De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
II.Dit vrouwe-oog in
zacht-zuivere schijn
mij aankijkend.
Hoe goed is dit.
Maar hoe droef 't besef
dat dit niet lang kan zijn.
| |
III.Een oude stad. Grijze muren.
Ramen daarin met stof dik bestoven.
Gebroken ruiten. Deuren die moeilik sluiten.
Spinnewebben huiv'rend in de wind
die voorbijgaat. Vergeten dingen.
Mensen hierlangs. Binnenkort
ook zij - vergeten dingen.
| |
[pagina 390]
| |
IV.Grijze iepen langs groene grachten.
Zwanen daarin en meeuwen daarboven.
Bruggebogen. Boten schieten er in -
er uit - Pijpjes-rokende schipper
bij de kajuit. Gevels. Ramen
gelijst in lijzige kozijnen. Een kop
steekt hier en daar er uit. Mensen.
| |
V.Gelijk een blad soms in de zomer al verdort,
of, zoals een bloem in late herfst, half
ontplooid, geen geur meer geeft en
langzaam wegkwijnt - door niemand
opgemerkt - zo was zij geworden
zonder 't zelf te vermoeden wellicht.
Een vergeten juffrouw.
| |
VI.O onverhulde pracht der bloemen
en toch zo diep-beloken schijn......
Draagt hun kelk bij 't zoete zoemen
der bijen geen verborgen pijn?
Want is 't verwelken
niet nabij? O kelken......
| |
VII.Elke boom een vlammend teken. O late pracht
die uitbreekt als een vuur in de nacht.
Branden de takken? Gele en gouden tongen
lekken er langs. Een kleuren-dans ontsprongen
aan ieder blad dat zich verteert
tot op de nerf. O late pracht.
Elke boom een vlammend teken.
Als de wind komt zal dit breken.
| |
[pagina 391]
| |
VIII.Naakt schreed hij de zee tegemoet......
En toen zijn voet het roerig water beroerde,
doorvoer hem plots een vreemde siddering
van zool tot kruin. Hij sloot de ogen
en stortte met een kreet voorover
in d' aanstormende golven. Bedolven.
En rijzend zag hij de horizon wijken
en dalend bliksemsnel in 't groene
dal der wielende waatren het schuim
wirrelen om zijn lijf dat hijgde,
hem voortstuwde, bewogen door
krachten die hij nimmer kende.
En weer opgeheven was het of duizend zonnen
op hem toesprongen. Verblind lachte
hij wild en proefde het zout in zijn mond
die schreeuwen wilde om dit woest
geluk dat hem doorbeefde - maar niet kon.
Toen brak het zwellend Verlangen uit
in armen die, de vingers gespreid,
zich strekten boven de top van een golf. Even
Dan - verdwenen in d' afgrond van
de wit-bepluimde zee - spoelde hij
kort daarop aan 't strand weer aan.
Een lach op zijn gelaat.
| |
[pagina 392]
| |
IX.Wind. Goddelike dwaas.
Zoeker naar de Ruimte.
Buiger van al wat klein is.
Breker van al wat groot schijnt.
Bespeler van het willige water
en soms van een mense-gemoed.
Jager naar de verten.
Avonturier. Driftige drijver.
Don Quichotte.
Zoete dromer in een boomgaard
in de lente. Muzikant voor
minnaars met hun meiskens.
Mijn hart gaat met jou op reis!
De tros is los! Adieu!
| |
X.Van ster tot ster spant
zich de stilte uit.
Hierbinnen tegen de wand
van mijn borst luidt
't hart alarm.
Wuivend wit en weg
de hand van een vrouw.
Een belofte?
Van ster tot ster spant
zich de stilte uit.
Hierbinnen tegen de wand
schreit zonder geluid
't hart zich uit.
Zonder geluid.
|
|