De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Mystische lyriek der Indische middeneeuwen door Elisabeth Reitsma en Jan H. Eekhout.Ga naar voetnoot1)I. Namdev(geb. in Pandharpur in 1720, vereerde Vishnu-Vithoba en schreef een werk over Vishnu (Haripath). Hij zwierf door Indië, predikte deemoed en verdraagzaamheid, bezat mediamieke gaven en stierf waarschijnlijk in 1328 te Pandharpur.) Voor tijd, voor wereld,
voor aller tijden aanvang, voor aller wereld aanvang
was God,
de tijdloos-Zijnde tot in onbekenden tijd en onbekende werelden.
Hij is in alles, in het zijnde, in het wordende.
Vandaag reeds zingt hy in de tonen
die morgen zwellen zullen uit mijn speeltuig.
'Lijk sandel geurt,
gelijk een woud van poovre boomen
wordt tot een woud van sandel,
werd uit dood ijzer ik
door mijn verlangen
brandrood goud.
Nama is in Hem geborgen.
| |
[pagina 280]
| |
II. NamdevTer weddenschap daag ik U, o God,
dat niets daar is buiten U!
Dit is mijn spel met U:
zoo de knecht, zoo de heer,
zoo de heer, zoo de knecht.
Toch zijt gij de Heer,
zoo Gij Uzelf ten tempel.
Zoo Gij geroemd zijn wilt.
roemt Gij U-zelven.
Gij zingt U-zelf
en het snaarspel daar toe zijt Gij zelf.
Gij danst U-zelf
en de paukslag daartoe zijt Gij zelf.
Namdev spreekt: Gij zijt de Heer!
Uw dienaar is een schamele knecht,
is niets -
en Gij zijt Alles.
| |
[pagina 281]
| |
III. Kabir(geboren 1440 in Benares, stichtte de sekte der Kabirpanthins (thans ongeveer een millioen aanhangers tellende), leerde Gods nabijheid, verlossing door Bhakti, noemde de wereld een spel Gods, heette Allah in het westen met Rama in het oosten identiek, verwierp het kastestelsel, askese, vasten, aalmoezen en alle ritueel. Stierf 1518 te Maghar.) Tusschen den dag en den nacht
slingert en slingert de Geest
en alle wezen en alle ding
slingert en slingert mede.
En hemel en aarde, de lucht en het water
en maan, ster en zonne in hare banen
zij slingeren en slingeren en slingeren
en God, de hoogste God -
Het slingert en slingert en slingert.
Kabir heeft het gezien,
hoe het slingert en slingert en slingert
en Kabir neeg zich: een knecht.
| |
[pagina 282]
| |
IV. KabirIk ben niet vroom,
toch ben ik ook niet goddeloos.
Ik leef niet naar het neergeschreven recht,
toch weersta 'k daarom de wetten niet.
Ik tel mij niet tot de profeten,
toch ben 'k geen minnaar van het marktgeschrei.
Ik ben niet vrij,
toch kwellen mij geen keetnen.
'k Ben niet nabij,
maar ook niet ver verwijderd van mijn wit.
De honger naar den hemel is mij vreemd,
daarom schrikt mij de helsche hel niet af.
Ik ben de daad -
en het niet-handelen ben ik.
Mijn wijsheid is zoozeer eenvoudig:
Tot wie haar wel begrijpt, spreekt zij:
Kabir predikt nergens opbouw,
doch ook afbraak leert hij niet.
| |
[pagina 283]
| |
V. KabirVerhaal mij, o mijn zwaan,Ga naar voetnoot1) uw oude sproke.
Vanwaar uw vlucht? En werwaarts wendt ge uw weg?
Waar vouwt ter rust gij uwe vleuglen?
Wien zult uw avondlied gij zingen?
O als gij heden vroeg ontwaakt, mijn zwaan,
stort u omhoog en volg mijn pad.
Volg mij in 't gindsche land, waar zorg en twijfel
niet aadmen kunnen, en de dood,
de zwarte engel, geen verschrikking baart....
Nog bloesemt lente in de boomen,
en warme geuren draagt de luwe wind:
Ik ben in hem, hij is in mij.
De bij mijns harten duikt in bloemen onder
en wenscht niets meer....
| |
[pagina 284]
| |
VI. Sarmad(gest. 1661/62, eigenlijk Sa-'id, Israëliet uit Kashan in Perzië, werd opgeleid voor rabijn, bekeerde zich tot den Islam. Afgedwaald van de Mohammedaansche leer, pantheïst, en naaktlevende ketter, werd hij ter dood veroordeeld en terechtgesteld.) Die in de Kaaba ter wereld kwam als zwarte steen,
in Hindoetempelen zich openbaart als beeld van hout
werpt heden mij ten stapel, reedloos, rechtsloos.
Ha! Ik ben U thans ten gratis schouwspel:
Gaat zièn: een schuldeloos gefolterde in zijn smart -
Weest dartel in Uw ziel: weêr wordt Messias gekruisigd!
Zaagt ge ooit een levend schepsel, dat geen ziel de zijne noemt?
Wilt zien gij zulk een schepsel? Zie dan mìj!
Laat U de vreugde Jozefs,
toen hij Jakobs en Suleikas sterven zag, toch niet ontgaan!
O, gij gapers met wijdopen muilen,
schouwt mijn wreed verwrongen trekken,
schouwt den Schach en schouwt zijn derwisch,
schouwt Uw Sarmad, waanzinrazend,
wijl zijn hart hem thans verbrandt.
|
|