik met pleizier op de 5-jarige H.B.S. alle lessen: alleen werktuigkunde en boekhouden raakten mij niet veel. Doch op een keer, plotseling - ik herinner het mij zoo klaar, als het zonlicht, omdat ik het als in alles zooveel mogelijk kalme jongen, zoo'n zonderling gebeuren vond, zag ik op een vrijen middag thuis, nadat ik een half uur lang vaag had zitten mijmeren, mijn hand zich verheffen, en ging zij, - ik voelde mij, een beetje onbepaald, doch breed en rustig geëmotionneerd, - een pen grijpend, regels schrijven in een mij nog tamelijk-onwennige immers de Duitsche taal. En toen ik daarmeê klaar was - mijn pen had plotseling opgehouden zich te bewegen - las ik zacht-verbaasd de regels die ik geschreven had, over en merkte ik toen tot mijn blijdschap, dat zij rijmden op elkaer. Ja, ik was daar een beetje verbaasd over, omdat de verzen | |
[pagina 417]
| |
die ik op school, in mijn bloemlezingen vond, mij nimmer iets hadden gezegd, en ik mij dus nooit veel om verzen had bekommerd, daar ik die wijze van iets uit te drukken, met mijn schrandere, klare jongenshersens niets anders dacht te zijn dan een rare manier van doen. Ik schrijf dit, mij alles kalm-herinnerend, òp hier, precies zooals het is geweest. Ik had volstrekt niet het bedoelen gehad, om verzen te gaan schrijven: geholpen door mijn hand, kwamen zij heelemaal van zelf op het papier. Ik begreep niet hoe die rijmregels plots op een bladzijde van een school-cahier waren komen te staan. Doch later, toen ik in geestlijk opzicht zooveel verder was gekomen, kon ik het wèl eenigermate gaan bevroeden. Zij kwamen niet uit mijn droge, zakelijke buitenhelft, maar moesten het gevolg zijn van iets anders, iets dieper-liggends, dat ik toen in mijzelf ging vermoeden te bestaan, maar waarvan ik verder niets wist. Men noemt dat Diepere in den mensch tegenwoordig op het voorbeeld van sommige beschouwers, de Onderbewustheid, maar ik zelf noemde haar steeds en blijf haar ook liever zoo noemen, de Onbewustheid die de diepste Grond des Alzijns is, en in de individueele geesten overvloeiend, zich in enkele van deze manifesteert als Poëzie. En zóó gaat het bij de groote Prozaschrijvers en de eenigwaarachtige Kritici, zoowel als met de echte en gelijkelijk met deze allen psychisch-diep zijn moetende wijsgeeren eveneens. Alles komt bij hen onweerhoudbaar en onverbidbaar uit den versten hyper-geestlijken Oergrond des Aanzijns, en ook met Johan de Meester is dit het geval geweest. Hij ondervond bij zijn schrijven van binnen iets, dat in wezen overeen kwam met wat ik zelf reeds van kindsbeen, hoe langer hoe krachtiger in mij gewaar ben gaan worden en tot heden gelukkig gewaar worden blijf. En daar ik deze binnenste, sterke psychische aandrift in hem aanwezig voelde te zijn, was ik hem altijd bedenkensloos genegen en blijf ik hem dit ook thans nog, nu hij verloren ging.
Ik vertelde hier deze kleine letterkundige levensbijzonderheden uit mijn omgang met De Meester, (zooals het ieder wat ouder geworden literator veroorloofd is om te doen) | |
[pagina 418]
| |
alleen maar om den verdienstelijken auteur Brusse wat precieser in te lichten, dan hij blijkbaar was toen hij zijn sympathiek boekje schrijven ging. Hij, Brusse, zoowel als ik kwamen met onze geestlijkheid uit dezelfde nooit geheel gepeilde Bron, die alles omhoog-jaagt naar onze Aarde en waarin De Meester nu weer teruggevallen is. Wij weten niets wiskunstig-zekers over wat die Bron is, en waarom wij er uit rijzen kwamen, maar het volgende staat tenminste vast, en ik heb er mij dan ook aan gehouden mijn heele werkleven lang: ieder die over de aangelegenheden van andren schrijft of spreekt, mag nooit iets uit zijn pen of zijn mond omtrent die anderen laten gaan, of hij moet er geheel en al zeker van kunnen wezen, uit eigen waarneming en ondervinding, dat alles zich precies zoo heeft toegedragen als hij het mededeelt. De in dit aardige boekje een paar malen wat àl te journalistieke vlotheid van den overigens door mij altijd met genoegen gelezenen Brusse, maakte het noodig, dat ik de hierboven staande zakelijke correctie's op zijn korte uiteenzetting van De Meester's lotgevallen gaf. Maar overigens kan hij er zich van verzekerd houden, dat ik blij ben met zijn juiste kenschetsing van De Meester, zelf, die zijn en mijn goede Vriend is geweest. |
|