| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCVIII.
Door alle tijden henen mocht 'k mijn éenzijnd Zielsdiep weten:
'k Wou steeds juist voelen en verstaan al wat geleidlijk ging
Ontroerend in mij groeien, en in moeilijk, lang geding
't Al proevend, scherp beziende, heb 'k van kind dies diep bezeten
Mijn fijnste Wezendheid, den Geest. Maar 'k leerde ook wijdziend meten
De Oneindge Wereld-Ruimte vol van dolle warreling
Gloênder Gesternten in hun tragisch-trage wisseling
Van stand want gang. Ja, jong al, kon ik klare Kenner heeten
Van alles wat mijn helder oog hier zag. Een Zonderling
Dies scheen ik soms te wezen Lieden, wier banaal niets weten
Me omwolkte met onwaarheên uit hun Verte, daar ik drong
Mij nooit naar voren. Ja, met vooze woorden heeft gesmeten
Klein Volkje naar 't hoog vordren van mijn Wil. 'k Ben niets dan Ding
Goedig, verganklijk, dat zichzelf genoeg moet zijn. Doch 'k zing
Peinzend, vèr boven uit der wanende Aarde dwaze Veeten.
| |
| |
| |
DCCIX.
Een Bank van zonneheldre Wolken vóór hoog, wijd, diep Blauw,
Zoo wordt mij langs zoo meer dit Aanzijn. Och van zelf mij keerend
Naar binnen ben 'k geweest van vroegste jeugd, toen 'k vreemd reeds leerend
Iets aêrs, iets mooier's was dan al wat 'k aarzlend hoorde in 't nauw
Gekamert van 't aloude huis, waar 'k als een schijnbaar lauw
Jongetje dóódstil zat, mij half bewustloos reeds verwerend
Want op mijn Zelfje alleen, mijn diep subtiel-ziend Wezen, terend.
Ik peinsde in 't Wijde, prachtig onbevangen: 'k leek een flauw
Saai kind, daar 'k nooit - dat mócht niet - ook maar één ding was bewerend.
Doch in mijn Hart vaag schemerde soms Toekomst. 'k Leerde gauw,
Onthield élk ding precies, en schoon ik daaglijks snauw op snauw
Ontving, bleef 'k rustig boekjes lezend, alles observeerend.
Kalm groei 'k nog op uit de Achterafte, Die 'k steeds heilig hoû,
Daar Zij mij zijnslang helpt, heel fijntjes op en neder veêrend.
| |
| |
| |
DCCX.
Diepte achter Diepte alreede voelde ik in mijn binnenst Wezen
Als kleine Boy, die heel alleen toen staande, tòch zich brak
Voorzichtig heen door alle Ellende: 'k scheen een doodsbleek, zwak
Gauw sterven zullend knaapje, en deed haast niets dan ernstig lezen
Of, vlugjes ver-weg wandlend, peinzen. Zwaar-gezegde Thesen
Van oudren schaars voldeên me, ja de meeste malen wrak
Wierd me al 't ‘gewone’, wen 'k er over nadacht. Doch 'k verstak
Pijnlijk mijn zielsbevindingen. Want kort en snel gerezen
Hooghartig kwam er tegenspraak, wen ik zeide iets: 'k Leek heel zwak
Want stilkens mijmrend zweeg 'k dan. Ja, mijn's steevgen Geestes pezen
Hielden zich, of 'k athleet ware, in mijn diepste Zijndheid strak,
Tot 'k eindlijk stellig wist en hoog ik uitvloog boven 't Dak
Van oude Wanen. Vele leelke stemmen spottend kreschen,
Maar meeningen der Meerderheid zijn veelal niets dan ‘lak’.
| |
| |
| |
DCCXI.
Zwaar-geestlijk, zielvol-trouw liep 'k steeds op voorbestemde Wegen
En 'k vraag nu: wàt is Ziel? Verre Eenzaamheid, Die vóór en nà
Zich stuwt als Deel van 't Eeuwge Diep, waaruit ik hoog besta.
Dies voelde ik, Aardling, steeds mij, vóór 'k iets schreef of deed, verlegen
'k Was ieder, dien 'k hier toeven zag, vóórdat 'k hem wist, genegen
En vreedger, wijder wierd 'k, hoe langer 'k strenglijk voorwaarts ga,
Totdat 'k meelijdend, want stil-wijs geworden, zij het spa,
Weet dat de meesten hier niet heel veel méér dan Veêrtjes wegen.
Zelf bleef ik stevig: geestlijk-diep steeds werkte ik, sinds 'k als Veege
Teêr rees eens: 'k deed geen enkel eerlijk billijk Wezen schâ.
Rechtvaardig wou 'k van eersten aanvang blijven, sterk nooit tegen
Iets aêrs instrevend, als 't niet diep-in valsch was en dies sta
'k Nog altijd als een flinke, rechte Kerel, die ten Zegen
Blijft ieder, dien 'k goedmoedig als iets Zuiver's gadesla.
| |
| |
| |
DCCXII.
O, niet meer zijn...... Als kind reeds school dit smachtend in mijn Geest.
Maar als nog primitieve Jongen voelde ik plots toen streven
Me, om zonder aan 't zeer vele wat 'k gelezen had te kleven,
Mijn zuiverst eigenst Binnenst uit te zeggen. 'k Ben geweest
Nooit Dwaas, die de Eerste zijn wou of op eigner Ziele leest
Elk Mensch of Ding geschoeid wou zien, en dies liet 'k soms veel neven
Mij heengaan. Slechts in al wat 'k zélf schrijf, spreek of doe, wil 'k geven
Het Allerdiepste en Waarste, lijk me als knaap alreede ontrees 't,
Wen 'k heel alleen was, hóóg. Toen leefde ik zwijgend, bleek, ontvleesd,
Geen enkle Kracht bezittend dan mijn vasten Wil, gedreven
Door 't Ver-in Wijdste. Schoon inwendig woest, bleef 'k fijn-bedeesd,
Doch verst-in ging zich reeds mijn voelend Intellekt breed weven
Tot logisch Denken, wat mij veelmaals lukte, schoon nog zweven
Toen bleef 'k in 't vage Raden van mijn wemelenden Geest.
| |
| |
| |
DCCXIII.
Mijn Wezen is lijk Stoomboot, die voor anker kwam op de Aard
En hier leef 'k schijnbaar-vredig als een vastgelegde breede
Onzichtbre Aëroplaan, die door ontelbre Aeönen mede
Mij voerde op vreemde Strooming, die door 't eindloos Alzijn vaart.
Och, 'k ben een simpel goedig Mensch, sinds kindertijd bedaard
Maar Passie ganschlijk in mijn allerdiepste Wezendheden
Doch 'k houd van zelf met al mijn Medelevers gaarne Vrede,
Omdat mijn diepste Ziel voelt, dat al Oorlog Weedom baart.
'k Ben Liefde, maar toch vreesde ik nooit Gevecht, schoon 'k louter 't zwaard
Hanteer des Geestes, dies des Woords, zoodat mijn Ziel, tevreden
Nog nooit hier gansch geworden, vroeger soms met scherpe snede
Heel 't haastig babblend Volkje voor een poosje heeft vervaard.
Doch, door de bank heen, ben 'k een Stille, die alleen maar staart
Naar alles, 't onderzoekend. Steeds blijf 'k sterk door pure Rede.
| |
| |
| |
DCCXIV.
De voorgen maakten verzen, schoon niets aêrs ging in hen om
Veelal dan 't vaag-gewoonste wat beschaafde menschen weten,
Gelijk zij zich verbeelden, wen zij lief tezaam gezeten
In niet veel denkend, voelend zich herinnerend besom,
Herhalen halve juistheen, eendre. Doch toen viel de Bom,
De eerste, der vreedge Revolutie. Nog niet gansch vergeten
Is thans die Daad der Diepte, die 'k erken. Maar toèn versmeten
Werd ze als onnoodig en onnoozel door 't publiek gebrom.
Och, 'k stelde zelden me op den Voorgrond: 'k sloeg nooit luid de Trom
Voor eignen vasten Wil. Ik weet alleen maar, dat 'k aan Keten
Loop van 't historische Geschieden en geleidlijk klom
Tot waar 'k nu krachtig-jeugdig nog mag staan, onwijs gebeten
Soms wel door kleine Liên, doch 'k wend niet langer me er naar om.
Sterk-doende hief 'k mij hoog steeds boven tweedehandsche Veeten.
|
|