De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
‘Een stuk leven’
| |
[pagina 226]
| |
de deuren gezien leek zij mij ook niet de moeite waard om er mijn schoenen voor uit te trekken, zooals het gebruik is. De synagoge, die ik daarop bezocht, was evenmin wat bijzonders en afschuwelijk morsig. Ik zag er een oud handschrift van de Pentateuch in het Hebreeuwsch. Een eigenaardigheid in de benedenstad is het marktplein, steeds vol kameelen, aan een der hoeken een hoogere gebedsplaats, iets terzijde een halve cirkel van groote steenen. Hier werd vroeger de Raad der Ouden gehouden, vóór de Franschen aan de antieke toestanden een eind maakten. De Ouden zetten er zich na zonsondergang neer, doch voor de jongeren of gemeeneren was de halve cirkel gewijde grond. Het plein met zijn bedrijvig leven is omringd door een boog-galerij, wit, en daarboven komt dan de stad uit. Niets versterkt meer den indruk, dat men hier in het antieke leven terug is dan de gezichten, het kapsel, de kleeding van jonge Joodsche meisjes. Zonder onderscheid zijn zij afschuwelijk vuil, maar bijna zonder onderscheid ook mooi. Het gelaat van de zuiverste klassieke lijnen, terwijl kleeding en kapsel volkomen ongewijzigd zijn gebleven. Wat die vuilheid betreft: zij kan wel bedoeld zijn als afweermiddel tegen vreemde mannen. | |
17 Maart 1900.Een paar dagen voorbijgegaan zonder tijd om dit dagboek bij te houden: werk, een paar uitstapjes naar Melika, naar El-Attef, gisteren een ‘fantasia’, en andere dingen lieten mij geen tijd. Allereerst: ‘Willem’ gaat mee terug. Het was niet gemakkelijk hem te overtuigen, dat onder de gegeven omstandigheden vertrekken het best was, wat hij kon doen. Eerst was 't ‘ja’, toen weer ‘neen’, eindelijk, op een avond, heb ik hem zoo hardhandig gekneed, dat hij den volgenden morgen wel van de noodzaak om terug te gaan was overtuigd. Ik blijf nu te zijnen genoegen een paar dagen langer. Hij wil daarvan, zegt hij, nog eens goed voor zijn werk profiteeren. Met dezen en dien in het koffiehuis gebabbeld over den Islam en de geschiedenis der eerste Chalieven en het Schisma. | |
[pagina 227]
| |
Die lui, de ontwikkeldsten onder hen, zijn soms merkwaardig goed op de hoogte van de dingen hunner eigen Islamietische wereld. Zij hebben daarvan een idée gelijkertijd synthetisch en analytisch. Hun blik, wil ik zeggen, overziet hun eigen wereld veel wijder dan die van velen onder de Christenen de onze, en dringt ook dieper door daarin. Maar buiten den Islam en de Moslemiensche wereld, houdt hun kennis en zelfs hun belangstelling op. Zoo begrijpen zij niet wat ik en anderen hier eigenlijk komen doen. Zij kennen de bezwaren van de reis. Ten eerste moet iemand, die hierheen komt, zeer rijk zijn, ten tweede is hij volslagen krankzinnig, wanneer hij hier zonder noodzaak van handel of bedrijf komt om te ‘promeneeren’, zooals zij dit noemen. Ik zat met drie Mzabieten daarover te praten: zij-zelf waren voor korten tijd hier, woonden elders, waar zij handel dreven. Naar het voorschrift hunner landswetten moeten zij nu en dan, elke twee jaar tenminste een keer, hier terug komen om het verband met de Mzabietische gemeenschap niet te verliezen. Uit hun land gegaan, door armoede verdreven, verdienden zij elders hun brood; zij kwamen hier enkel ter vervulling dier plichten. Maar wat kwam ik hier doen? Voor den handel? Neen. Om te ‘promeneeren’? Neen. Waarom dan? ‘Om het land te zien en het volk te leeren kennen’. - ‘Maar wat is hier te zien’? - ‘Het is’, zeiden zij, ‘een arm land, dor, leelijk: een vreemdeling kan er toch niets moois vinden. Wanneer het nog Algiers was, maar Ghardaya!’ Ik verzocht hun zich te herinneren, dat de een verliefd kan zijn op een blonde en een ander op een zwarte, dat men zelfs verliefd kan zijn op een vrouw, die scheel is. ‘Welnu’, zei ik, ik gun jelui de blonde Algiers, maar ik ben verliefd op de zwarte Ghardaya. Misschien heeft zij wel scheele oogen, maar voor mij is zij de schoonste der schoonen’. Zij braken in onbedaarlijk gelach uit, drukten elkaar daarbij de vingertoppen en kusten die dan van zich-zelf, spraken proestend heilwenschen over elkaar uit, zaten te schudden op hun banken, in één woord: zij waren van een heerlijke komiekheid. Klaarblijkelijk vonden zij mij een ongemeen geval. Toen ik opstapte en hun de hand reikte, bedankten | |
[pagina 228]
| |
zij mij. Ik had hun eenige aangename oogenblikken gegeven, en zij mij. Er doet zich hier het in de Mohamemdaansche wereld ongewone verschijnsel voor, dat volwassen mannen, soms van een goede veertig jaar, niet gehuwd zijn. Dit wordt gedeeltelijk veroorzaakt door de noodzaak van zoovele Mzabieten om naar buiten te trekken, zonder dat zij hun vrouwen mogen meenemen, die daardoor dadelijk zouden ophouden lid der gemeenschap te zijn, zoodra zij maar de stad verlaten. De prostitutie der ‘ouled-Naïl’-vrouwen doet de rest. Men wijt die aan de Franschen, maar zeker is, dat deze al voor dier komst bestond. Als de man uittrok om elders geld te verdienen, en hij liet zijn vrouw en kinderen zonder middelen, was de vrouw wel gedwongen om iets te vinden om te leven. Wanneer de man dan na twee jaren voor een poosje terug kwam, vond hij zijn vrouw soms zwanger. Doch dit werd beschouwd als een extra-begunstiging des hemels. Zij was bevrucht vóór het vertrek van den man, doch Allah had haar buik zoolang gesloten gehouden om aan den aanstaanden pas-geborene Zijn genade te bewijzen. Zoo'n kind moest noodzakelijk een groot heilige worden in den Mzabietischen Islam. De tegenwoordige Mzabieten zijn echter minder naief. Zij geven er de voorkeur aan nièt te trouwen om dergelijke wonderen van Allah te voorkomen. Dít zal wel de Fransche invloed zijn. Bij de ‘fantasia’ van gisteren is een jonge man gedood, een van Melika. De gebeurtenis had op het feest geen invloed. Van alle vijf de steden waren de mannen met hun oude, roestige geweren op gekomen, met pakken vol buskruit. De roes van het feest en van de kruitdamp had hen beet, het donderde, kraakte, scheurde, daverde den geheelen middag door, terwijl de wilde kerels leken te dansen in een hel van smook en vlammen. Het was prachtig. De ‘Kaïds’ in hun roode cesars-mantels op onstuimige paarden met goud-versierde schabrakken en zadels, de paarden, ook dronken van opwinding en kruitdamp, die zich nauwelijks lieten betoomen, het wapperen van rijkgeborduurde groote vaandels, die zich plooiden om de lichamen | |
[pagina 229]
| |
hunner dansende dragers, de hartstochtelijke, eentonige muziek, het wilde gezang, het gedans der negers met hun geweren, die zij op een gegeven moment allen tegelijk afschoten: het was mooi, mooi, mooi, en de plaatselijke Fransche generaal met zijn twee dames in een tentwagentje staken er bij af als een rijke, moderne kleermakersfamilie bij een riddersteekspel, zeg ten tijde van Frans I en zijn baroenen. | |
21 Maart 1900.Niets is aardiger dan die kleine zonnige Mzab-steden met haar nauwe, schilderachtige bergstraatjes. Wij worden altijd geëscorteerd door een bende kinderen: de jongens in kleurige ‘bournouzen’ voorop, de meisjes in prachtige tunica's met antiek gevormde sieraden, haast Grieksch kapsel, het gezicht wat getatoeëerd, o.a. de punt van de neus zwart geverfd, beschroomd achter ons. Wanneer wij ons dan omkeeren, en dit doen wij dikwijls, vliegen zij als een zwerm schuwe vogeltjes op. Dit doen zij meer omdat men haar voor de ‘Roemi's’ gewaarschuwd heeft, de ouderen, dan uit vrees. Want dadelijk komen zij met haar guitige oogjes weer om den hoek kijken en naderen langzaam om ons te volgen, wanneer wij doorgaan. De volwassenen zien niet graag, dat een ‘Roemi’ zich met de kinderen inlaat - uit een dom vooroordeel, natuurlijk - en jagen hen telkens weg, tot groote woede van ‘Willem’, die de kinderen wil fotografeeren. Maar de kleuters komen dan door een ander straatje weer bij ons. Die kinderen in hun kleurige kleeren doen zoo prachtig in de witte, zonnige of blauw-beschaduwde straatjes. Soms worden wij door de notabelen uitgenoodigd om binnen te komen: door den ‘Kaïd’ of zoo. Men brengt ons dan koffie, zooals van daag in Boe-Noera, frisch water en een bak lekkere dadels, die de ‘Kaïd’-zelf, stuk voor stuk, voor ons schoon maakt - met zijn vingers! - en ons overreikt. Veel ‘ketir cheireks’ en ‘sahha's’Ga naar voetnoot1) over en weer, natuurlijk. Maar óók natuurlijk doet de primitieve en hartelijke gastvrijheid van die menschen aangenaam aan. Gisteren maakte ik een praatje met den ‘Kaïd’ van | |
[pagina 230]
| |
Ghardaya: wij zaten op de bank voor wat men het stadhuis zou kunnen noemen, en daar gaf hij ook audiëntie. De brievenbesteller kwam de aangeteekende brieven uitdeelen, die door de handen van den ‘Kaïd’ moesten gaan om te zien, dat de geadresseerden hen ongeschonden ontvangen, en met zijn zegel te waarmerken, dat zij ze ontvangen hebben. Er was een geding: de ‘Chalifa’Ga naar voetnoot1) van den Kaïd, een prachtige grijsaard, beschuldigde een jongeren man, die bediend had bij de ‘diva’Ga naar voetnoot2) door den ‘Kaïd’ den generaal en anderen genoodigden aangeboden, na afloop van het festijn het overgeschoten vleesch te hebben opgegeten. Evenals andere mannen zat de beschuldigde aan de voeten gehurkt van den ‘Kaïd’, die met den ‘chalifa’, den brievenbesteller en mij op de bank zat. Hij was magnifiek, die kerel: diepliggende, schitterende oogen, dunne lippen onder een vollen baard, een krachtige neus, kortom het type van oer-énergie, daarbij gespierde armen van een, die gewoon is zware lasten te tillen. Hij had een stuk touw in de hand, en daar zat hij kwaadaardig op te bijten, en terwijl de ‘chalifa’ hem beschuldigde, zwollen de aderen van zijn slapen òp, en werd zijn gezicht purper. Hij was, in één woord, subliem. Hij verdedigde zich, ontkende, werd brutaal, tot de ‘Kaïd’ op zijn beurt zijn kalmte verloor en hem een gebiedend ‘zwijg’! toedonderde, gevolgd, een oogenblik daarna, door ‘hond’! De kerel zweeg, beet op zijn stuk touw en bleef mokkend neerzitten, terwijl de ‘chalifa’ en de ‘Kaïd’ naar binnen gingen en ik mij verwijderde. Ik had sympathie met den ‘beklaagde’. Hij was in zijn soort mooi, maar de ‘Kaïd’ met zijn gebiedend ‘zwijg, - hond’! was het ook. | |
27 Maart 1900.Den 22en, 's avonds, met ‘Willem’ de terugreis aanvaard. Het weer is niet zoo koud meer als dat van de heenreis. De woestijn is nog altijd zoek. Zelfs tusschen Laghouat en Dsjelfa regen: een onafzienbare Hollandsche heide, zou men zeggen, met een lagen grauwen hemel. Van Dsjelfa maken wij een omweg naar Bou-Saäda in een | |
[pagina 231]
| |
open tentwagentje met een vroolijken Arabischen koetsier: een jongen, mottigen kerel vol humor. De reis, die om vier uur 's middags begint, tot 's morgens zeven, heeft niets bijzonders, behalve dat wij, na vieren 's nachts over bergen, door kloven, door rivierbeddingen, langs ontelbare scherpe bergkronkelingen met diepe ravijnen aan den eenen kant, als een donder geworden bliksemstraal kris-kras voortschokken. Ik heb nooit zoo'n duivelschen, zoo'n meesterlijken koetsier gezien als onzen Mohammed. Geen oogenblik twijfel, vrees, onzekerheid. Hij ziet in het donker alles, elke uitholling, elke opbolling van den weg, en de paarden en wagen zijn aan zijn temperament, vaste hand, wegkennis evenredig. Hij is een geniale kunstenaar in zijn vak: een, die den nek van zijn passagiers en den zijnen er vijftig keer aan waagt, maar met het voorbijsnellen van elk nieuw gevaar stijgt onze bewondering voor zooveel meesterschap in het vak, dat hij zich heeft gekozen, of althans beoefent. Het is émotioneerend, het is prachtig en krachtig, en als de zon opkomt vliegen wij voort door een heerlijk berglandschap met zijn ver wegwijkende bergplannen, beneveld tegen het rood-goud van een dageraad.. Eerst nu kunnen wij goed de gevaren zien, waaraan het geniale temperament van Mohammed en de verdoemelijk slechte en kronkelende wegen ons in het donker hebben bloot gesteld. Eindelijk, voor ons uit, de oasis van Bou-Saäda: wat mistig nog. Wij zijn òp als wij aankomen, maar deze Mohammed is, zooal niet ‘de Profeet’, dan toch de knapste koetsier van de wereld. | |
28 Maart 1900.Wij zijn uitgerust en hebben een wandeling gemaakt in den omtrek. Bou-Saäda bezit alles: een heerlijke oasis van palmen, een ‘oued’...... met water, forsche bergen en een uitgestrekt terrein van zandheuvels. Dit, eindelijk, is de Woestijn! Althans een specimen. 's Middags laat een Arabier ons verschillende zeer primitieve moskee's zien. Wij klimmen op de daken en overzien de inlandsche stad van grijs en hard-geworden modder. Als vierkante grauwe bakken liggen de terrassen voor ons open: hier en daar, tegen al dat grijs, een vrouw in rood kleed of een kind. Ongelukkig is de hemel allengs van dreigende blauwgrijze | |
[pagina 232]
| |
wolkbanken doortrokken: een zware regenbui breekt los met donder en bliksem en hevige windvlagen, die door de palmbosschen fluiten en de slanke boomen als riet doen buigen. Een grootsch gezicht, die zwiepende palmen tegen het geel van de woestijn en het donkere bruin der bergen, dan, omhoog, het werkende, verschuivende wit, grijs, staalblauw der wolken. Na Ghardaya is Bou-Saäda het mooiste wat ik op deze reis heb gezien. | |
4 April 1900.Het slechte weer en de toestand der wegen hebben ons een paar dagen langer in Bou-Saäda opgehouden; alle diligences zijn te lang onderweg of staken den dienst. Den 31en zijn wij vertrokken: van Aumale naar ‘El-arbi’: een mooie rit door de bergen van Kabylië. Maar het stortregent. Het landschap lijkt een verarmd, primitief Zwitserland: dorpjes van stroohutten tegen steile berghellingen. Alles is hier groen; duizenden gele stroompjes storten zich in kleine watervallen van de bergen, vereenigen zich aan den kant der wegen tot beekjes, die zich verder omlaag storten en zich vereenigen, waar zij de dalen bereikt hebben, welke doordrenkt zijn van water en doorspoeld van breede stroomingen. In Maison-Carrée zijn al die kleine waterstraaltjes geworden tot een machtigen ruischenden stroom, die zich in kokende maalstroomen in zee uitstort. De vrienden in Algiers terug gezien en Trabuco, die dadelijk, toen hij in mijn kamer kwam, zijn oude voorkeur voor mijn pantoffels te kennen gaf. Van blijdschap! Voor de rest geen nieuws. Of nog wel een heeleboel, maar dat ik geen lust heb hier te détailleeren. Ik heb gemerkt, dat een dagboek maar een geringe zijde van het leven kan weerspiegelen. Het leven van ieder oogenblik met zijn gedachten, daden, indrukken, onbeduidendheden kan niet in een dagboek gevat worden. | |
10 April 1900.Van morgen een emotietje. Bij den veearts komende, die Trabuco behandeld heeft, zag ik den ‘seloughi’ - woestijnhazewind - dood liggen, dien ‘Willem’ en ik op het verzoek | |
[pagina 233]
| |
van Legras met zooveel moeite en ongemak van Ghardaya voor hem hadden meegebracht. Het dier, dat hij er een paar jaar geleden, had achtergelaten, bleek nu, leed aan een ongeneeslijke ziekte. De maatregel om hem dadelijk te laten afmaken kwam mij wel wat kras voor en ging mij aan het hart voor het beest, dat ik veertien dagen geleden in onstuimige blijdschap door het zand van Bou-Saäda had zien rennen. Señor Trabuco, die in den afgeloopen nacht aan den sjouw is geweest tot half vijf in den morgen, en zich klaarblijkelijk niet lekker gevoelde, werd 's middags aan een vervelende beproeving onderworpen: Legras zou zijn kop schilderen voor de moeite van het meebrengen uit Ghardaya van dien armen Araäd. De séance duurde drie-en-een-half uur en was nog al bezwaarlijk. Maar Legras heeft er een mooien kop van gemaakt, krachtig-geschilderd. | |
14 April 1900.Ik heb Fromentin's ‘Eté dans le Sahara’ gelezen. Vijftig jaar geleden geschreven, pas na de verovering van Laghouat, geeft zijn boekje een poëtisch en rijk gekleurd beeld van het land, dat ik pas heb doortrokken, en in zijn beschrijvingen nauwelijks herken. 't Is waar, dat hij, de gelukkige, het gezien heeft in den zomer en ik in den winter, en dan nog een voor dit land langen en strengen winter. Het merkwaardige is, dat hij niet verder dan Laghouat is gekomen, en toch spreekt van de woestijn, alsof hij er waarlijk midden in is geweest, terwijl ik tot den Mzab ben doorgetrokken, het geheimzinnige land, waarheen zijn droomen nauwelijks durfden gaan, en gevoel haast geen recht te hebben over een woestijn te spreken. Dit is de invloed van 50-jarigen Europeeschen arbeid, welke de grenzen van de woestijn achteruit heeft geschoven. ‘Alors’, zegt hij ergens, ‘ajoute à toutes ces rêveries le prestige des noms qu'on a vu sur le carte, des lieux qu'on sait être là-bas, dans telle ou telle direction, à cinq, à dix, à vingt, à cinquante journées de marche, les uns connus, les autres seulement indiqués; puis l'autres de plus en plus obscurs: d'abord, droit au plein sud les “Beni-Mzab”, avec leur confédération de sept villes, dont trois sont, | |
[pagina 234]
| |
dit-on, aussi grandes qu'Alger (lichtelijk overdreven!) qui comptent leurs palmiers par cent mille et nous apportent leurs dattes, les meilleurs du monde; puis les Chamba, les colporteurs et marchands, voisins du Touat; - puis le Touat, immense archipel saharien, fertile, arrosé, populeu, qui confine aux Touareks; puis les Touareks, qui remplissent vaguement ce grand pays de dimension inconnue dont on a fixé seulement les extrémités, Tembektou et Ghadmes, Timimoum et le Haoussa; puis le pays nègre, dont on n'entrevoit que le bord; deux ou trois noms de villes avec une capitale comme pour un royaume; des lacs, des forets, une grande mer à gauche, peut-être de grands fleuves, des intempéries extraordinaires sous l'équateur, de produits bizarres, des animaux monstrueux, des moutons a poil, des éléphants; et puis quoi? Plus rien de distinct, des distances qu'on ignore, une incertitude, une énigme. J'ai devant moi le commencement de cette énigme, et le spectacle est étrange sous ce clair soleil de midi. C'est ici que je voudrais voir le sphinx égyptien.’ Heel goed. Maar al die landen zijn tegenwoordig bekend en de sfinks geeft geen raadsels meer op. Tot Ghardaya met de diligence! Terwijl hìj voor Laghouat een karavaan moest uitrusten. Met ‘Willem’, intusschen naar het vaderlijk huis in Amsterdam terug gekeerd, had ik het er herhaaldelijk over, dat het kleed der vrouwen van bijna Griekschen vorm is, wat hij ontkende. Waarschijnlijk omdat hij niet wist hoe de Grieksche vrouwen zich kleedden. Vooral ontkende hij, dat de vrouwen in den Mzab of elders in de Sahara een agraaf op den schouder dragen. Maar Fromentin geeft mij gelijk: ‘le costume se compose d'un “haïk”, d'un voile, d'un turban quelques fois, en outre, d'une mante ou “mehlafa”. Le “haïk” est d'une étoffe de coton cassante et légère, de couleur incertaine entre le blanc, le jaune et le gris. Il se porte à peu près comme le vêtement des statues grecques, agrafé sur les pectoraux ou sur les épaules et retenu à la taille par une ceinture’. Niets aangenamer dan boeken te lezen door een schilder geschreven. Hij vereenigt de twee kunsten en is altijd schilder wanneer hij schrijft en altijd schrijver, wanneer hij schildert. Van Looy bijvoorbeeld ook. |