| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCI.
Als verst-in onbedorvne, stille jongen, die vreemd lachte
Vredig, wen onverhoeds hij sneer der Eignen had gehoord,
Liep 'k soms dol-driest, stil-hooploos op den smallen vochtgen boord
Van 't gras, dat rees naar 't grint, langs 't wieglend water. Mijn gedachten
Waren wijd-droef dan, diep-in wild, maar zonder hoorbre klachten.
Weemoedig-scherp aanvoelde ik alles, doch wilssterk stug voort
Schreed 'k als reeds half-volwassen manlijk Geestje in woelend peinzen. Poort
Vage, oopne zag 'k steeds naar een duistre toekomst, doch streng wachten
Bleef 'k altijd-door tot komen zou 't moment van 't handlen. Krachten
Vele verborgne voelde ik, doch wild-snel nooit deed 'k. Geschoord
Weet 'k steeds mij door mijn Ziel, 't Onzegbre, dat mij stuwt. Dus moord
En brand nooit schreeuwde ik, schoon 't Alzwaarste trof mij, lijk wèl plachten
En plegen half-bezielden soms te doen. Bedaard versmoord
Heb 'k toèn reeds lust naar radden sprong ten diepsten nacht der nachten.
| |
| |
| |
DCCII.
De lust naar dood en leven beiden schuilt in mijn diepst Zijn.
't Is me of mijn Ziel heen weer zweeft boven alles en stil staren
Blijft naar 't hoog oogenblik, dat eindlijk mij de baren
Neersmijten weer naar 't Eeuwge, waar 'k geluidloos als een klein
Wit ding uit rees fataal eens krachtens nooit gestaakte lijn
Van oorzaak en gevolg. Mijn ziel hier tegenstrevend waren
Nog blijft als diep-in logisch Wezen midden in gevaren
Van kleiner schijn-figuurtjes wreed-onreedlijk rasch gedein.
Och, 'k strijd maar dóór, diep-levend, verst-in boven alle pijn
En vreugd verheven als een Eeuwge in nooit geheel bedaren
Van voelen, maar gestaald thans, met nog lang niet witte haren
En jeugdge stem en leên, die loopen luchtig vlug. Een schijn
Vaak leek ik velen zwaren praters. Maar ik voel: 't Echtst Zijn'
Bezielt me en doet mij zien en denken en wil dies mij sparen.
| |
| |
| |
DCCIII
'k Voelde onbewust van kind reeds me aan iets mooiers, hoogers vast,
En zóó juist leerde ik, mij te hechten streng aan 't Eigenst-Beste,
Dat heen mij hielp door al mijn rampen. 't Is de Onwrikbre Veste,
Waarin ik voel van lieden, die slecht willen, nooit lang last.
Als Geest leef 'k peinzend wijd en geenszins in een donkre kast
Waartoe geen sterfling naken kan, verschool 'k me ooit. Scherp ik schetste
't Bevinden van mijn breede ontroeringen: nooit koel ik kletste
Met vage, daagsche woorden, en daar bende gekken vlast,
Sinds mijn eerst spreken, dom er op, mij laf te delgen, tast
'k Nog altijd met mijn fijnste Zielsorganen stil naar 't Westen,
Naar 't Oosten, Zuiden, Noorden dezer Zijnszee, waar stoer plast
Mijn Zelf op zielsmuziek doorhenen. Och, 'k ben simple gast
Langdurig-lichte op dees vreemde Aarde, waar op 't eind mijn resten
Vergaan. Mijn Geest dan gaat naar verste Plaats die méér Hem past.
| |
| |
| |
DCCIV
Als kind al wierd 'k gewend, mijzelf in alles te bespieden,
Omdat 'k geen twee jaar oud, reeds onder straf vreemd toezicht kwam.
Ook 't minste, wat 'k wou zèlf, het huisgezin mij kwalijk nam
Wen kort gestaar of handverschuif in schijn ook maar verrieden
Dat 'k iets wou zeggen aan een paar me oneigne en oudre lieden,
Een vrouw en dikken knaap. Mijn zwakgeboren, dun en stram
Expreslijk schraal gevoederd lichaam voelde staeg zich lam
Geslagen door veel standjes. Dies opeens heel snel te vlieden
Des morgens naar de school was 't eenig-prettige geschieden
Van heel den dag. Want dáár was reedlijkheid, en diep-in tam
Kon 'k stoorloos-luistrend zitten lang, zoodat de lage vlam
Van 't woest-stil branden mijner Diepte er afliet van te zieden,
Levende Ziel, die blijft al 't onkruid òm u, uit u wieden,
Waarom vloogt gij vlug nêer eens naar dees Aarde en haar gezwam?
| |
| |
| |
DCCV.
'k Had nimmer sterkten, zwakheên, lijk hen stervers prijzen, laken.
'k Ben weelge Diepte en dies hield 'k nooit aan 't gros mij vast. Ik dacht
En deed als knaapje al aêrs als andren. Want nooit valschjes zacht,
Neen, stevig-vriendlijk leef 'k. Ik preekte luid nooit van de daken:
‘'t Goede bestaat, en 't ligt aan dit of dàt.’ Aan 't peinzen maken
Me alle algemeenheên, en dan hoor ik hoe van binnen zacht
Mijn vaste Ziel mij zingt: Het Goede is 't Eenge. Dag en nacht
Stil in mijzelf, hoe om mij heen ook alle dingen braken,
En liên mij vloôn soms, heb ik 't met mijn versten Wil betracht
In mijn betrekkingen tot andren, en slechts schaarsch veracht
Wie kwaad mij deed. Ook in mijn Diepte voelde ik dan hoog blaken
Opeens mij 't puur Begrip, dat 't al hier is betreklijk. Staken
Ging 'k nooit mijn diepsten Wil, zélf goed te zijn. Een bittre klacht
Dies rees niet durend me om de menschen. Goedheid blijft mijn baken.
| |
| |
| |
DCCVI.
Strikt deed en sprak ik heel mijn leven, lijk van binnen 'k ben.
Trots of verwaandheid is gansch vreemd mij, want al vroeg ging 'k vragen
Mij stilkens: Wat is 't Al? Wat zijn de menschen? Maar niet dagen
Kwam me uit de Diepte een antwoord. Dus bescheiden zei 'k me: Ik ken
Mij zelf zoo'n beetje, en, meen 'k, ook andren, want ik zie dees, wen
Ik samenvoeg hun tegen mij zich meestentijds gedragen.
Doch zijn zij wel, gelijk ik voel hen, wen ik hoor vlug jagen
De woorden van hun lippen? Diep-in psychisch tot hun Clan
Niet schijn 'k te hooren. Maar 'k hield meestal stil me. Ik greep soms pen
En trachtte duidlijk mij te maken, wat mij steeds als vage
Voeling dus weting lijk muziek ontsteeg. Och, 'k onderken
Mijzelf van stillen kindertijd precies reeds. 'k Voel mij schragen
Door Iets wat 'k diep-in merk en ingaat tegen 't babblend ‘Men’,
Dat nú spreekt zus, en dan weer zóó. Mijn Geest is de Eenig-staêge.
| |
| |
| |
DCCVII.
Wat zijn genieën? Wèg dat woord.... Eén Genius 't àl stuwt,
Die schrijdt door Schijn der Tijden als Onnoembaar-Hooge,
Weetlooze, Onweetbre Oneindigheid. Als psychisch kind reeds bogen
Nooit deed 'k met woorden op dat Eeuwge, want diep-in gegruwd
Heb 'k toèn reeds van de zucht tot zelfverheffing. En bespuwd
Ook later van al zijden door de zwakken, zweeg 'k. De logen.
Dat 'k mal of slecht of nóg wat ben, zal, voelde ik, eens vervlogen
Vallen terug naar elk dier vage, domme geestjes. Ruwt'
Nooit eigen was me: als knaap alreede heb ik haar geschuwd.
Heel schaarsch zocht 'k omgang: diep-in vreugdloos heb ik stil gebogen
Inwendig me om te vinden 't eigenst Zelf, en toèn getogen
Met die diep-sterke Al-eenheid naar al streken, leefde in luwt'
'k Een vreedge, als heden, door mijn nooit vernietigd mededoogen
Voor 't menschdom, dat zich tot een gruwbren warboel samen kluwt.
|
|