wie den afgrond van menschenlijden peilt: de oppermachtige ontzetting, die al het persoonlijke uitwischt, die alle vreugde, hoop en verlangen buitensluit, omdat zij heel de wereld van leed overstroomd en zichzelve machteloos gelooft.
De uiterste Vreugde, waar ons aller verlangen naar uitgaat - al zijn wij ons dat zelden bewust -, de uiterste ontzetting, die wij meestal ontvluchten, om niet van wanhoop onder te gaan -, openbaren ons beide het diepste menschelijk levens-geheim. Want wat in oogenblikken van volkomen geluk als van boven-af in ons wordt neergestort, welt in oogenblikken van volkomen vertwijfeling als levensredding uit de diepte in ons op: een nieuwe kracht, een nieuwe warmte, een eindelooze mildheid, die niet in onszelf wordt geboren, maar tot ons komt, als een genade, van héél ver - ons doorstroomt en zich uit in de daad van geven: zich volkomen geven - zich wijden.
Wij zijn machteloos en toch niet machteloos; onpeilbaar als de afgrond van menschen-lijden is de bron, waaruit de Liefde welt. Zij kan véél duisternis doen wijken. Zij kan het groote noodlot niet dwingen en het onvermijdelijke niet veranderen, maar zij is het licht, dat wij kunnen doen schijnen in den nacht van het onvermijdelijk menschenleed.
Schoonheid, Goedheid, Waarheid....
Hoe zouden wij menschen de Waarheid kennen, die Tijd en Ruimte, die alle Leven omvat: wat ons geopenbaard wordt en wat voor ons verborgen blijft.
Hoe zouden wij de Waarheid kennen op deze aarde, waar alles anders is dan het schijnt, waar alles beweegt en van gedaante verandert, iedere gedaante een schakel van de eindelooze reeks metamorphosen, die een ons verborgen doel in zich besluit.
Wie kent de bron van alle Leven?