De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Pol de Mont en Guido GezelleGa naar voetnoot1) door Dr. George Meir.Pol de Mont heeft steeds getracht zijn belangstelling en zijn sympathieën bij anderen ingang te doen vinden, met de hem aangeboren geestdrift en zijn zucht tot waardeerend begrijpen van al wat maar eenigszins aanspraak kon maken op verdienste. In het werk van ouderen en jongeren, in eigen land en daarbuiten, ontdekte hij intuitief de schoonheden en heel dikwijls was hij een van de eersten om een school, een richting, een enkeling te verdedigen, te loven en aan te moedigen. Die verdienste van Pol de Mont is, wat in 't bijzonder de Vlaamsche letterkunde betreft, van zulken aard dat het de moeite loont ze hier te toetsen aan een karakteristiek voorbeeld: Guido Gezelle. In een tijd toen deze bijna uitsluitend door de Westvlamingen werd bewonderd, was Pol de Mont één van de zeer weinigen die hem als een groot dichter beschouwden, en in dien zin durfden schrijven en spreken.
De Mont was negentien en nog student aan het Klein Seminarie te Mechelen, toen hij aan het tijdschrift ‘Rond den Heerd’, in 1865 door Gezelle en Weale opgericht, medewerkte. Duclos, die sinds 1871 de leiding er van op zich had genomen, plaatste in den jaargang 1875/76 zes gedichten en een jaar opstellen over folklore van Pol de Mont. Deze las in het tijdschrift voor 't eerst gedichten van Gezelle en toen hij in een wedstrijd voor liederteksten, in 1876 uitgeschreven door het Davidsfonds, den tweeden prijs behaalde en daarvoor 50 frank ontving, was één van de boeken die hij kocht Gezelle's ‘Kerkhofblommen’. Ik zal | |
[pagina 236]
| |
natuurlijk niet beweren dat hij, na de lezing er van, reeds de grootheid van den Westvlaamschen dichter in haar heelen omvang aanvoelde, maar toch was zijn bewondering zóó dat hij Gezelle schriftelijk verzocht de opdracht te aanvaarden van zijn gedicht ‘De Hemel’. De tekst van den brief, gedateerd 6 Juli 1876, werd afgedrukt in de ‘Jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige werken’, 5e deel.Ga naar voetnoot(1) Daarin vraagt Pol de Mont tevens of Gezelle niet een gedicht zou willen afstaan ter opname in ‘Onze Dageraad’, zijnde het jaarboek van ‘De jonge Taalvrienden’;Ga naar voetnoot(2) zoo heette de kring, gesticht door de studenten van het Mechelsche Klein Seminarie, waarbij zich na korten tijd ook leerlingen uit andere onderwijsgestichten te Mechelen, Antwerpen en St. Niklaas hadden gevoegd. Het voorbeeld van de Westvlamingen met hun ‘Studentenalmanak’ en hun tijdschrift ‘De Vlaamsche Vlagge’ had aanstekelijk gewerkt; dat bewijst de uitgave van ‘Onze Dageraad’, waarin de bijdragen grootendeels door de studenten, leden van den kring, waren geleverd. Van Gezelle werden opgenomen ‘Groeninghe’ en ‘o Vaderland’; en De Mont's gedicht ‘De Hemel’, vol vroomheid en kinderlijk-eenvoudigen godsdienstzin, prijkte er met de opdracht aan den Westvlaamschen dichter.Ga naar voetnoot(3) Kort daarop, hetzelfde jaar nog, droeg onze student hem een ander gedicht op, ‘'t Kindje en het Sterreken’, dat verscheen in zijn allereerste bundeltje, getiteld ‘Klimoprankskens’ en thans vrijwel onvindbaar. De opdracht luidt: ‘Mijnen eerweerden vriende, dichter G. Gezelle, pr.’Ga naar voetnoot(4) Ik geloof dat Pol de Mont hier op nogal lichte gronden het woord ‘vriend’ gebruikte, want, naar zijn eigen getuigenis, tijdens een voordracht over Gezelle in Mei 1930, heeft hij nooit met den grooten man gesproken, noch hem zelfs gezien. Er zijn nog wel een paar brieven tusschen beiden gewisseld in dat jaar 1876, maar ook dan laat zich zulke opdracht maar kwalijk verrechtvaardigen. | |
[pagina 237]
| |
Pol de Mont had gevraagd wat Gezelle dacht over ‘'t Kindje en het Sterreken’. De goeie en toeschietelijke priester had lof en aanmoediging te over en deed enkel opmerken dat er in het stukje wat te veel verkleinwoorden voorkwamen. Ik geloof het wel! Er waren er 23 in de 48 korte verzen.
Toen Pol de Mont het jaar nadien student was geworden aan de Universiteit te Leuven en er dagelijks met een Westvlaming, nl. zijn boezemvriend Albrecht Rodenbach, omging, leerde hij het streven van de particularisten en vanzelf ook het werk van Gezelle beter kennen. Op verzoek van Rodenbach, die wist welken invloed Pol op de studenten uit Brabant en Antwerpen kon uitoefenen, schreef hij voor ‘Het Pennoen, Tijdschrift voor het Vlaamsch Studentenvolk’, jg. '78, een artikel, getiteld ‘Iets over Westvlaamsch’. Daarin verdedigt hij degenen die uit de gesproken taal nemen ‘al wat goed is.... 't is gelijk van welke provincie of streek’. Hij zegt: ‘'t En zijn de schrijvers van woordenboeken en spraakleeren niet die de taal maken, 't is het volk, en niemand anders!’ Hij wijst op schrijvers als Gezelle, dien hij noemt ‘den grooten dichter’, Dautzenberg, Hansen in Vlaanderen, Cremer en Johan Winkler in Nederland, Klaus Groth in Duitschland. Dat zijn meening in dit alles niet berustte op wat vage begrippen en tweedehandsche wijsheid vanwege Rodenbach, maar dat hij wel degelijk het streven en de vóormannen kende, bewijst zijn tamelijk uitgebreid opstel over den Platduitschen dichter Klaus Groth, verschenen in ‘De Vlaamsche Kunstbode’ (1878). Het kan ons dus onmogelijk verwonderen dat hij niet stond aan de zijde van een Heremans en dat hij, verwijzend naar de pennevruchten van Nolet de Brauwere van Steeland, uitriep in zijn Pennoen-artikel: ‘....gij zult zien waartoe het pedantismus bekwaam is eene taal te brengen!’ In dit verband dient nog vermeld de enkele jaren later door De Mont gepubliceerde reeks opstellen over de Félibre-beweging en de vooraanstaande Provençaalsche dichters.Ga naar voetnoot(1). In de verzen van Pol de Mont uit dien tijd is er wel eens een | |
[pagina 238]
| |
wending of een beeld dat vaag aan de uitdrukkingswijze van Gezelle doet denken. Een zeldzamen keer is het zelfs hinderlijk als navolging, bijv. de variante op ‘Dien avond in die rooze’, in den aanvang van een gedicht uit den bundel ‘Jongelingsleven’ (1878): ‘Zeg, denkt ge nog soms aan dien avond, kind, In een Dagboek dat hij hield in zijn Leuvenschen studententijd citeert hijGa naar voetnoot(1) verzen uit ‘Het Kindeke van de Dood’ naar aanleiding van een wonderschoonen zonsondergang, dien dag door hem en Rodenbach bewonderd: ‘een roode hemelbal, In 1879 vindt hij gelegenheid om getuigenis af te leggen van zijn bewondering; meer nog, hij wil Gezelle in ruimeren kring bekend maken. Daartoe schrijft hij over hem in het tijdschrift ‘L'Etudiant Catholique’Ga naar voetnoot(2) een kleine studie, in 't Nederlandsch gesteld en onderteekend met de letters P.v.W., namelijk Pol van Wambeek.Ga naar voetnoot(3) Het is nog wat onbeholpen, nog voorzichtig en gematigd als oordeelvelling, maar het is toch als een ‘profession de foi’ ten aanzien van de wetgevende macht bij de literatoren van dien tijd. ‘Zijn vers is uiterst zangerig’, zoo schrijft hij, ‘en zeer weinige dichters mogen op zooveel welluidendheid roemen als hij.’ Pol de Mont wijst op de schoonheden in stukken als ‘'t Ruischen van het ranke riet’ en ‘De averulle en de blomme’; hij heeft het over de klanknabootsingen en het stafrijm, over het gevoel bij Gezelle en aan 't eind drukt hij de hoop uit dat hij door zijn opstel er moge toe bijdragen ‘om eenen talentvollen dichter, te lang vergeten en miskend, de plaats die hem onder onze dichters toekomt te doen verleenen’. | |
[pagina 239]
| |
Dat was voorloopig wel een ijdele verzuchting, daargelaten dat Pol de Mont door zijn eigen werk nog niet veel meer was dan een jong dichtertje met aanleg. Twee jaar later was dat heelemaal anders geworden. Hij had den vijfjaarlijkschen staatsprijs voor Nederlandsche letterkunde behaald, had met overstelpende vruchtbaarheid schitterende proeven van zijn talent geleverd en was de aanvoerder geworden van het jonge geslacht in de Vlaamsche letterwereld. In 1881 nam hij tot driemaal toe de gelegenheid te baat om Gezelle in Noord-Nederland als dichter te huldigen. In ‘De Portefeuille’ besprak hij de eerste drie deelen van de nieuwe uitgave bij Fonteyn te Leuven. In ‘De Tijdspiegel’ leverde hij een overzicht: ‘De Zuid-Nederlandsche Letteren in 1880’, waarin hij zegt: ‘Een onzer voortreffelijkste, doch jammer genoeg minst erkende meesters is deze eenvoudige, hartelijke en geleerde man. ‘En eindelijk in het tijdschrift ‘Noord en Zuid’, in een opstel: ‘50 Jaren Vlaamsche Poëzie’, noemt hij Gezelle ‘een dichter van eersten rang, - men weze dan ook al of niet aanhanger van zijn taalkundig stelsel....’ Die verklaringen waren, vanwege een niet-Westvlaming, weinig minder dan revolutionnair. De verdienste van De Mont's juist poëtisch inzicht stijgt naarmate men ze toetst aan allerlei domme uitspraken van de geëerbiedigde critici uit dien tijd. In datzelfde jaar '81 bijv. orakelde Max Rooses in ‘De Gids’: ‘....hij zelf (d.i. Gezelle) noch zijne leerlingen, voor zooveel zij hem trouw bleven, brachten een gedicht voort, dat merkwaardig mag heeten.’ In Noord-Nederland had twintig jaar vroeger Gezelle een ietwat schuchter bewonderaar gevonden in Jozef Alberdingk-Thijm, door wiens toedoen ‘Dichtoefeningen’ waardeerend werd besprokenGa naar voetnoot(1) en die in '63 een aantal gedichten van Gezelle had opgenomen in den ‘Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken’. Daar was het nadien bij gebleven en dus was de groote dichter er zoo goed als onbekend. Pol de Mont liet het er níet bij, maar zonderling genoeg, ditmaal was het om af te keuren. In ‘De Tijdspiegel’ van 1882, | |
[pagina 240]
| |
handelend over de 3e uitgave van ‘Kleengedichtjes’, meende hij dat ze in geen enkel opzicht iets tot Gezelle's roem zouden bijdragen. Hij laakte de groote dichterlijke vrijheden.... maar jawel, hij was toen juist op weg om een overtuigd formalist, een Parnassien te worden en aan ‘poésie pure’ dacht hij geenszins, hoe zou 't ook? Maar dat maakte de rekening niet van de mannen van ‘De Vlaamsche Vlagge’, die De Mont aftakelen deden door A.D.S., pseudoniem voor Hugo Verriest.Ga naar voetnoot(1) Er werd zelfs met nadrukkelijke ironie gewezen op de al te groote overeenkomst van zekere verzen uit De Mont's gedicht ‘Zaagt gij den eersten kever?.... rom, rom’, verschenen in ‘Lentesotternijen’ (1881) met Gezelle's stukje ‘De Averulle en de Blomme’. Een treffend bewijs van de standvastigheid in zijn bewondering voor den priester-dichter leverde Pol de Mont toen hij in 1889 een kleine bloemlezing van 32 bladzijden uitgaf, uitsluitend met poëzie en proza van Gezelle. Dat bundeltje verscheen als nr. 5 van een reeks, geheeten ‘Onze Nationale Letterkunde’Ga naar voetnoot(2) en uitgegeven onder toezicht van Pol de Mont. Onder de auteurs die een beurt kregen dienen vermeld: Bilderdijk, Vondel, Sleeckx, Hélène Swarth, Antheunis, Ledeganck, e.a. Gezelle kon dus gerust zijn omtrent De Mont's bedoelingen, hij moest niet vreezen gekleineerd te worden uit hoofde van het gezelschap waarin hij zich hier bevond. De brief waarin hij zijn toestemming geeft, vond ik terug in de correspondentie van Pol de Mont. Het eerste gedeelte is waard hier geciteerd te worden.
Kortrijk, den 21 Junij 1888.
Achtbare Heer Professor,
Neemt al dat u aanstaat en geluk daarmêe! Maar zult ge uw werk geen hinder doen? Johan Winkler, die, in zijn laatste werk Oud Nederland, met lof gesproken heeft van Zuid-Nederland, | |
[pagina 241]
| |
van Vlaanderen, van Vlaamsche schrijvers en zelfs van mij, wordt hevig aangevallen, deswege, in de Noord-Nederlandsche bladen; zelfs, schrijft hij mij, door Belgische-Vl. schrijvers!....
Gezelle waarschuwt dus De Mont: wat ge onderneemt om mijnentwille zal men u ten kwade duiden! Hoeveel berusting en toch hoeveel kwalijk-verborgen bitterheid ligt er in dien simpelen passus opgesloten. En we moeten er thans bij denken aan Bredero's lijfspreuk: 't Kan verkeeren! Vooraan in het boekje schreef Pol de Mont een kleine levensschets, waarin hij - nogal nuchter - de beteekenis van den dichter kenschetst, waar hij spreekt van ‘eene zoo eigenaardige als eervolle plaats’ waarop hij recht heeft. We moeten bekennen dat de toon in de opstellen uit 1881 geestdriftiger klonk. De keuze uit de gedichten was zeer gelukkig: ‘Het Schrijverke; De Mandelbeke; O 't ruischen van het ranke riet; Excelsior; O Lied; Traagzaam trekt de witte Wagen’ en de meeste andere, beschouwt men ook nu nog als meesterstukjes. Naar den tekst in deze bloemlezing wilde in 1891 frater Ludovicus van den Houdt ‘De Mandelbeke’ opnemen in het jeugdtijdschrift van het R.K. Jongensweeshuis te Tilburg. Hij vroeg, één van de verzen te mogen wijzigen en Gezelle stemde toe, er echter bijvoegend in zijn brief: ‘maar 't vers heb ik gemaakt, zoo 't Pol de Mont, die geweldige anti-on-godsdienstige geus, gedrukt heeft.’Ga naar voetnoot(1) Die boutade was voor den hoofdredacteur van het tijdschrift minstens zoo beteekenisvol als voor den ‘geus’. Toen een paar jaren nadien frater Ludovicus in het tijdschrift poëzie van moderne dichters wilde opnemen en Hélène Swarth en Pol de Mont aangaf, keurde Gezelle het ten stelligste af dat men iets uit hun werk aan de jongens zou voorleggen, omdat deze dan wellicht ook later het andere dichtwerk van die schrijvers zouden willen lezen. Veel waardeering voor De Mont's poëzie schijnt Gezelle dus niet te hebben gehad; alvast het zinnelijk element in de liefdelyriek zal hem geërgerd hebben. | |
[pagina 242]
| |
Na het verschijnen van ‘Tijdkrans’ in 1893 doen zich teekenen voor die wijzen op een kentering ten gunste van den Westvlaamschen dichter. Hierbij onderscheidt zich weer Pol de Mont. Hij gaat over hem spreken te Arnheim (1894) en nadien in verschillende andere steden in Nederland (1896). J. Claerhout laat een artikel over Gezelle verschijnen in ‘Vlaamsch en Vrij’ (19 Nov. 1893), L. Scharpé schrijft in ‘Het Belfort’ (Jan. '94) een mooie recensie over ‘Tijdkrans’ en Paul Hamelius in zijn ‘Histoire politique et littéraire du mouvement flamand’ wijdt niet minder dan zeven bladzijden aan de bespreking van Gezelle's werken. In den aanvang van 1896 is Pol de Mont klaar met een groot opstel, geschreven op aandrang van Prof. Gustaaf Verriest, die toen de stuwkracht was naar de Gezelle-waardeering toe. Den 8en April '96 schrijft Pol de Mont naar GezelleGa naar voetnoot(1):
Geachte Meester,
Ik heb een uitgebreide studie over u voltooid en die aan een der voornaamste Ned. tijdschriften ter plaatsing aangeboden. Ik hoop wel, dat zij aanvaard wordt. Maar ook in mijn eigen Vlaamsche School wil ik over u schrijven, dan echter moet uw portret er bij! (enz.)
Verder nog dit zinnetje: ‘U is 't al heel, heel lang bekend, hoe hoog ik u stel.’ Guido Gezelle antwoordt hierop denzelfden dagGa naar voetnoot(2):
Achtbare Heer,
Mij geheugt zoo vele uit den voortijd, en uwe brieven herleze ik nog wel! Danke u, ten hertelijkste, voor hetgene uwe laatste briefkaarte mij bekend maakt. (enz.)
Het tijdschrift waarnaar Pol de Mont zijn opstel had gezonden was ‘De Gids’; maar de redacteur J.N. Van Hall weigerde het stuk op te nemen, onder voorwendsel dat het ‘weinig meer dan een bloemlezing’ was. | |
[pagina 243]
| |
Het ging dan, begin October 1896, naar het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’; namens de redactie stuurde Albert Verwey het terug en wel als ‘niet dermate doeltreffend’ dat zij het mocht opnemen.Ga naar voetnoot(1) Dan beproefde Pol de Mont bij Van Loghem, van het tijdschrift ‘Nederland’. Zijn antwoord is typisch voor de mentaliteit van een groot deel van de literatoren van dien tijd uit het Noorden. Hier gaat zijn postkaart, woordelijk.
Geen datum (Poststempel 2 Nov. 1896).
Am. - Houd mij ten goede, dat ik u de studie over Guido Gezelle moet terugzenden. Ik zou hem op uw gezag voor een groot dichter houden, als ge niets van hem ingelascht hadt, en niet zijn boekje er hadt bijgevoegd. Ik geloof dat niemand dat hier mooi zal vinden. Uw goed hart en uw eigen poëtisch enthousiasme moeten u hierin parten gespeeld hebben, en u schoonheden hebben doen ontdekken waar wij ze niet zien. Gaarne tegen het volgend jaar veel moois van u zelf!
Groetend Uw M.G.L. van Loghem.
Pol de Mont gaf het niet op, want ‘Gezelle moet, als de olie, boven!’ zoo schreef hij naar G. Verriest.Ga naar voetnoot(2) Deze daarop weer naar Gezelle.Ga naar voetnoot(3):
‘Ik late U de kaart die Pol de Mont mij schreef bij dezen geworden. Ge zult der in zien hoe de man over gekomen is, en dat ik met recht steun en hulp van hem verwachte.’ (enz.)
Pol de Mont wijzigde nu de studie - in dezen zin: hij voegde er nog enkele bladzijden en wat aanhalingen bij - en dan zond hij ze opnieuw naar ‘De Gids’. Van Hall vond ze nu beter (had ze dus de eerste maal niet gelezen!) en vroeg enkel om ze wat te bekorten.Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 244]
| |
Met nog heel wat vertraging verscheen eindelijk het opstel in ‘De Gids’ van Augustus '97.Ga naar voetnoot(1) Gezelle was er zeer mee in zijn schik, want De Mont bedankend, schreef hij hem: ‘Het doet mij veel genoegen te vernemen hoe 't een en 't ander dat ik uitgaf, door u toch verstaan werd. Oprecht gesproken het doet mij deugd.’Ga naar voetnoot(2) Aan de hand van de tot dan toe verschenen werken van Gezelle, geeft Pol de Mont in het opstel een overzicht van de uitzonderlijke kwaliteiten van deze poëzie. Eerst aan 't eind deelt hij, zeer kort, enkele biografische bijzonderheden mee. De redenen onderzoekend van de miskenning van Gezelle's kunst en van de tergende onverschilligheid der kritiek, meent hij te moeten opgeven: Vooreerst: ‘de overdreven lof’ van de vereerders uit West-Vlaanderen, die voor 't onbenulligste van de versjes in bewondering staan. Dan: ‘een zekere slordigheid van den schrijver zelf’ die bij de uitgave niet voldoende geschift heeft en 't groene zoowel als 't rijpe heeft opgenomen. Hierbij gespt Pol de Mont het harnas aan, voor de verdediging van Gezelle; natuurlijk, zelfkritiek is juist niet de sterkste van zijn eigen gaven geweest en 't lijkt dus eenigszins, wetens of onwetens, een apologia pro vita sua. Hij noemt het een stelsel in onze literatuur: men beoordeelt de schrijvers naar 't zwakste, en niet naar 't beste dat ze voortbrachten. En hier had De Mont geen ongelijk; toen, zoowel als nu, heeft men ten opzichte van zijn poëzie vaak datzelfde stelsel toegepast. Gezelle, zoo meent hij, behoort, als een echt lyrieker, tot de dichters die zich ‘geven zooals ze zijn’. Heel mooi drukt hij het uit: ‘Gezelle is als de boom, dien men niet beoordeelt naar enkele doode takken of verslenste bladeren in zijn kruin, maar naar de geheele harmonie van zijn wezen.Ga naar voetnoot(3) Zulke dichters laten ‘aan den Tijd de taak over, om het duurzaam-blijvende van het efemeere te onderscheiden.’ Een derde oorzaak - en hier zag hij zeer juist - moet men | |
[pagina 245]
| |
zoeken in den tijd zelf, waarin Gezelle zijn eerste werken uitgaf. Die tijd, ‘van 1855 tot.... nog lang na 70’ stond in het teeken van wat Pol de Mont noemt de ‘realistische epiek’, nl. de verhalende poëzie, die haar stof kiest in het hedendaagsche leven, liefst dat van de eenvoudigen en de braven, zooals in een aantal werken van Van Beers, De Geyter en de Lovelings. Gezelle met zijn bij uitstek lyrische poëzie was dan een ‘levend anachronisme’ en werd bijgevolg niet begrepen. Van een andere oorzaak gewaagt Pol de Mont niet, dus evenmin van het feit dat de afkeer van het particularisme in taalgebruik bij de meeste critici een onbevangen oordeel over de poëtische grootheid van Gezelle's kunst uitsloot. Als dichter ziet hij in Gezelle een mystieker, met een naïeve ziel, vervuld met ‘het stille geloof en het innige vertrouwen van.... de Vlaamsche landlieden, wier zoon hij is.’ En nu gaat Pol de Mont aan het uitkiezen, bespreken en citeeren van de mooiste gedichten. Hij laat de schoonheden uitkomen, hij wijst heel even, een zeldzamen keer echter, op de minder goede gedeelten in een bundel, hij boeit en ontroert, hij sleept mee en maakt de anderen deelachtig in zijn geestdrift en in zijn kunstgenot, hij leeraart op treffende wijze, zooals hij het kon in zijn voordrachten. In een bijzonder hoofdstuk bespreekt hij Gezelle's ‘boomgedichten’, dan andere meesterstukjes in de natuurpoëzie, waarbij hij met voorliefde zijn aandacht schenkt aan die gedichten welke uitmunten door scherpte van visie en kernachtigheid in de uitdrukking. In tegenstelling met wat hij vroeger over de ‘Kleengedichtjes’ had gezegd, oordeelde hij nu dat er vele waren die in ‘uiterst gelukkigen vorm de meest subtiele, meest fijne schakeeringen des gevoels, de meest onvatbare, onstoffelijke gedachten uitdrukken.’ De ‘Vlagge-mannen’ konden tevreden zijn, niet? Eindelijk loofde hij Gezelle's taal, met haar eigen rhythme, haar eigen mooie klanken en vooral haar eigen nieuwe en treffende beelden. Zeker was het opstel wat brokkelig en soms oppervlakkig, waren sommige gedeelten uitgewerkt met een te grooten omhaal van woorden, maar in zijn geheel was het toch zeer geschikt om | |
[pagina 246]
| |
te dienen als eerste kennismaking met den dichter. In Noord-Nederland in ieder geval bereikte Pol de Mont er zijn doel mee: Gezelle werd er bekend, zij 't dan vooral in den kring van de ouderwetsche schrijvers en van de menschen die zich op de hoogte houden van de literatuur, omdat het zoo wat hoort!....
Intusschen was in het Maart-nummer '96 van ‘Van Nu en Straks’ het artikel verschenen van August Vermeylen, naar aanleiding van het verslag van de jury voor den vijfjaarlijkschen prijs, toegekend aan Virginie Loveling, terwijl ‘Tijdkrans’ het zwakste werk van Gezelle was, volgens den verslaggever. Vermeylen, die evenals de andere Van Nu en Straksers, door Van Langendonck tot Gezelle gebracht was, nam de gelegenheid te baat om dezen te roemen als den fijnsten, oorspronkelijksten en grootsten dichter van onzen tijd. In hun bewondering zijn de Van Nu en Straksers verder gegaan dan Pol de Mont, ze hebben hierin een geestdriftiger en stouter taal gevoerd en daardoor machtig veel gedaan voor den roem van den Westvlaamschen priester. Maar de veronderstelling, gesteund op de datums, als zou De Mont na het lezen van het artikel van Vermeylen gauw het zijne hebben geschreven en naar ‘De Gids’ gezonden, houdt geen steek, zooals is gebleken uit de aangehaalde brieven. Anderhalf jaar later ging in Noord-Nederland een andere stem op, ter verdediging van Gezelle, namelijk die van Verwey. Hij die het opstel van De Mont als ‘niet dermate doeltreffend’ had geweigerd, schreef voor het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ (Januari '99) een geestdriftige beoordeeling van ‘Rijmsnoer om en om het Jaar’. Door Vermeylen was Verwey tot de poëzie van Gezelle gebracht en in dit opzicht had de invloed der Van Nu en Straksers zich krachtig doen gelden. Door dit artikel werd de Vlaamsche dichter binnengeleid bij de Hollandsche jongeren in de letterwereld van toen. Het opstel van Willem Kloos in ‘De Nieuwe Gids’ (September 1901) was echter overtuigender, vooral door zijn kernachtige formuleering. Gezelle werd er geheeten ‘een der meest waarachtige glories van de laatste helft der negentiende eeuw.’ Veel later, in den reeds aangehaalden jaargang 1918 uit | |
[pagina 247]
| |
‘De Beweging’, heeft Verwey gemeend op de groote beteekenis van zijn artikel uit 1899 te moeten wijzen en hij is in zijn ‘oratio pro domo’ erg onrechtvaardig geweest tegenover Pol de Mont. Het opstel van dezen werd, zoo zegt hij, in Holland ‘afgewezen, niet omdat hij Gezelle te veel, maar omdat hij hem te weinig bewonderde, in elk geval niet de kunst had verstaan hem te doen uitkomen.’ Naar aanleiding van de publicatie in ‘De Gids’ heet het dan verder: ‘Het stuk werd weinig opgemerkt en oefende, ter verbreiding van Gezelle's naam, geen aanwijsbaren invloed uit.’ Het komt me voor dat Verwey, die immers het opstel geweigerd had, de waarde er van opzettelijk zoo laag mogelijk taxeert. En we mogen veronderstellen dat aan die weigering zijn sympathieën voor ‘Van Nu en Straks’, waartoe De Mont niet behoorde, geenszins vreemd waren geweest. Gewis, in de literatuur stond Pol de Mont in '97 niet meer zoo hoog in aanzien als vroeger, maar het opzet, de toon, de omvang, de heele wijze van behandeling van de studie, zoowel als de beteekenis van het tijdschrift waarin ze verscheen, waren van dien aard dat de resultaten onmogelijk zóó gering konden zijn als Verwey het wil doen gelooven. Dat ook De Mont's lezingen over Gezelle in Nederland hun doel niet misten, bewijst deze aanhaling uit het boek van Caesar GezelleGa naar voetnoot(1): ‘.... Frits Lapidoth laat hem (= P.d.M.) weten uit den Haag, dat, na zijne voordracht alle voorhanden exemplaren van Guido Gezelle uitverkocht werden.’ Nog in Mei 1930, in ‘De Socialistische Gids’, tracht Johan Winkler Jr. te tornen aan de verdienste van Pol de Mont en gebruikt daarvoor het argument dat zijn grootvader Dr. J. Winkler reeds in zijn werk van 1888, ‘Oud Nederland’, de aandacht op Gezelle had gevestigd. En wat zou dat? Daargelaten dat Winkler zich eerder op het standpunt van den taalkundige dan op dat van den dichter in Gezelle had gesteld, moeten we doen opmerken dat een opzettelijk-geschreven, uitgebreide studie, geheel aan Gezelle gewijd, heel wat meer indruk moest maken | |
[pagina 248]
| |
dan een passus in een boek over dialecten. En ten slotte komt het toch vóór alles aan in dit geval op de bereikte resultaten. Pol de Mont vergenoegde zich niet met het schrijven van zijn opstel. Toen hij in '97 hoofdredacteur was geworden van ‘De Vlaamsche School’, opende hij den nieuwen jaargang met Gezelle's gedicht ‘Avondrood’, mooi gedrukt in groote gotieke letter. Andere gedichten nog werden in dezen en volgende jaargangen opgenomen. Tot het einde van zijn leven is hij als redenaar opgetreden, om over Gezelle te spreken en diens gedichten voor te lezen. Dat deed hij zelfs - en met succes - in de Kuurzaal te Oostende, den 3n September 1906, voor het daar verzamelde heterocliete gezelschap van badgasten. En tot in 1930 toe, als drie en zeventigjarige, werd hij bereid gevonden om op te treden met een spreekbeurt over den ‘heer ende meester’, en nog trilde dan zijn stem van aandoening bij 't voorlezen van sommige fijne, teere gedichten. Pol de Mont heeft dikwijls schrijvers en kunstenaars met geestdrift verdedigd, soms tegen de algemeen gangbare meening in, maar voor Gezelle heeft hij dat gedaan: hardnekkig, telkens opnieuw, met het klare besef dat door kortzichtigheid en vooringenomenheid tegenover dezen waarachtigen dichter onrecht werd gepleegd. |
|