| |
| |
| |
| |
Conspiratie door R. Blijstra. (Vervolg van blz. 268.)
II.
Op weg naar het vereenigingsgebouw van de Nationale Partij deed Peter moeite zich niet voor te stellen, hoe zijn gevoelens zouden zijn na het bezoek in vergelijking met de vage spanning waarin hij nu verkeerde. Hij was een kwartier vóór den vastgestelden tijd op de plaats van bestemming aangekomen en een portier verwees hem naar een wachtkamer, waarin kaarten en spoorwegreclames hem althans de gelegenheid gaven te constateeren, dat de straat, waar hij woonde, alsmede het gebouw, waar hij nu was, op de kaart stonden aangegeven, en dat een nu reeds doorgetrokken tramlijn op den plattegrond bij het oude eindpunt eindigde. Men deelde hem zonder eenige verplichting zijnerzijds mede, dat enkele streken van zijn vaderland weliswaar nog niet veel door toeristen bezocht werden, maar dat zij dit alleszins verdienden, hetgeen gedemonstreerd werd door eenige meer of minder aanlokkelijke aanplakbiljetten. Nadat hij zich hiermede eenigen tijd onledig had gehouden, stelde hij vast, dat Sterneberg over vijf minuten moest verschijnen en hij bracht de rest van den tijd door met opzettelijk aan niets te willen denken. Om negen uur was Sterneberg er nog niet en Peter maakte zich het verwijt, dat hij zooveel te vroeg gekomen was. Helaas was dit een niet af te leeren gewoonte van hem, hij kwam te vroeg bij een trein, als hij op reis moest, te vroeg voor een afspraak met een vrouw en te vroeg bij een of andere sollicitatie; hoewel dit geen sollicitatie
| |
| |
was, was hij te vroeg gekomen; beschouwde hij het in zijn hart dan toch als een sollicitatie? Vooral misschien, nu Sterneberg hem gezegd had, dat hij niet de geschikte man was? Maar wat kon het hem schelen; of dacht hij werkelijk in ernst op deze wijze, die hem bovendien nog volstrekt niet klaar voor oogen stond, iets te bereiken en wat dan? Peter kwam tot de conclusie, dat hij het niet wist en overwoog bij zichzelf Sterneberg aanstonds te ontvangen met een op zakelijken toon gesproken: ‘Stiptheid is de beleefdheid der koningen’ of misschien slechts met een even zakelijk of nog zakelijker: ‘Je bent laat.’
Om vijf minuten over negen besloot hij nog tien minuten te wachten en om kwart over negen keek hij de stille gang door, maar trok zich haastig terug, toen hij voetstappen hoorde. Hij zou tot half tien wachten om Sterneberg een kans te geven, maar hij had dit besluit nog niet bij zichzelf uitgesproken of zijn vriend trad binnen.
‘Ik ben een beetje laat,’ zei deze losweg, ‘maar je zult het me wel niet kwalijk nemen.’
Zijn toon en houding was anders, zelfstandiger dan bij zijn bezoek den vorigen dag, vond Peter, aan den anderen kant meer gehaast, het was of hij werd opgedreven; het zag er naar uit alsof hij onaangenaamheden met een meerdere had gehad en dit in zijn toon nu op hem wilde wreken. Het kon echter ook verbeelding zijn. ‘Het is niet erg,’ antwoordde Peter luchtig, ‘men zegt anders wel eens: beleefdheid is de stiptheid der koningen; dat wil zeggen, ik bedoel andersom,’ maar Sterneberg had zich reeds omgedraaid en zei: ‘We zullen nu naar Dr. Bernstijn gaan om nadere details te bespreken, maar stel je er niet te veel van voor, voorloopig is het er alleen om te doen, dat je voorloopig wordt ingedeeld, vaste plannen hebben we wel, maar nog niet wat jou betreft.’
Peter was blij dat er nu iets ging gebeuren, al was het niet veel en volgde Sterneberg met vlugge kleine passen, ten einde de herinnering aan het lokaal, waar hij zoo lang had moeten vertoeven, kwijt te raken. Hij bedacht zich echter plotseling, dat groote passen een meer zelfverzekerden indruk maken en stapte dus uit de maat met zijn geleider, hetgeen in de holle gang eenigszins spookachtig klonk.
| |
| |
Weldra hadden zij een groote deur bereikt, die toegang gaf tot een lokaal, dat er uitzag als een café, aan den kant waren enkele schotten aangebracht, waardoor twee der wanden in afzonderlijke nissen waren verdeeld. Er waren slechts weinig bezoekers, die nauwelijks opkeken, toen ze voorbijliepen en Sterneberg zelfs niet groetten, waaruit Peter constateerde, dat deze er dus al geweest was en hem noodeloos lang had laten wachten. Hij bemerkte nu tevens, dat hij zijn hoed nog bij zich had, dien hij aan de deur werktuigelijk in zijn hand had genomen, en het hinderde hem, dat iedereen kon zien, dat hij een onbekende was in deze omgeving en als zoodanig ook door Sterneberg werd geïntroduceerd. Bij een tafeltje in een der hoeken bleef zijn vriend staan en zei tot een heer op middelbaren leeftijd, die opstond, toen zij aankwamen en hen dus klaarblijkelijk verwachtte:
‘Mag ik u voorstellen, Bernstijn, den heer Brandt ten Have, waar ik je reeds over sprak, Ten Have dit is Dr. Bernstijn.’
‘Gaat u zitten, mijnheer ten Have,’ zei de doctor, en Peter legde zijn hoed naast zich op een stoel, daar hij geen kapstok zag. Hij vond het niet noodig naar de garderobe te vragen, als Sterneberg het niet noodig achtte hem deze te wijzen. Het onderhoud zou dus waarschijnlijk niet lang duren. De voldoening, die het hem gaf dit alles vast te stellen was niet voldoende om zijn teleurstelling over het vrij onbeleefde optreden van zijn vriend op te heffen. Deze was onmiddellijk verdwenen en de man tegenover hem opende het gesprek: ‘Vertelt u eens, mijnheer ten Have,’ begon hij vriendelijk, doch op den toon van iemand, die gewend is met personeel om te gaan, ‘waarom bent u op ons voorstel ingegaan? U hebt weliswaar nog niet officiëel toegestemd, maar u bent hier gekomen om dat te doen, nietwaar?’
‘Ja,’ antwoordde Peter onwillekeurig op de laatste vraag. ‘Ik ben hier gekomen, omdat Sterneberg het mij vroeg,’ vervolgde hij vrij hulpeloos.
‘Heeft u er een oogenblik aan gedacht, waarom wij u juist hebben uitgenoodigd?’
‘Ik vermoed, dat Sterneberg dat voorgesteld heeft. Vroeger gingen we veel met elkaar om.’
‘Hebt u zich eens voor een paar jaar niet gewend aan een bureau tot steunverleening aan oud-officieren?’
| |
| |
‘Ja,’ stemde Peter toe, ‘daar had ik spijt genoeg van, ik heb er nooit iets van gehoord en bovendien, ik probeer liever mijzelf te redden, maar het was in een tijd, dat ik ten einde raad was.’
Sterneberg had dus met dit alles zoo goed als niets te maken, hij zat hier als sollicitant voor een vereeniging van samenzweerders, daar kwam alles op neer. Mijne heeren, naar aanleiding van uwe advertentie, heb ik de eer u mede te deelen, dat ik gaarne voor genoemde betrekking in aanmerking zou willen komen. Zouden er zooveel zijn, dat men nog een zekere selectie kon uitoefenen?
‘U schreef daarin zooiets van: door den noodlottigen afloop van den oorlog en de nog noodlottiger gevolgen daarvan,’ vervolgde Bernstijn, zonder op zijn woorden te reageeren, ‘was u in moeilijkheden geraakt. Bedoelde u dat noodlottig persoonlijk of meer algemeen?’
‘Beide,’ antwoordde Peter, de ander scheen een verdere verklaring te verwachten, en dus vervolgde hij: ‘Ik zal openhartig spreken, mijnheer Bernstijn, op politiek terrein heb ik geen uitgesproken meening en hoewel ik theoretisch gesproken gaarne zou zien, dat de oude toestand weer hersteld werd, ben ik te zeer overtuigd van den logischen of althans onafwendbaren gang van zaken in het wereldgebeuren, dat ik niet het initiatief zou durven nemen tot een of andere actie, d.w.z. ik zou waarschijnlijk niet overtuigd genoeg zij en me afvragen of de andere partij ook niet gelijk kon hebben.’
‘Ik veronderstel dan, dat u het zeer op prijs zou stellen, wanneer uw diensten door middel van een geldelijke ondersteuning beloond werden?’ vroeg Bernstijn.
‘Inderdaad,’ zei Peter, ‘ik geloof niet, dat ik daar iets op tegen zou hebben.’
‘Wij zullen u dan indeelen onder de gewone leden,’ verklaarde Bernstijn zakelijk.
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Er zijn gewone en eere-leden, de eerste ontvangen ondersteuning, de tweede treden op zuiver idealistische gronden toe tot onze organisatie,’ zei Bernstijn. ‘Zij moeten als het ware een kern van toekomstige regeerders vormen en nemen slechts deel aan de actie, wat het minder gevaarlijke deel betreft. Daarentegen
| |
| |
is hun positie verantwoordelijker, zoodra wij een omwenteling hebben geforceerd.’
‘U maakt dus, om het maar eens ruw uit te drukken, een onderscheid tusschen de betaalde moordenaars en degenen, waarvoor zij werken, maar die de vruchten van hun werk zullen plukken, ten minste als er vruchten zijn,’ zei Peter, ‘dit is eigenlijk een verkeerd principe; hij, die het meeste belang bij de zaak heeft en bovendien uit idealistische gronden, zooals u het uitdrukt, in uwe organisatie wenscht opgenomen te worden, zou ook het gevaarlijkste werk moeten doen. De eere-leden betalen wellicht contributie?’
‘Ja,’ zei Bernstijn, ‘maar zij moeten wel degelijk ook actief deelnemen aan de uitvoering van onze plannen, alleen het gevaarlijkste werk wordt aan de gewone leden opgedragen, tenzij een der anderen zich als vrijwilliger aanbiedt; om u gerust te stellen. wil ik u wel verzekeren, dat dit heel vaak het geval is.’
‘Maar het lag niet in mijn bedoeling door u betaald te worden.’ zei Peter, ‘ik kan heel goed leven van het geld dat ik als chauffeur verdien en het was mij juist te doen op deze wijze weer eenige relaties met vroegere kennissen aan te knoopen; hoewel ik misschien niet om idealistische redenen lid wil worden, waren het zeker geen financieele. Ik begrijp echter, dat het moeilijk is dit weer te veranderen, nu u mij gezegd hebt, dat de gewone leden het gevaarlijkste werk doen. Het zou den indruk maken, alsof ik bang was.’
‘Inderdaad,’ zei Bernstijn droog, ‘wij kennen overigens geen andere redenen dan financieele en zuiver idealistische.’
‘Dus u kunt niet veronderstellen, dat men tot uwe vereeniging toe zou kunnen treden uit lust tot avontuur of uit louter nieuwsgierigheid?’
‘Wij kennen deze redenen niet, omdat het doel te ernstig is. Degene, die zich beschikbaar stelt, om andere redenen dan idealistische of financieele, zou zich het recht kunnen voorbehouden, wanneer het doel, dat wij ons stellen en de middelen waarmee wij dat trachten te bereiken, hem niet meer bevalt, zich te verzetten en uit de organisatie te treden, afgezien nog van het feit, dat het avontuur, dat in het begin uit den aard der zaak slechts vaag omlijnd is, op den duur wel eens vormen aan kan nemen die den avontuurlijk
| |
| |
aangelegden jongeling kunnen afschrikken, waarna hij zich met de verontschuldiging, dat ook hij het zich anders voorgesteld had, terugtrekt. Het is dan echter te laat, daar wij niet kunnen gedoogen, dat iemand buiten het verband der organisatie staande, iets van ons doel, onze plannen en de personen, die er aan medewerken, afweet. Indien gij afziet van uwe financieele ondersteuning na verloop van tijd, kunnen wij echter overwegen, nadat gebleken is, dat u in uwe periode als gewoon lid de organisatie trouw gediend hebt, u toe te laten als eerelid, hoewel dit niet de gewoonte is en de gewone leden ook in andere kringen worden aangeworven dan de eereleden. Ik maak u er echter op opmerkzaam, dat reeds het bezoek van Sterneberg en uw gesprek met mij voor u bindend is, wij kiezen onze leden uit en het is niet de gewoonte, dat zij weigeren. Ik dank u intusschen voor dit onderhoud.’
Peter stond op, boog en was reeds op straat, voor hij goed en wel tot bezinning kwam. Sterneberg had zich niet meer laten zien. Hij had het onaangename gevoel, dat hij niet in een val geloopen, maar er zelfs in geduwd was.
| |
III.
In de eerste dagen bemerkte Peter weinig van zijn nieuwe functie, hoewel het hem voorkwam alsof iedereen het aan hem kon zien, maar nadat de dagen verliepen zonder dat er iets geschiedde was hij zich over dag bijna niet meer er van bewust, dat hij tegen wil en dank een geheimzinnige persoonlijkheid was geworden. Alleen 's nachts, als hij eenzaam met zijn wagen op een standplaats stond of als hij pas ontwaakt was en in zijn bed bleef liggen, trachtte hij zijn tegenwoordige positie tegenover de maatschappij te bepalen. Hij stelde zich voor, wat er gebeurd zou zijn als hij Bernstijn ronduit gezegd had, dat hij voor de geheele zaak eigenlijk niet veel voelde; waarschijnlijk had deze dan niet den moed gehad hem werkelijk eenig nadeel te berokkenen, maar nu hij dat niet gedaan had, was hij wel gedwongen mee te doen, tenzij hij bij de eerste opdracht zou weigeren. Maar als die opdracht eerst over eenige maanden zou komen, was men er dan niet reeds
| |
| |
aan gewend hem als lid, gewoon lid te beschouwen? trouwens hij had hun geld reeds aangenomen, maar goed, laten we zeggen, dat hij kon weigeren en dan een kleine kans liep lastig gevallen te worden, bijvoorbeeld een pak slaag, grooter kon het tarief, nu hij nog zoo weinig wist, niet zijn, had hij dan inderdaad lust de zaak op te geven? Na zulk een redeneering constateerde Peter met voldoening, dat hij dien lust niet gevoelde en dat hij dus niettegenstaande de dreigementen van Bernstijn uit vrije beweging, zooal niet toegetreden was, er toch in elk geval bij bleef. En zelfs, wanneer de zaak hem niet zou bevallen, zou hij wel een motief vinden om zich terug te trekken, en indien men zou trachten hem te vermoorden, nu ja, nietwaar, voor het geval, waarschijnlijk zouden ze hem laten gaan, als hij op eerewoord beloofde hen in geen enkel opzicht tegen te werken of ook maar iets te verraden, hij stond toch bekend als een eerlijk man, maar goed, voor het geval, dan was dat nog altijd ver weg en zou hij zich wel redden of misschien inderdaad vermoord worden, hetgeen hem geen prettig vooruitzicht leek. Het was nog heel iets anders door een vijand, een tegenstander gedood te worden, dan vanuit een hinderlaag, op het oogenblik, dat je er het minst op verdacht was te worden vermoord. Hij kon echter als ‘gewoon lid’ (kinderachtig overigens zoo'n kwalificatie) voor de keuze gesteld worden zelf iemand te vermoorden of vermoord te worden en hij was er niet zeker van, dat hij altijd het eerste zou kiezen. Ten slotte was zulk een organisatie niet onfeilbaar, in den loop der tijden waren de daders van politieke moorden minstens net zooveel keeren ontdekt als gewone roofmoorden, bedreven door één individu, en hij zou zeker den dood verkiezen boven een lange gevangenschap met alle onaangenaamheden daaraan verbonden. Maar dit alles was nog zoo ver, dat het als het ware niet bestond; ook in den oorlog was het immers zoo geweest, het was er pas, voor
men er werkelijk in was en men kwam er in door officier te worden, dat was oorspronkelijk ook heel iets anders. Hij was er nu in gekomen door ‘gewoon lid’ te worden en misschien bleek alles ‘gewoner’ te zijn dan hij zich voorstelde, immers de oorlog was weliswaar verschrikkelijk, zooals men dat pleegt uit te drukken. geweest, maar toch ‘gewoon’, dat wil zeggen niets abnormaals, gewoon, gewoon, doodgewoon. Eigenaardige woordconstructie
| |
| |
overigens: niets is gewoner dan de dood doch wie went er aan?
Soms was hij verontwaardigd, dat men hem had uitgezocht; als hij evenals de anderen er in geslaagd was of voldoende gebrek aan zelfrespect had gehad om met de nieuwe rijken op voet van gelijkheid om te gaan, dan had men hem vriendelijk verzocht eere-lid te worden, maar deze verontwaardiging verdween weer bij de overweging, dat hij er geen bezwaar tegen gehad zou hebben om op deze wijze zijn positie te verbeteren, hij mocht nu achteraf geen Sterneberg-motieven gaan gebruiken en bovendien dit begon te gelijken op de verontwaardigng van den arbeider bij het zien van den kapitalist in zijn auto en van zulke overwegingen had hij instinctief een afkeer.
Na verloop van tijd ging Peter echter doorgaans slaperig naar bed en stond uitgerust weer op en was geneigd de geheele zaak als een ongepaste grap van Sterneberg te beschouwen, als die zakelijke mijnheer Bernstijn er niet geweest was, toen hij ongeveer een maand na zijn gesprek met genoemden heer iemand op zijn kamer aantrof, die daar zat te wachten. Daar dit de gebruikelijke wijze scheen te zijn, waarop de organisatie zich introduceerde, verwachtte Peter dat de bezoeker, na hem gevraagd te hebben of hij de heeren Sterneberg en Bernstijn ook kende, hem nadere inlichtingen zou verstrekken, en was ten zeerste verwonderd, dat de man een politiepenning toonde op de wijze, zooals dat op de Amerikaansche films te zien is, en hem vroeg, welke betrekkingen hij met genoemde heeren onderhield.
‘Met welk recht doet u die vraag?’ vroeg Peter om tijd te vinden tot zichzelf te komen.
‘Met het recht van den staatsdienaar, die moet zorgen voor het welzijn van zijn medeburgers,’ antwoordde de ander deftig.
‘Zoo,’ zei Peter, ‘ja, ik ken die beide heeren, maar zeer oppervlakkig.’
‘Dat is anders heel eigenaardig voor iemand, die het beroep van taxi-chauffeur uitoefent,’ hernam de detective.
‘Ja,’ zei Peter, ‘maar ik ken hen van vroeger. Lang geleden was ik officier.’
‘Dat is mij bekend. Wij weten ook, dat u enkele weken geleden deze heeren gesproken hebt en dat de heer Sterneberg bij u op bezoek is geweest.’ Hij sprak zeer beschaafd, zelfs een weinig
| |
| |
geaffecteerd, het was een detective, die klaarblijkelijk veel in goede kringen verkeerde.
‘Sterneberg was een regimentskameraad, maar ik heb hem een tijdlang uit het oog verloren.’
‘Waarom kwam hij bij u op bezoek?’
‘Uit belangstelling. Als men met elkaar aan het front gestreden heeft, vergeet men zijn vrienden niet licht.’ Het was wel niet waar, maar zijn bezoeker leek hem nog zoo jong, dat hij waarschijnlijk niet meegevochten had, en in ieder geval iedereen zou zoo'n motief moeten accepteeren, het was om zoo te zeggen een heilige waarheid, en ten slotte, misschien waren er wel van die oorlogsvriendschapsbanden, die het door de jaren heen uithielden. hoewel hijzelf er geen enkel voorbeeld van kende.
‘U had hem toch in jaren niet gesproken?’ vroeg de ander eenigszins twijfelend. Peter constateerde, dat zelfs de heilige waarheid al verdwenen was, weliswaar iets later dan de vriendschap, maar het tijdsverschil leek hem zeer klein.
‘Hoort u eens,’ zei hij knorrig om zijn verlegenheid te verbergen, ‘ik geloof niet, dat u de bevoegdheid hebt u met de particuliere zaken van een eerzaam burger te bemoeien.’
‘Ik zal openhartig met u spreken,’ zei nu de bezoeker en sloeg behagelijk zijn beenen over elkaar. ‘U bent chauffeur, niet waar? Welnu, een chauffeur gaat niet om met menschen uit hooge kringen als deze hem niet bepaald noodig hebben. Ik weet wel, dat u een bijzonder chauffeur bent, maar ik weet ook, dat u de laatste jaren weinig in contact bent geweest met uw vroegere collega's. Het is dus duidelijk, dat u deze heeren een dienst bewezen hebt of het zult doen.’
‘Ik ben het met deze gevolgtrekking niet eens,’ zei Peter, ‘theoretisch niet en practisch niet.’
‘Het doet er weinig toe, of u het er mee eens bent. U begrijpt nog steeds niet, wat ik bedoel. Uw functie van chauffeur brengt mede, dat u wel eens haast hebt en het lijdt dan ook geen twijfel of u hebt wel eens te hard gereden; bovendien bent u 's avonds heel laat nog bezig, het zou best mogelijk zijn, dat u, indien u voor de overheid reeds een verdacht persoon was, verdacht werd van een der vele diefstallen die in deze stad elken nacht plaats vinden. Het eerste geval geeft geen aanleiding tot voorloopige
| |
| |
hechtenis, maar waarschijnlijk tot ontslag; chauffeurs mogen wel te hard rijden, maar niet betrapt worden. Het tweede geval is voor u persoonlijk nog onaangenamer, hoewel het niet met de bedoeling van uw opdrachtgevers zou strooken, wanneer u uw betrekking kwijt raakte, nietwaar?’
‘Neen,’ zei Peter onwillekeurig.
‘Ziet u nu wel,’ zei de detective op tevreden toon, ‘dat u opdrachtgevers heeft?’
‘Waarschijnlijk hebt u deze wijze van ondervraging uit een of ander romannetje opgediept,’ zei Peter bedaard, ‘ik bedoelde trouwens mijn opdrachtgevers, de taxi-onderneming, zakenlieden spreken evenals koningen in de pluralis majestatis, en de ondergeschikten nemen deze meervoudige betiteling in hun gedachten als gehoorzame dienaren over. Ik wist overigens niet dat deze wijze van handelen ook reeds bij de politie in zwang gekomen was, het lijkt eenigszins op chantage.’ Hij verwonderde zich er over, dat hij zich niet heldhaftiger voelde. maar toch constateerde hij met voldoening, dat hij even natuurlijk sprak alsof hij in het geheel niets riskeerde.
‘U hebt gelijk,’ zei nu de detective, even onverstoorbaar, maar iets vriendelijker, ‘als ik u was, zou ik me ook niet laten intimideeren. Maar ik heb nu een beter voorstel. Wij zouden het ten zeerste op prijs stellen, indien u uw best deed een vooraanstaand en actief lid te worden van deze organisatie, u moet u in zeker opzicht onmisbaar trachten te maken. Maandelijks brengt u dan rapport aan ons uit.’
‘Waarde heer,’ zei Peter koeltjes, ‘ik zou hier natuurlijk zeer gaarne op ingaan, wanneer ik werkelijk eenige relatie met de door u genoemde heeren onderhield, maar helaas, u bent verkeerd ingelicht. Het spijt me, dat ik noch u, noch mezelf in deze zaak kan helpen.’ Hij hield de deur reeds voor den ambtenaar open. Deze gaf tot zijn groote verwondering onmiddellijk aan dezen wenk gehoor en vertrok na hem de hand gedrukt te hebben, alsof hij een vertrouwd vriend was. Zijn ‘u zult nog wel meer van mij hooren’ klonk echter dreigend en eenigszins spottend.
Peter luisterde, hoe hij de voordeur achter zich dichtsloeg en volgde hem, met zijn hoed en jas in de hand. Buiten gekomen
| |
| |
zette hij zijn kraag op en snelde naar een telefoon-kiosk. Weldra hoorde hij de stem van Sterneberg.
‘Hallo,’ zei hij gehaast, ‘ik ben het, ten Have, ik moet je bepaald spreken. Er is iets bijzonders gebeurd. Ik kan het je niet telefonisch mededeelen. Kan ik bij je komen?’ Hij hijgde, al deed dit geen afbreuk aan het gewicht van de boodschap, het maakte allicht minder indruk op anderen.
‘Is het werkelijk noodig?’ vroeg Sterneberg kalm.
‘Ja, zeker,’ zei Peter.
‘Nu, kom dan maar,’ was het weinig bemoedigende antwoord.
Peter holde naar de dichtstbijzijnde taxistandplaats.
‘Hoek Augustusstraat, Frederiksplantsoen,’ gaf hij op, hij zei het zoo vriendelijk mogelijk, want hij was altijd vriendelijk tegen zijn collega's, het was een hard leven, het leven van chauffeur.
In de taxi keek hij of niemand hem volgde. Daarna dook hij van het achterraampje weg en drukte zich in een hoek. Hij had het adres van Sterneberg niet opgegeven, dat was veiliger. Bij het huis van Sterneberg aangekomen nadat hij eerst een paar straten had omgeloopen, belde hij luid en lang.
Zijn vriend zat in zijn studeerkamer en noodigde hem uit te gaan zitten. Peter bracht haastig en staande verslag uit. Na het beëindigen van zijn bericht bemerkte hij tot zijn groote teleurstelling, dat hij de zaak niet goed voorgedragen had want de stemming in de kamer onderging geen verandering. Hij had klaarblijkelijk te snel, te gehaast gesproken. Ten slotte moest men de feiten misschien ook kalm onder de oogen zien. Sterneberg had misschien zooiets wel eens meer meegemaakt. Zijn opmerkingen waren ten minste alleen van technischen aard.
‘Je hadt beter gedaan den man te volgen, in plaats van direct naar mij toe te gaan,’ zei Sterneberg, ‘nu is hij jou wellicht gevolgd. In ieder geval kan hij gezien hebben. dat je naar die kiosk liep en daarna een taxi nam. Dat was voor hem al voldoende.’
‘Het behoeft geen bewijs te zijn,’ zei Peter zwakjes.
‘Voor hem wel. Voortaan moet je ontkennen dat je mij of Bernstijn den laatsten tijd gesproken hebt,’ vervolgde de ander zonder op zijn protest te letten. ‘Maar in ieder geval, ik ben je zeer dankbaar voor je toewijding. Je hebt je niet laten intimi- | |
| |
deeren of omkoopen en dat is ook wat waard.’ Hij stond op, en hield de deur op dezelfde wijze voor hem open als hij nog geen half uur geleden voor den detective gedaan had. Het onderhoud was afgeloopen. Tien minuten, nadat hij had aangebeld stond hij weer op straat. Inderdaad, hij was nog een kind op het gebied van avontuur. Sterneberg was hem althans in dit opzicht ver vooruit, ofschoon, misschien stond hij er anders tegenover, meer als een zakenman? Met loome schreden ging Peter naar huis.
Den volgenden ochtend had hij zich hersteld. Eigenlijk was het heel natuurlijk, dat Sterneberg hem zoo koel ontvangen had, hij zou ongetwijfeld maatregelen nemen, maar daarom behoefde hij toch geen tragisch of gewichtig gezicht te zetten? In ieder geval had Sterneberg zijn aanwijzing op prijs gesteld. Den volgenden keer zou hij zakelijk verslag uitbrengen, inderdaad had hij zich kinderachtig aangesteld. Hij herinnerde zich hoe hij eens een meisje, waar hij niets om gaf, had gezegd, dat hij op de vrouw, waar hij toen mee getrouwd was, eenige aanmerkingen had. Hij had het gezegd, omdat hij haar het hof wilde maken en zij had hem toen verteld, dat hij hierdoor zichzelf beleedigde, wat hij ook wel wist, en dat hij, als zij nu vriendelijk tegen hem was en er zou een verhouding tusschen hen beiden ontstaan, hij dit ook weer aan de volgende vrouw, die hij het hof zou maken, zou zeggen. Dit gesprek was voor hem een nieuw bewijs, dat hij inderdaad nooit iets voor haar zou voelen, want hij hield niet van bescheiden en preekerig aangelegde vrouwen, maar hij had er toch zooveel spijt van, dat hij een gedeelte van zijn zaligheid gegeven zou hebben, als hij de woorden weer ongedaan had kunnen maken, niet zoozeer omdat ze gezegd waren, maar omdat ze aan deze vrouw gezegd waren, want zij had moeten weten of voelen, dat hij altijd met een zekere ridderlijkheid en gevoel van dankbaarheid tegenover zijn geliefden stond en ze juist altijd verdedigde, maar dit bijna gedachteloos gezegd had, onder den onmiddellijken indruk van haar schoonheid. Het had er wel niets mee te maken, maar hij had zuiver quantitatief evenveel spijt van zijn houding bij het bezoek aan Sterneberg en trachtte een zeker verband te leggen, wat hem echter niet gelukte.
De eenige troost was, dat hij ‘in zekeren zin’ een man van gewicht was geworden. Een samenzweerder, die gevolgd werd.
| |
| |
Als hij in zijn taxi zat, keek hij wel eens naar de ramen van de huizen, die hij passeerde, daar kon een geweer op hem gericht zijn of in ieder geval kon daar een detective staan, die hem gadesloeg. Ten slotte, het was aardig een revolutie voor te bereiden. Hij zou, wanneer de revolutie werkelijk kwam, uitstekende diensten kunnen bewijzen, doordat hij de stad zoo goed kende en op ieder plein als het ware reeds mechanisch strategische punten had vastgesteld. Hij liep zelfs een paar dagen met het idee rond Sterneberg of nog liever Bernstijn voor te stellen hun invloed aan te wenden glazen ruitjes aan beide kanten van de brievenbussen aan te laten brengen onder het voorwendsel, dat de postbodes dan konden zien of er veel of weinig brieven in de bussen waren, maar met het werkelijke doel bij een revolutie daar scherpschutters te plaatsen, of mitrailleurs, die door de openingen een geheele straat zouden kunnen bestrijken. Hij gaf dit idee ten slotte op, omdat men van boven geen dekking zou hebben en het was bij nader inzien volkomen absurd; de oorlog had hem toch geleerd, dat zulke zuiver theoretische vondsten van nul en geener waarde waren, trouwens het had niet eens theoretische waarde, maar misschien zat er iets in, waardoor een ander op een goed idee kwam. Hij zou echter wel oppassen eerst een slecht figuur te slaan om daarna een ander gelegenheid te geven zich te onderscheiden. Het was meer voorgekomen, dat men iets gewijzigd van hem had overgenomen, nadat men hem eerst uitgelachen had. Een tijdlang had hij zich serieus er mee bezig gehouden, de strategische punten in de stad op de kaart aan te teekenen, maar ook dit had geen zin, men zou het reeds lang gedaan hebben als men werkelijk serieuze plannen koesterde. Aan het einde van de maand kreeg Peter een chèque met een bedrag, dat honderd gulden hooger was dan hij met Sterneberg had afgesproken. De appreciatie van de organisatie voor zijn onomkoopbaarheid, ten minste dat veronderstelde hij. Hij
had bijna vergeten, dat hij gewoon lid was. Zonder bepaalde gevoelens, zonder air van teleurgesteld romanticus, maar ook zonder ironie gooide hij zijn aanteekeningen in de kachel. Er waren immers ook menschen, die postzegels verzamelden. Nu hij meer geld had kon hij ruimer leven, zoo nu en dan de bars bezoeken, waar hij vroeger als officier zoo vaak kwam, gewoon als jonge man, omdat hij het er plezierig en aangenaam vond.
| |
| |
| |
IV.
In vier maanden had Peter niets van zijn opdrachtgevers gehoord en hij werd alleen aan hun bestaan herinnerd door de chèque, die maandelijks binnenkwam, waarover hij zich dan een paar dagen verwonderde, maar die hij toch incasseerde, hoewel hij zich er van bewust was, dat hij hierdoor voor de toekomst eenige verplichtingen op zich nam. Het was echter te verleidelijk en een plotselinge weigering zou nu bepaald een slechten indruk maken, niet alleen op hen maar ook op hemzelf. Hij haalde bijna verruimd adem, toen hij op zekeren dag op zijn standplaats telefonisch bericht kreeg van Sterneberg, dat hij zich den volgenden dag om tien uur met zijn taxi moest begeven naar de Sophialaan, bij den hoek van het Stadspark. Hij moest daar wachten op iemand, die ongeveer kwart over tien of later in zijn auto zou stappen. Peter was al bang geweest, dat hij op zekeren dag een oude dame had moeten vergiftigen of voor spook had moeten spelen bij een bijgeloovigen boer. Maar gelukkig, het was over dag en een vrijwel ‘openbare’ opdracht. Hij moest zoo snel mogelijk de eerste zijstraat rechts en daarna de volgende zijstraat links inslaan, waarna hij zou komen op de Parkallee, een grooten verkeersweg, welken hij moest volgen tot het Allianceplein. Hier moest hij stoppen. Peter vroeg Sterneberg, wat hij dan verder te doen had. Zijn vriend of superieur, hoe moest hij hem nu eigenlijk noemen? had even gelachen en zei, dat hij vanzelf wel zou merken, wat hij te doen had. Hij moest zich vooral stipt aan den aangegeven weg houden en in het begin zoo hard mogelijk rijden, op de Parkallee zelf moest hij eveneens zijn best doen vlug vooruit te komen, maar daar het verkeer daar erg druk was en hij tevens bij verschillende kruisingen zou moeten wachten, zou hij daar wel opgehouden worden.
Den geheelen dag na het ontvangen van deze boodschap was Peter in een soort Sinterklaasstemming. Het was hem of de wereld een ander aspect had gekregen en hij verwonderde zich daar zelf over. Zoo was je leven dor en leeg, plotseling was het gevuld, soms maar met één feit, één vooruitzicht. Hij herinnerde zich hoe hij als kind nooit had kunnen eten als hij een treinreis ging maken en kwam er nu ook eerst met groote moeite toe te
| |
| |
gaan dineeren. Den geheelen dag bracht hij zooveel mogelijk door in café's, 's avonds werkte hij niet; en hij had toen hij laat thuis kwam geen spijt, dat hij veel geld uitgegeven had. Eerst 's morgens, toen hij wegreed in den koelen herfstochtend en reeds een half uur van te voren aan de afgesproken plaats kwam, trachtte hij zijn gevoelens en gedachten te controleeren. Wellicht zou het gevolg van het goed vervullen van deze opdracht zijn, dat hij definitief ingewijd zou worden in de geheimen van de vereeniging. Hij was dan de man met het dubbele leven, waarvan men in de romans leest. Niet dat hij erg onder den indruk kwam van zulk soort mannen, meestal waren echte avonturiers vrij geborneerde menschen, ten minste dat had men hem verzekerd, maar het kon zijn, dat hij, het avontuur meemakende en tegelijkertijd er buitenstaand, - of zou het verlangen naar avontuur, niet het werkelijk meemaken, maar alleen het verlangen er naar niets anders zijn dan het verbloemen van de troosteloosheid in het eigen gemoed, een nieuw soort godsdienst of althans surrogaat van godsdienst? Den vorigen avond had hij in een café toevallig in een of ander tijdschrift den volgenden zin gelezen: ‘En na jaren, millioenen, milliarden wellicht, zal onze aarde uitgestorven zijn als de maan.’ Zelfs zulk een nuchtere, ja banale zin was in staat hem ‘bij zijn hart te grijpen’ en hij kon het niet helpen, dat hij dan enkele minuten treurig voor zich uit moest blijven staren, intusschen toch met eenigen trots bedenkende, dat hij een van de weinigen was, die de draagkracht van deze, door een onverschillig journalist, opgeschreven woorden geheel begreep. En toch, hoe weinig origineel was die gedachte, immers de oude Romeinen hadden reeds gezegd: ‘Gedenk te sterven.’ Zij zeiden behalve ‘Memento mori’ ook ‘Morituri te salutant.’ Zij hadden echter in zekeren zin nog aan een voortbestaan na den dood geloofd.
Naarmate de menschheid zich ontworstelt aan de idee van onsterfelijkheid, wordt het leven zelf waardevoller. In geestelijk opzicht wordt de mensch moediger, als hij zich vertrouwd maakt met de betrekkelijkheid der dingen en van het leven, in werkelijkheid wordt hij laffer. Hij vreest den dood. Maar nu had hij geen enkele reden hier aan te denken, hij stond met zijn wagen aan een breede, aan één kant met villa's bebouwde straat, aan den anderen kant was het park. Door de boomen kon hij een vijver zien, waarin de
| |
| |
afgevallen bladeren als onwezenlijk goud op het water dreven. Het was stil rondom hem, niettegenstaande de claxons der auto's en het bellen van de trams in de naburige straten. Eigenlijk was het altijd en overal stil, als men de geluiden maar wist uit te schakelen. Waarom zou hij bang zijn voor zijn leven? Hij moest zich in gedachten schrap zetten bij het beantwoorden van die vraag en denken aan zijn motto, dat iedereen op elk oogenblik van den dag bereid moest zijn te sterven. Geërgerd keerde Peter zijn hoofd weer naar den vijver, hij moest zich nu niet gaan voorstellen, dat hij bang was, terwijl hij in zijn hart er zeker van was, dat hij niets vreesde, althans niet van dit avontuur, en alleen maar op deze wijze fantaseerde om een werkelijke sensatie aan het geval te geven. Hij zag plotseling de bladeren op het water drijven, zooals hij ze als kind gezien had; toen had elke steen, elk kuiltje in den grond zijn bijzondere beteekenis gehad, langs den wallekant van een gracht loopend had hij steeds een vage sensatie gehad iets moois of interessants te zien, of liever hij was er zich niet van bewust geweest, maar hij had het gezien, evenzoo op straat, de rangschikking der zandkorreltjes, die elken morgen anders was, bij elken boom; waar het trottoir ophield vond men steeds een nieuwe wereld, welk groot mensch zag dat nog, was hij werkelijk zoo groot geworden, dat hij dat alleen maar eens in de zooveel jaren zag, als hij ergens moest wachten?
Achter zich hoorde hij een stem zeggen: ‘Naar het Allianceplein, chauffeur.’ Hij had nog net tijd om te kunnen zien, dat de man, die dit gezegd had, een regenjas droeg met een riem, voor zijn gezicht hield hij een breede das, alsof hij het koud had, maar hij wilde natuurlijk niet herkend worden, welnu, Peter zou niet zoo onbescheiden zijn hem nog met een blik te verwaardigen. Snel startte hij den wagen. Het was alsof hij in de straten achter zich meer gedruisch hoorde dan even te voren, maar snel trok de wagen den heuvel op en voor hij zich er van bewust was, dat nu het gevaarlijke moment gekomen was, bevond hij zich reeds op de Parkallee. Toen hij hier was aangekomen, kon hij een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken. Naar de wijze, waarop Sterneberg hem de aanwijzingen gegeven had, was het ergste nu al voorbij. Teleurgesteld door de onvoldoende expansie van zijn gespannen gemoed remde hij met kracht voordat de verkeersagent
| |
| |
aan de kruising het stopsein gaf. Hij merkte als terloops, dat er ongewoon veel menschen in de richting van het park liepen. De verkeersagent gaf echter toch betrekkelijk vlug het sein om door te rijden en gedachteloos en terneergeslagen kwam Peter, na nog een paar keer opgehouden te zijn, aan het Allianceplein. Hier stapte hij uit en opende het portier. Zijn passagier was verdwenen. Even vreesde hij zijn opdracht niet goed te hebben uitgevoerd. Daarna keerde hij en reed terug. Hij stalde zijn auto en ging naar huis, waar hij met een grimmig gezicht op den divan bleef liggen. Eerst tegen twee uur kwam hij weer op straat. Er waren extra-editie's uitgekomen van de kranten. Bekend politicus vermoord. Signalement van den moordenaar: droeg een lichte regenjas met riem. De krant uitte als zijn meening, dat de moordenaar op dit gegeven alleen moeilijk te vinden zou zijn. Peter begreep den samenhang; hij was medeplichtig aan een moord. Hij sloeg het blad om en bekeek het portret van den vermoorde. De man had een intelligent en sympathiek gezicht. Hij zag er niet uit als iemand, die vermoord zou worden, Peter kon geen enkele trek van verslagenheid of ziekelijke weekheid in zijn gelaat ontdekken, die hij anders altijd bij vermoorde menschen meende waar te nemen, waarvan de portretten in de krant stonden afgebeeld.
(Slot volgt.)
|
|