| |
| |
| |
Na al die jaren.... door Melis Stoke.
....Mevrouw Pernis, kondigde de knecht aan.
Professor De Bakker stond op van achter zijn bureau-ministre, gelijk hij in dit spreekuur al elf maal had gedaan, en maakte, met een lichte buiging, een uitnoodigend gebaar naar de fauteuil tegenover hem.
De patiente was een zware vrouw op middelbaren leeftijd. Naar haar gladden bruinen mantel en het kleine strooien hoedje, dat niet heelemaal naar de laatste mode was, schatte hij haar als behoorende tot den kleinen burgerstand, en ook de wijze waarop ze de handen in haar schoot vouwde op een groote tasch en de vingers nerveus dooreen strengelde, wees er op dat de bezoekster niet behoorde tot de vrouwen van de wereld in wier kringen professor De Bakker als consulteerend vrouwenarts een grooten roep genoot. Tweemaal in de week, van twee tot half vier, reden voor het groote huis tal van elegante auto's aan, en na afloop van het spreekuur werden de hooge openslaande tuindeuren van het aan de studeerkamer grenzend vertrek, dat als wachtkamer dienst deed, opengeworpen om allerlei zweemen van parfum te laten vervliegen.
‘Waar kan ik u mede van dienst zijn?’ vroeg de professor...’ ik geloof niet dat ik eerder het genoegen heb gehad....’
Zijn slanke, sterke hand rustte op een in leder gebonden notitieboek dat voor hem lag. Haar blikken gingen er snel heen, terwijl ze ontkennend knikte: een snel begrijpen van zijn gebaar, dat beteekende: u behoort niet tot mijne patienten, uw naam komt niet in mijn boek voor, legimiteer u.
En tegelijk associeerde zich daarbij de gedachte: ik behoor
| |
| |
niet tot zijn wereld, tot zijn kring. Het notitieboek kwam haar opeens vijandig en exclusief gesloten voor, en ook zijn heele uiterlijk: de oogen onpeilbaar achter de flonkerende lorgnet-glazen, en de mond zoo koel en stroef in den gesoigneerden peper-en-zout-kleurigen puntbaard.
‘Ik weet het, zeide ze, met een nerveus, schor lachje, u herkent mij niet....’
Professor De Bakker aarzelde. Hij was te beleefd en te welopgevoed om te zeggen dat hij inderdaad niet wist wie deze vrouw tegenover hem was. Hij raadpleegde zijn herinnering... consulten, de polikliniek....
‘Neen, waarlijk, zeide hij eindelijk.... mevrouw Pernis nietwaar....?’
Zij antwoordde niet dadelijk, maar knipperde even met de oogen en keek hem toen lang en verwachtingsvol aan. En gedurende de seconden dat hun blikken in elkander rustten, nam zijn weifeling, eene voor een man als professor De Bakker zeer ongewone en zeldzame weifeling, toe.
Er was een blos op haar wangen gekomen en achter in haar nerveus-wijde oogen tintelde een lach. Haar lippen bewogen zich een paar maal en ze slikte, voor ze met een rare, rauwe stem zeide:
‘Wies.... Wies Hooidrager.... ik....’
De hand werd met een ruk teruggetrokken van het notitieboek, en vond op het tafelblad de andere, als in een greep van schrik. Professor De Bakker boog zich voorover, als om zijn bezoekster beter te bezien. Het was een kort moment van verwarring, waarna hij zich onmiddellijk weer beheerschte en terugleunend in den stoel, de beide handen op de leuningen, niet anders zeide dan:
‘Wel.... wel.... ja werkelijk....’
Er was een geforceerde lach op zijn gezicht gekomen, die hij trachtte welwillend en belangstellend te doen schijnen.
‘Wies Hooidrager, ja waarachtig’ zeide hij langzaam en alsof de ontdekking hem genoegen deed.
‘In levenden lijve....’ verklaarde ze grappig, maar aanstonds voelde ze dat dit niet de reactie was die hem aangenaam kon zijn.
| |
| |
‘Ik kan best begrijpen, zeide ze, met iets moederlijks, dat u me niet herkend hebt.... we worden allemaal een dagje ouder, en dat zal nu toch zeker een, laat eens kijken, een jaar of dertig zijn.... minstens....’
‘Dertig jaar....’ herhaalde hij, en toen weer: ‘Wies Hooidrager, waarachtig’.
Hij wilde verder spreken, maar ze maakte een gebaar met de hand en zei haastig: ‘En zegt u nou maar niet dat ik zoo weinig veranderd ben en van die praatjes meer waarmee men vrouwen een genoegen doet, want dat geloof ik toch niet. Daarvoor is Wies te verstandig gebleven.... in dat opzicht ben ik niet veranderd....’
De professor knikte alleen maar, want er trok een reeks van kleurige beelden aan zijn herinneringen voorbij: het oude, vroegere Den Haag, met zijn Wagenstraat vol café's.... voor den Leidenaar die ‘uit’ was de stralende intochtsweg tot een avond van uitbundige pret...: Lincke, het bierkroegje.... lang verdwenen... de Fürstenberg, zaliger nagedachtenis, vol muziek en rumoer... het oude Central, rustiek en heelemaal niet zoo deftig als nu... en dan verder de gesloten clubs voor late, naavondsche pret: de Deli Club van Eli, Verwaayen, het Bokje, de Jockey-club en hoe ze allemaal geheeten mochten hebben... Visioenen van rammelende snorders-rijtuigen, bloemen-Moos in zijn glorie en armoede, Kwetsie Sander in zijn kroegje vol herinneringen aan een reusachtige bokserscarrière....
En temidden van dat alles Flora.... het centrum van het vertier: geen bioscoop-Flora maar een heusch Flora-theater met revues waarvan de deuntjes den professor nog even goed in de herinnering waren als de moderefreinen die zijn kinderen op de gramofoon draaiden... En op de eerste rij in de Flora-zaal rood-fluweelen fauteuils, en een gevoel van spanning dat professor De Bakker zich opeens herinnerde gevoeld te hebben bij de ouverture, zoo vlak tegenover het door ros voetlicht veelbelovend voordoek.... En dan het tikken van den dirigent, mijnheer Blokland, en het opgaan van het scherm... het inzetten van het koor....
En dan Wies... Wies Hooidrager, brutaal en jong en frisch... Wies als wandelende dame in het wandelend koor... Wies als
| |
| |
tweede bloemenfee van links, Wies als duveltje uit een doosje... Wies als de gemeentereiniging, als Amerikaansche matroos, als markiezin met een poederpruik, als Indiaan, als beminnelijke travestie van een stierenvechter... Wies als Poolster, als Anjelier, als Jordaanmeid, als Eskimo, Huzaar, Volendamsche... Wies als het Goud in de Goudfinale, als Koningin van het schaakspel... als klaproos, als suiker, als sigaar, als lievelingsvrouw van den Sheik, als Voorspoed, als Technische Hoogeschool, muis, schoorsteenveger en verzinnebeelding van het Verderf, de Haat, de Liefde en de Mode van de zeventiende eeuw... Goeie God... en daar was Wies weer...
Hij zag haar naam op het programma, temidden van allerlei bizarre en hem nog vertrouwd klinkende namen: Markiezinnen: dames Tonny Krijger, Wies Hooidrager en Marcelle Dumont... De Vredesgedachte: Mej. Wies Hooidrager, de Korenbloem: Mej. Wies Hooidrager....
Professor De Bakker schudde het hoofd, en bliksemsnel zag hij het steegje naast het theater: Artisten... stond er onder een vaag lamplicht op een half-aanstaande deur... en daar kwam Wies naar buiten: Dàag... En een honger dat Wies had... en verontwaardigd dat Wies was op Hein, den komiek, die weer zoo sjagrijnig was geweest... ja, sjajgrijnig had ze gezegd...
‘Neen maar,...’ zeide Professor De Bakker alleen nog maar, een beetje duizelig van het visioen der duizend transformaties.
Ze knikte, en omdat hij niets verder zeide, bleven haar de goedmoedige, ‘weet u nog’ 's en... ‘ik zie nog zoó voor-me's’ in de keel steken.
‘U bent ook veranderd, zeide ze eindelijk verlegen, en toch...’
Opeens had ze er spijt van dat ze gekomen was.
‘U vindt me toch hoop ik niet brutaal...?’ vroeg ze zielig.
Professor De Bakker knikte welwillend van neen. Hij was opgestaan en stak zijn bezoekster de hand toe.
‘Integendeel, zeide hij, het doet me oprecht genoegen...’
En vluchtig, bij het passeeren van den spiegel, wierp hij een blik op zichzelf. Toen bleef hij voor haar staan, de duimen in de vestgaten, en lachte hartelijk.
‘Je hebt je best gehouden, zeide hij toen, en getrouwd... en kinderen zeker ook...?’
| |
| |
‘Twee jongens, haastte ze zich.... veertien en zeventien... De oudste werkt al bij zijn vader in de autozaak. We hebben het goddank best...’
‘Hm... autozaak, zeide hij goedkeurend... dat doet me pleizier mevrouw, om je nog eens weer te zien...’
In het tutoyement, vertrouwelijk geschakeld aan het toch weer den afstand aangevend mevrouw, vond hij een goeden aanslag, en vooral in het slot van zijn zin dat de tijdelijke en ambtshalve vernieuwing van de kennismaking op gelukkige wijze accentueerde.
‘Dus het gaat u goed...’ concludeerde hij nog eens, hiermee een streep zettend onder het hoofdstuk geldleening dat hij een moment vreesde te zullen zien entameeren.
‘Best, zeide ze goedmoedig... best, en goddank ook gezond, En nu zal u misschien vragen waarom ik hier ben...?’
Hij knikte verrast, alsof die vraag nog niet bij hem was opgekomen, en alsof ze er hem op een gelukkige wijze aan herinnerde dat hij hier zat om patienten te ontvangen.
‘Nou, verklaarde ze goedmoedig, wees u maar niet bang, want het is niet zoomaar voor een kletspraatje vanwege de oude vriendschap. De wachtkamer zit nog vol en u behoeft niet naar de klok te kijken...’
Hij maakte een beweging van protest en ging met een breede demonstratie van hartelijk geduld en van belangstelling weer in zijn stoel zitten. Zij zelve was nu ook op haar gemak, en ze lachte hartelijk:
‘Och hemeltje... nog precies dezelfde... neem me niet kwalijk... Ik moet ineens denken aan dat boottochtje dat we eens hebben gemaakt... naar Dordrecht of zoo... en toen jouw... Uw ongerustheid: Wies ik moet absoluut om acht uur in Leiden zijn... thee-drinken bij een prof of zoo... O, neem me niet kwalijk...’
‘En nou bent u zelf een prof...essor...’ constateerde ze weemoedig en een beetje moederlijk. Maar aanstonds herstelde ze zich:
‘En juist omdat u nou een professor bent kom ik bij u om raad... Onze jongste jongen wil met alle geweld voor dokter studeeren, en zijn vader wil er niets van weten. Daar hebben we al wat woorden over gehad, en het is hoog geloopen ook. En
| |
| |
toen heb ik bij mezelf gedacht, dat ik u om raad zou moeten vragen... als u wil tenminste... Weet u, we hebben in onze omgeving zoo weinig menschen die je over zooiets een raad kunnen geven.’
Opeens zweeg ze. Ze wist niet waarom, maar het scheen nu allemaal zoo anders dan toen ze het zich had voorgenomen. Haar oogen waren groot en bezorgd en ze leek opeens veel ouder.
‘Dat is zeker interessant,’ zeide professor Bakker... en toen: ‘een zoon van Wies, en die gaat al studeeren...!’
‘Vindt u het...?’.. ze maakte den zin niet af en keek, voor het eerst, de groote somptueuse kamer rond: de enorme boekenkasten rondom, het imponeerende bureau en de zware ernstige meubelen.
‘Een echte kamer voor een professor’ zeide ze hardop, en haar gedachten gingen naar een tuinkamer aan het Rapenburg met een gezellige studentenrommel die haar toen had gerustgesteld omtrent het angstige van de wetenschap. Opeens kreeg ze het gevoel dat ze haar jongen kwam binnendringen in een omgeving die hem wellicht vijandig zou zijn. Ze voelde gevaar voor Gijs, en voor het eerst gedurende het onderhoud was ze op haar hoede.
Voor haar zat de examinator van Gijs, kleinen Gijs, die zich hier nog veel angstiger zou voelen dan zijn moeder, op wie hij vertrouwde en die hij bewonderde om dezen stap, dien ze hem stilletjes, buiten vader om, had toegezegd.
‘Mijn man, lichtte ze toe, vindt dat idee om te gaan studeeren maar malligheid. Ze zijn er maar zes jaar mee kwijt zegt hij...’
‘Het beste is, zeide hij, dat de jongen maar eens bij me komt... Laat ons zeggen Donderdag, in de Universiteitspolikliniek...’
Hij gaf nog een reeks van indicaties omtrent het adres waar, en tot wien Gijs zich te vervoegen zou hebben, en zijn zakelijkheid stelde haar slechts teleur voor zoover die beteekende dat Gijs niet hier, op deze plaats, zou worden toegelaten, maar ergens in de polikliniek, welk woord voor haar een aankleve had van de begrippen van minvermogendheid en sociale hulpbehoevendheid.
‘O best, heel graag...’ zeide ze, zijn voorbeeld volgend en opstaand. ‘Het is heel vriendelijk van u enne - met een ver- | |
| |
legen gebaar naar haar taschje - als er soms kosten aan verbonden zijn... ik las in de wachtkamer en ik mag geen misbruik maken...’
Halverwege de deur maakte hij een joviaal gebaar:
‘Maar mevrouw... stel u nu voor... een oude kennis...’
Er schoot een schuwe vleug dankbaarheid door haar blik.
‘Nu, zei ze haastig, en ik hoop dan maar...’
In de half geopende deur zeide professor De Bakker nog:
‘Als ik iets voor u doen kan zal me dat aangenaam zijn...’
En langs haar linksche neiging drukte hij op de bel voor den knecht.
* * *
‘Daar is eene Pernis voor U Professor...’ kondigde de portier van de Polikliniek aan.
‘Best, antwoordde de stem aan de telefoon... laat het jongmensch even in mijn kamer...’
Even later trad hij in zijn witte jas het vertrek binnen. Er was na de concentratie van zijn morgenarbeid geen gelegenheid geweest om zich bijzonder op dit bezoek in te stellen, maar nu hij den jongen tegenover zich zag staan schoot het hem in de gedachten: de zoon van Wies Hooidrager... wonderlijk idee....
‘Professor, ik...’ begon Gijs, en Professor De Bakker herkende in zijn toon den aanhef van een dankbaarheidsbetuiging die Wies hem moest hebben ingeprent.
‘Ga eens zitten, coupeerde hij... ga eens zitten... wel wel, je moeder heeft me al zoowat verteld van je verlangens...’
Achter zijn joviaal betoon verborg De Bakker zijn speuren naar de houding van den jongen. Als hoedanig zou zijn moeder hem hebben aangekondigd: een oude kennis...?... een oude vriend...?... In hoeverre was zoo'n jongen op de hoogte van die relatie...? In hoeverre werd zulk een beroep als revue-meisje in die kringen beschouwd, en hoe zag men daar de vriendschap van zulk een meisje met een student...? Er kwam een wee'e angst in Professor De Bakker op dat Wies gesproken zou kunnen hebben van hem als van ‘een jongen met wien ze vroeger was gegaan’ of ‘een kennis die zoo goed als een verloofde was geweest...’
| |
| |
Dat zou een mooi verhaal kunnen worden op de collegebanken... een allervervelendst verhaal via assistenten en verpleegsters en hoofdverpleegsters...
‘Dus je moeder zou graag zien dat je ging studeeren...?’ begon professor De Bakker voorzichtig... ‘dat is anders een heel ding, vent...’
Terwijl hij sprak keek hij in twee groote bruine oogen: de oogen van Wies... wist hij opeens.
‘Ik zelf wil het zoo graag... Ik voel er voor...’ zeide Gijs.
En dat was de stem van Wies, de een beetje rauwe stem met de concentratie van een onstuimig verlangen er achter...
Goeie God... opeens wist hij dat hij diezelfde woorden eens van Wies gehoord had... Hij wist precies waar en hoe... Hij had in een malle bui voorgesteld dat ze samen zouden gaan eten in een duur restaurant, en toen had Wies dat net zoo gek gezegd: Ik voel er voor...
Maar tegelijk en tegenover het gevaarlijk verteederende van die herinnering, zette Professor De Bakker zich schrap:
‘Een loffelijk plan, zeide hij ernstig... en je schoolcijfers..?’
De jongen noemde vakken en cijfers en hij wond zich op in zijn betoog en kreeg een roode kleur: een jong, blozend gezicht: Wies, precies Wies, als ze enthousiast was.... zooals toen eens, in de opera....
‘Het komt aan op ernst... ernst en toewijding...’ doceerde Professor De Bakker, en in zijn gedachten was hij met Wies in de foyer: Wies in een goedkoop japonnetje, stralend van geluk en voldoening....
‘Vertel eens verder...’ noodigde Professor De Bakker uit, en terwijl Gijs vertelde van zijn school, zijn werk, zijn verlangens, maakte de hoogleeraar de wonderlijkste uitstapjes des geestes: in een roeiboot op de Brasemermeer... in een open rijtuig langs den Scheveningschen boulevard, waar de zon rood onderging... Professor De Bakker fronste de wenkbrauwen en speelde met een stetoscoop, en inmiddels wandelde hij in herinneringen... in de boschjes, gearmd met Wies... in de late ledige Wagenstraat... met Wies gearmd... langs de Singels op een zoelen zomeravond en met Wies aan zijn arm...
Toen de jongen zweeg was de bezinning zoo schrikwekkend
| |
| |
dat hij, bij het opnemen van het gesprek zijnerzijds, een bijna barschen toon aansloeg. En tegelijk stevende hij bewust af op het punt dat hem plotseling in dat alles van integraal belang voorkwam...
‘Dus je moeder heeft je gezegd met mij te gaan praten...?’
‘Ja professor...’
Hij scheen volkomen onbevangen.
‘Ze heeft je gezegd dat ik je een goeden raad kon geven...?’
‘Ja professor...’
Zijn oogen waren eerlijk, fair... de oogen van Wies...
‘En waarom ik juist...?’
Hij schraapte zijn keel bij de vraag en fronste het voorhoofd.
‘Omdat, zei de jongen, moeder een groote bewondering voor u heeft...’
‘Zoo, lachte professor De Bakker... een groote bewondering...’
‘Ze heeft het me verteld...’ zeide Gijs...
‘Zoo...’ zeide Professor De Bakker alleen...’ en wat dan wel...?’
‘Dat u haar vroeger hebt behandeld en dat u haar leven hebt gered...’
‘Nou... kom... kom...’ zeide professor De Bakker nerveus...
Het waren hare oogen... de trouwe, eerlijke oogen van Wies...
En de jongen sloeg ze niet neer...
En opeens zeide hij:
‘Daarom zijn we u dankbaar... wij allemaal thuis... en daarom durf ik bij u te komen...’
‘Zoo...’ zeide De Bakker, en hij legde de stetoscoop naast zich neer.
‘Moeder zegt, dat als u er niet was geweest... jaren geleden, dat ze dan nooit geworden zou zijn zooals ze nu is...’
De Bakker was opgestaan...
‘Een mensch doet alleen maar zijn plicht’ zeide hij, en hij kreeg opeens een kleur van ellendigheid...
De jongen zweeg even, en toen hervatte hij, een beetje weifelend zijn vraag:
‘En wat is uw raad professor...?’
Gelukkig ging de telefoon, zoodat Professor De Bakker het onderhoud snel kon beëindigen.
| |
| |
Met één hand aan den deurknop zeide hij haastig:
‘De groeten thuis, vent, en zeg aan je moeder dat het in orde komt en dat zij eens gauw bij me moet komen praten...’
Gijs sprong op hem toe en greep zijn hand.
‘Dank u wel professor...’
Het was Wies... Wies, dankbaar voor alles, opgetogen voor een kleine gunst....
‘'t Is goed... 't is goed’ zeide Professor De Bakker haastig.
En hij liep de gang in, waar de hoofdzuster snel voor hem terzijde sprong....
Want in de ziekenhuizen vreesden ze Professor De Bakker, die de reputatie had van een streng en ernstig man... Zóó streng en ernstig dat de zusters wel eens tegen elkander zeiden dat het een onmogelijkheid scheen dat Professor De Bakker toch ook eens een jong student was geweest....
|
|