| |
| |
| |
‘L'Envie’ door Willem Kloos.
(Eugène Raiga: L'Envie dans son rôle social. Librairie Félix Alcan, 108 Boulevard Saint Germain, Paris.)
Een poosje geleden zond de Fransche uitgeversmaatschappij ‘Librairie Félix Alcan’ mij vele boeken en daaronder ook de bovengenoemde studie en verzocht zij mij, er iets over te zeggen in De Nieuwe Gids.
En het onderwerp van dit werk interesseerde mij zeer zeker, maar daar ik er mij, uit mijzelf, niet bijzonder thuis in voelde - ik heb, gelukkig, nog geen enkele sekonde van mijn leven, dus van mijn altijd streven en arbeiden, de verfoeilijke neiging die de ijverzucht is, in mijzelf kunnen gewaarworden, - legde ik het boek, na het doorbladerd en hier en daar een bladzij ervan gelezen te hebben, rustig ter zijde en hoorde ik mijzelf inwendig zeggen: Het lijkt mij belangrijk, maar ik zal het later wel eens degelijker onderzoeken, want op dit oogenblik voel ik mij eigenlijk van heel andere kwestie's vervuld die mij veel meer aantrekken dan de gekke jaloerschheid en de daaruit hoe langer hoe sterker opgroeiende nijd, dien ik met mijn subtielst psychisch aanvoelingsvermogen wel eens in een of twee thans overledene tijdgenooten heb meenen te ruiken, maar die mij dan veelal even koel lieten als berichten in een courant over moorden of bedriegerijen, die ergens waren gepleegd.
Want al ben ik, toen ik de helft jonger dan thans was en ik dus mijn forschen geestlijk-hartstochtlijken gloed nog niet in elke omstandigheid, zóó robuust-gelijkmatig als tegenwoordig beheerschte, wel eens door den geheel en al ongemotiveerd-gerezenen
| |
| |
en mij dan telkens onverhoeds overvallenden haat van een slechts vaag-intellektueelen want psychisch onvolgroeiden tijdgenoot diep in mijn geest driftig en bedroefd geworden en heb ik dan op weinig-parlementaire wijze mijn verontwaardiging in krachtige verzen uitgesproken, in 't gewone leven ben ik toch van nature, want reeds sinds mijn eerste kinderjaren, een alles meditatief-aanziende en er dan stilkens dieper in doordringende gemoedelijke vent. Oprecht en vreedzaam-vriendlijk is door alle jaren heen, mijn hartelijke omgang met vrienden, zoowel als mijn gedrag tegenover vreemden geweest. En al weet ik, dat ik, méér dan iemand anders, in mijn eigen vak, de Dichtkunst, gevorderd want voortgegaan ben te werken, ik verhief mij toch in mijzelf, noch tegen anderen, ooit daarop. Ik was en ben mij alleen maar bewust, dat ik in 't leven behoor te doen, volkomen-eerlijk en getrouw, dátgene waartoe ik van uit den algemeenen Menschengeest, van welken de mijne een deeltje is, de gave meegekregen heb. En daarom ook is het mij geoorloofd, ronduit te zeggen, dat ik de Hollandsche literaire begrippen, zooals deze bij mijn eerste opkomst in 1880 hier heerschende waren, vrij zonderling vond. Mijn allerbinnenste Wezendheid bleek heel anders geäard te zijn dan die van de toenmaals op beslissenden toon hier schrijvende en allerlei meeningen en oordeelen, over de Dichtkunst en over dichters verkondigenden op wie nu weinig meer gelet wordt, want die lieden waren geenszins in het geestlijk-psychische der Dichtkunst voldoende thuis.
Inderdaad, toen ik als jongmensch de kritische beschouwingen over Poëzie, die mijn oudere medelevenden hadden opgesteld en uitgegeven, voorzichtig-aandachtig las en dan woord voor woord napluisde, bleken zij vaak wel knap-gesteld te zijn, maar toch geenszins aan te sluiten bij het vele, wat ik in mijzelf voelde rijzen, zoo vaak ik er mij toe zette, om Hollandsche Dichters zoowel als buitenlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche, Latijnsche en Grieksche te bestudeeren, d.i. ernstig na te denken over hun werk zoowel als over den psychischen Ondergrond der Poëzie, welks bestaan ik met innerlijk-scherpe zelfbespieding te weten was gekomen uit mijn eigen psychischen doordringingswil, gelijk ik dezen aldoor in mij gewaar ging worden, zoodra de spontane innerlijke wensch om in vers-maat te schrijven, en
| |
| |
tegelijk daarmeê de macht daartoe naar mij omhoog was komen zwieren uit mijn diepste Ziel.
Ja, mijn eigenste, want met mij meegeborene drang om letterkundig kritikus, dat is: fijn-indringend bekijker van alle door mij gelezene verzen te zijn, begon ik voor het eerst, maar toen nog tamelijk onduidelijk, in mij te voelen, op mijn 18e jaar, zoodra ik zelf voor de eerste maal en geheel en al onverwacht verzen geschreven had. Want toen ik deze op het papier zag staan, ging ik mij onmiddellijk met mijn reeds koel-fijne, scherp-gevoelige hersens afvragen: ‘Hoe kan dat mogelijk zijn geworden? Hoe in 's hemel's naam kwam ik daartoe?’ En langzamerhand, als uit een mooien droom ontwakend, begon ik mij toen te herinneren, dat ik na een vreemd-sterke, een ver achterin mij als zingende emotie, die onverwacht mij overweldigend zachtjes in mij gerezen was en die ik hoe langer hoe klaarder ging hooren, hoe meer ik er mijn innerlijke aandacht op vestigde, eensklaps mijn pen had genomen en haastig Duitsche verzen was gaan schrijven in een schoolcahier, onderwijl mijn allerbinnenst zacht-bonzend Willen, dat ik mijn eigen, geheel en al op zich zelf levend Ikje wist te zijn, prettig bewoog, alsof het nu eindelijk tevreden worden ging. Om de volle waarheid te zeggen, was het mij echter, onder het schrijven door, nauwlijks bewust geworden, dat ik schreef: alles kwam van zelf, en ging ook van zelf voort: ik zag eigenlijk alleen mijn vingers over het blaadje papier bewegen, alsof een ander Wezen, dat niet heelemaal mijn gewoon daagsch Zelfje was. mijn hand bestuurde en stuwde, en ik was natuurlijk blij verrast te merken, toen mijn vingers eindelijk met schrijven ophielden, dat het verzen waren, en nog wel in een vreemde taal, die op het papier waren komen te staan. En dat ik die verzen zag en dus vermoedelijk een dichter moest heeten, vond ik vooral zoo merkwaardig, omdat ik, als door de bank heen, altijd stil-ijverige, en naar buiten eenigszins drooglijkende, schoon diep-in dikwijls, gelijk haast alle beschaafde knapen, een paar minuten lang gevoelig-mijmerende
jongen, er nooit aan had gedacht, dat ik iets dichterlijks in mij hebben zou. Door mijn eigenaardig gevoelig temperament, dat volstrekt geen weerklank vond in mijn nuchter-droge huislijke omgeving, was ik al vroeg gewend geworden om geen woord te praten. Want zoodra ik dat probeerde te doen, werd het mij kortweg onmiddel- | |
| |
lijk verboôn. En zoo deed ik ook nooit iets buiten den machinaal-geregelden daaglijkschen sleur om, voordat ik er een paar oogenblikken jongensachtig-ernstig over had nagedacht, of het eenige kans op succes zou hebben, indien ik er verlof toe vroeg, en het dus bv. niet met een korten snauw zou worden geweigerd, indien ik over het een of andere redelijke plannetje, bv. om een wandeling van een uur of vier, vijf te maken, bescheiden sprak. Ik was dus destijds reeds als lange, magere, bleeke en altijd inwendigwilsvaste schoon niet spier-sterke knaap een zeer reflektief en onvroolijk rustig-geëmotionneerde, die gelaten in alles zijn best bleef doen.
Doch nu waren er tot mijn verrassing op eens gedichten uit mij te voorschijn gekomen en nogmaals, ik wist in de eerste oogenblikken wezenlijk niet wat ik daarvan denken moest. Immers op de vijfjarige Hoogere Burgerschool, die ik toen bijna had afgeloopen, had ik mij tot dusver niet zoo bijster sterk aangetrokken gevoeld door wat eenige leeraars in de klas mij en den anderen een enkelen keer hadden meegedeeld over de Dichtkunst, en evenmin door wat zij ons aangeraden hadden te lezen. Want ik voelde toen veel meer innerlijke belangstelling voor de exakte vakken, wiskunde bv. zoowel als physica en chemie, die mijn gevoelige geesteshelft wel koud lieten, maar die mijn verstand tenminste bevredigden, omdat ik alles begreep volkomen begreep wat ik er van hoorde of er soms over las. Ik vond destijds het leven van alle kanten een beetje vervelend eigenlijk: men had voor mij beslist, dat ik ingenieur zou moeten worden, omdat ik een rustigen helderen kop bleek te hebben, die in niets over één nacht ijs ging. En eerst had ik dit goed gevonden, al dacht ik van mijn 15e tot mijn 18e jaar geen oogenblik met innerlijke voldoening aan dat vooruitzicht, doch thans door dat geheel en al onverwacht in mij ontstaan zijn van iets heel anders, begonnen mijn innerlijkste gedachten en wenschen zich geheel en al naar de letteren te richten, want voelde ik dat vermoedelijk dáárin mijn toekomstige bestemming lag. En als jong psycholoog redeneerde ik dus als volgt: ‘Waar zijn die verzen van mij op eens vandaan gekomen? Natuurlijk geenszins uit mijn alledaagsche en wel normaal-schrandere maar toch vaak ook onhandige hersens, die strikt werken en alles doen langs het hun voorgeschrevene lijntje zonder dat
| |
| |
ik verder iets hoop of naar iets verlang. Maar een enklen keer als ik loop in mijn eentje buiten, word ik mij plots vreemde dingen in mij bewust: 't is me op eens, of ik een heel ander mensch word, dan de gewone, voor anderen, tamelijk saaie, want nog al droog-suffe jongen die ik lijk: er rijzen dan vreemdgenoeg allerlei gedachten in me over menschen, die ik bijwoon, en ook over dingen, waar ik anders nooit aan denk. Dus dat moet uit een heel afzonderlijk deel van mij, een Achterafte als het ware komen, waar ik gewoonlijk mets van merk. En dat Binnenste heeft nu ook die verzen gemaakt, zonder dat mijn alledaagsch jongenszijn dat wilde, ja, half en half zonder dat het dit wist.’ Dit was de eerste slotsom, waartoe ik door mijn eenvoudig-logische redeneerende Binnenkracht op mijn, zooals ik zeide, 18e jaar kwam. En die slotsom is mij, mijn heele verdere leven, gebleken juist te zijn. Want altijd voel ik, den geheelen dag door, in mij een willende en als de omstandigheden mij gunstig zijn, mooi en goed en sterk-doende Macht, die telkens in mij rijst, en dan één wordt met mijn meer neutrale zachtmoedige aardsche Daagschheid, en waaraan ik heel mijn rustig-voelend en vordrend Denken dank, een voelend Denken, dat zich dan uit gaat spreken in alles wat ik schrijf. Die Achterafte weet ik thans, bij herinnering, dat soms reeds in mij ging werken, voor een enkel oogenblik slechts, op mijn derde jaar, omdat ik toen wel eens spontaan iets zeide, bij plotselinge, kleine maar buitengewone voorvalletjes in het huishouden, waar twee oudere stiefverwanten mij dan om ringeloorden, maar wat ik later tot mijn genoegen merkte, dat precies juist was geweest. Mijn Binnenzijn had het geraden, zonder dat mijn kinderoogen iets hadden bespied. En die Binnenwezendheid, die mysterieuse want nooit aanschouwde die Geest of Ziel of Ik of God kan genoemd worden - och, al die namen zijn slechts benaderingen om het Onbegrijpelijke aan te duiden - die binnenste
Essentie van alles, die ook in zwakkere of sterkere mate in alle menschen zich verschuilt, heeft mij - ik erken het volgaarne - in mijn veelal uiterst-zware vroegere lotgevallen, want levensomstandigheden, vaak goeden kalmen raad van binnenuit gegeven, door mij den weg te wijzen, dien ik te gaan had en de manier waarop ik daar loopen moest. Ik ken dat Binnenste of Eigenste dus volkomen, want zonder dat ik mij dit expres voor- | |
| |
nam, begon ik er reeds binnen-in mij naar te zoeken op mijn 17e jaar, zoodra ik gemerkt had, dat ik wezenlijke verzen te schrijven wist. Maar daardoor, en haast tegelijkertijd daarmeê moest ik mij geweldig verbazen, dat er nog heel iets anders, als dat Binnen-in gevoelde was, nl. een Oneindige Ruimte om mij heen, waarin des avonds als de lucht niet bewolkt was, allerlei lichte puntjes verschenen, als bewijs dat daar reusachtige bollen dreven, van welke men niet heel veel anders als de preciese bewegingen gewaarworden kon. Maar al interesseerden die werelden mij geweldig en doen zij dit ook nog heden als ik er aan denk, ik was er toch geenszins op aangelegd om een astronoom te worden, doch wel om een voeler en kenner van mijn eigene algeheele Zelfheid te zijn en eveneens een intuitief proever van de menschen. die ik ontmoet, en zoodoende ook van datgene wat enkelen dezer en ontelbare anderen van vroeger en later als de voelingen en denkingen en meeningen huns innerlijksten Wezens hebben geworpen op het papier.
Immers, ik was ondertusschen, van 1877 tot 1879, op mijn meestal eenzame geregelde wandelingen in de omstreken van Amsterdam, en ook naar naburige dorpen, die ik moest volbrengen, omdat ik het als bijna volwassene, die geen woord mocht spreken, in de nabijheid eener later krankzinnig-gestorven stiefmoeder niet goed uit kon houden - ik was, herhaal ik, reeds dikwijls gaan nadenken over de geaardheid der Materie. Want als volgt ging ik langzamerhand redeneeren. Het begon, herinner ik mij nog, toen ik plots een omgekapten ouden boom zag, die langs den Amstelveenschen weg lag, evenwijdig daar meê. Ik bleef er bij stilstaan, en dacht op eens naief-diep voelend: ‘Die boom is levend geweest, maar wat was nu eigenlijk dat leven? Tot in zijn diepsten Ingrond bestaat die boom uit atomen, doch atomen zijn niet verder deelbare dus afmetingslooze puntjes. Kunnen die deeltjes dus wel Materie heeten? Want Materie is niet bestaanbaar zonder lengte en breedte en hoogte. Maar met mijn eigen lichaam en dat van alle andere levende wezens is het óók zoo gesteld. Dus zijn ook die allen, oneindig ver diep-in beschouwd, wel datgene te noemen, wat “Stof” wordt genoemd? Dus is dan misschien het heele Aanzijn volstrekt niets meer dan een illusie, al worden we die illusie gewaar als iets substantieels
| |
| |
dus waarachtig-reëels? Maar ik zelf moet toch meer zijn dan een illusie, want ik word die illusie gewaar, en kan er over denken van uit mijn binnenst Zijn, dat de Geest wordt genoemd, dien ik altijd in mij merk. De Geest is het Eigenlijke, en daaraan moet ik vasthouden in mijn verdere leven en op hem blijven vertrouwen. Diep-in mij of heel ver achter mij word ik dien Geest gewaar, omdat ik zelf een deeltje ben van die Algemeene Wezendheid en dus misschien eindelijk met mijn sterksten innerlijksten Wil naar mij heen zal weten te zuigen, wat in dien Algeest aanwezig is en de eenig-waarachtige Realiteit heeten moet.’
En omdat ik van uit mijn eigenste diepste Zijndheid de wereld der menschheid, zoowel als het totale door ons waargenomene Heelal altijd op de hierboven-beschrevene manier ben blijven zien, en deze zich binnen in mij hoe langer hoe meer bestendigde want versterkte en verfijnde en verdiepte, - ik voel mij met mijn verste geestlijke Diepte in haar beste en mooiste oogenblikken, die des voelens en ziens en denkens en des schrijvens, als steunen op een nog verdere Wezendheid, die ik niet weet maar toch stellig voel, dat bestaan moet - daarom alleen, zoowel als door de gelukkige sterkte mijner inwendige constitutie - vermag ik thans ook nog omhoog te staan in psychisch opzicht en onvermoeid te arbeiden en kan ik beseffen, dat ik gelijk heb gehad om nooit eenige ‘envie’ te voelen tegenover een mijner tijdgenooten of van de lateren, zoomin als deze ook, natuurlijk, nooit is kunnen opkomen in de thans, saam met mij, alleen overgeblevenen der echte Tachtigers, o.a. mijn vriend Karel Alberdingk Thijm. ‘Envie’ is de minderwaardigste gebreklijkheid, waaraan een echt literator lijden kan, want heeft hij die eigenschap, dan bewijst dit, dat hij niet waarlijk met zijn allerdiepste psychische Wezendheid in verband staat met het Eeuwige, voor welke Grondlaag des Levens alles gelijk is, dus rijst en weer vergaat als een niet waarachtig-bestaande, ijdle schijn.
* * *
Doch na deze biografische mededeelingen en aanwijzingen, zooals, uit den aard der zaak, op lateren leeftijd haast ieder schrijver gaat geven, om de vele opzettelijke of onwillekeurige
| |
| |
misverstandjes, die over hem de ronde zijn gaan doen, in het ware licht te plaatsen, na deze kleine en waarheidsvaste zelfbeschrijving ga ik het een en ander meedeelen uit dit hoogst-belangwekkende want degelijk-menschkundige en ook hier en daar historisch merkwaardige werk van 266 bladzijden, waar ieder die in de letteren belangstelt ongetwijfeld iets zal vinden wat van zijn gading is, want hem vele dingen ook van tegenwoordig, in maatschappelijke politiek zoowel als in de letteren beter begrijpen zal doen. Van de zes hoofdstukjes, waarin het verdeeld is, troffen mijzelf natuurlijk het meeste no 14, Littérateurs et Poètes, en no. 16, La critique et les critiques, maar ook al de overigen, o.a. over den militairen stand en de geestlijkheid, zoowel als inzonderheid de drie op elkander volgende over wat men de Démocratie noemt (het laatste dezer handelt over de aspirations socialistes) vond ik heel aangenaam om te lezen, daar zij eenigermate overeenstemmen met wat ik zelf, ofschoon meer vaag natuurlijk, menigmaal heb gedacht de waarheid er over te zijn.
* * *
Het hoofdstukje over Littérateurs et Poètes begint met de volgende aanhaling uit Voltaire. Reeds tallooze jaren lang ben ik in het bezit der komplete werken van dien grooten achttiende-eeuwer en ofschoon ik nooit psychisch dol op hem was, voelde ik toch altijd vriendlijken eerbied voor zijn staal-sterke begaafdheid en ik mijn logisch hersenstel ook eenigszins zoo wist te zijn, als hij in zijn eigen tijd is geweest. Terwijl daartegenover het zoo heel andere temperament van Jean Jacques Rousseau, met diens meer onzekere schrijfwijze en diens meestal slechts uiterlijken schijn van psychische dichterlijkheid mij, als ik zijn romans las of zijn Confessions, diep in mijn eigenst Wezen ging hinderen, zoodat ik ten slotte het boek van hem, waaraan ik bezig was, weer voor een poosje weg moest leggen, omdat ik voelde: Deze heel bijzondere mensch heeft toch geen diep-in geestlijk-psychischen houvast in zich zelf bezeten, en dus gaat hij mij veel te vaak van-binnen een heel klein beetje irriteeren, als ik hem, zooals ik dat met alles doe, met mijn eigenste diepste Geheelheid van woord tot woord onderzoek.
| |
| |
Voltaire daarentegen heeft soms dingen weten te zeggen, die voor alle tijden blijven gelden. Als langs zijn neus weg, dus heelemaal spontaan schreef hij aan Mlle Quinault: ‘Heureux qui sait se dérober de bonne heure aux séductions de la renommée, aux fureurs de l'envie, aux jugements inconsidérés des hommes. Qu'ai-je gagné par vingt ans de travail? Rien que des ennemis. C'est là presque tout le prix, que l'on doit attendre de la culture des lettres: beaucoup de mépris quand on ne réussit pas et beaucoup de haine, quand on réussit.’
Een schok van verrassing voelde ik gaan als door de leden mijner psychische Binnenstheid, want het wierd me op eens, of ik hier met een paar scherpe trekken mijn eigene twee en een halve maal langere letterkundige en persoonlijke levensherinneringen zag afgebeeld. Toen ik in 1880 mijn geestlijk Binnenleven begon te beelden, heette het bij de destijdschen, dat ik zelfs geen benul van behoorlijken stijl, laat staan van iets anders vertoonde, dus dat ik in geen enkel opzicht een Nederlandsch auteur worden kon. En toen ik ondanks dien dwazen hoon, toch maar altijd rustig en ijverig dóór bleef gaan, heette het plots andersom, dat het (eens als wartaal betitelde) werk mijner jeugd onvergelijkbaar-geniaal was geweest, maar dat alles wat ik thans schreef, heelemaal niets om het lijf had, ja mijzelf onwaardig heeten moest. Ja, zelfs, ofschoon ik toen, tusschen mijn eigene werk door, heelemaal op mij zelf, dit tijdschrift redigeerde, en er geen bladzijde in verscheen die ik niet van a-z gelezen had en plaatsbaar bevonden, werd mij door sommigen zelfs nagegeven, dat ik mijn tijd in luiheid verboemelde en mijn hersenen zelfs niet meer in staat waren om iets redelijks te doen. En ondertusschen zat ik in een toestand, dien men zonder overdrijving straatarm kan noemen, maar werkte toch vreedzaam door.
En ik schrijf dit voor nu en later volstrekt niet om mijzelf in de hoogte te steken - ik heb mij van binnen dus voor mijzelf, altijd, in verreweg de meeste gevallen tenminste, altijd heel rustig gewoon gevoeld - maar alleen om de geschiedenis van De Nieuwe Gids, waar ik zelf altijd bij betrokken mocht zijn, in een ander en juister licht te plaatsen, dan zij door sommige subjektieven wel eens voorgesteld geworden is. En ik doe dit hier zonder eenige rancune, want de menschen, die mij tegenwerkten - hun doen
| |
| |
was ook weer een staaltje van onbewuste ‘envie’ - zijn thans na jarenlange geestlijke aftakeling, die, helaas, bewees, dat hun inwendige psychische gesteldheid onsterk heeten kon - weer opgelost in de Eeuwigheid, terwijl ik zelf, tot mijn genoegen, nog mag blijven, die ik altijd was, nl. een eenvoudig mensch, die met zijn beste vermogens werkzaam is en zoo voort zal gaan voor de bevordering der Nederlandsche letteren, tot ten langen leste, omdat hij diep-innerlijk des levens moede is geworden, zijn energieke Ziel terug gaat vallen in het Groote Onbekende, waar alles op eens uit rijzen komt, en levenslang blijft worstelen, om daarna vroeger of later weer in diezelfde Diepte of Hoogte te verdwijnen voor goed.
Indien alle letterkundigen de literatuur zoo diep-in vermochten te voelen, als ik zelf onbevangen van mijn vroegste jaren gestreefd heb om te doen, nooit nog rustend voordat ik dit bereikte, en bovendien een aangeboren rechtvaardigheidszin bezaten, maar dat schijnt een even zeldzame psychische hoedanigheid of, liever, bekwaamheid te zijn, dan zou het leven eens literators, ook hier in Holland, een zaligheid kunnen wezen, omdat hij dan alleen zou hebben te zorgen voor eigen harmonische levenswijze die in niets boven de maat gaat, dus voor de instandblijving zijner innerlijkste psychische Kracht. Want thans moet deze laatste nog wel eens in werking worden gesteld, door een eenvoudige uitlegging van gewone feiten, dus van de dingen, zooals zij waarlijk zijn, tegenover de vreemde envie-bevliegingen van ontoereikende auteurs.
Deze historische bespiegeling rees in mij, toen ik al de uitingen dier verachtelijke ondeugd las zooals Eugène Raiga die in zijn boek laat zien. Of hij in al de meegedeelde gevallen volkomen gelijk heeft, of bv. die envie ook bestaan heeft tusschen Corneille en Racine zou ik niet wagen te beslissen. Doch Eugène Raiga kan daar beter van op de hoogte zijn dan ik. En ook tal van andere voorbeelden deelt hij mee. Ieder lezer, die dit boek aandachtig nagaat, leert ook zijn eigen tijd beter verstaan.
|
|