| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht
Letterkundige notities. XVIII.
Schrijf weer Nederlandsch!
Dr. Ch.F. Haje, die bij de N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij te Leiden een zeer belangrijk boek, geheeten Taalschut, het licht deed zien heeft, vermoeden wij, velen onzer uit een genoeglijken dommel opgeschrikt.
(We hebben gauw even in den inhoud gekeken, of we het woord ‘opschrikken’ (mogen hier de aanhalingsteekens worden gebruikt? já, toch?) mogen gebruiken. Ja het mag!)
Och, och, wist u, wist ik, dat er zóó door ons allen gezondigd werd bij het hanteeren der taal?...... Gerust, ik wist het niet...... maar na lezing van Dr. Haje's werk, voel ik, dat hij daarin een hoogst ernstige waarschuwing heeft uitgesproken, die àlle schrijvers en àl degenen, die hun gedachten in het openbaar uiten, ter harte moeten nemen.
Aan germanismen, gallicismen heeft De Nieuwe Gids zich steeds geërgerd, en ze zooveel mogelijk vermeden. Maar deze ‘vreemdwoorden’ (een germanisme, door Dr. Haje niet genoemd) zijn over het algemeen gemakkelijk te herkennen, en de auteur, die zich respecteert, zal ze vanzelf niet gebruiken. Maar o, wat zijn er nog veel andere dingen, die men vermijden moet, want die het Nederlandsch onzuiver maken! (Immers, zij maken het Nederlandsch onzuiver...... bedoel ik natuurlijk!)
Tijdens den oorlog verscheen er een woordenlijst, met een aantal uitdrukkingen, die, als germanismen in onze taal niet geduld mogen worden. Dr. Haje deed beter. Bij elk woord geeft hij een uitlegging, waarom het verkeerd is, en een geheele reeks van voor beelden, waardoor zijn bedoeling verduidelijkt wordt, en waardoor
| |
| |
wij het ontoelaatbare ervan leeren begrijpen; (is ontoelaatbaar Hollandsch? wij aarzelen, ofschoon we het bij Dr. Haje niet opgegeven vinden). (Opgeven is een woord met minstens vijf beteekenissen: een raadsel opgeven; een patiënt opgeven; voedsel opgeven; ik geef het op; een woord opgeven...... zijn ze allen goed Nederlandsch?)
Wanneer men het degelijke boek Taalschut met aandacht en ernst gelezen heeft, dan gaat men weifelen, twijfelen; men voelt zich als iemand, die zich op te glad ijs bevindt, en zijn eene been den eenen, zijn andere been den anderen kant uitglijden voelt...... Maar tegelijk beseffen wij, hoe goed het is, dat wij op de gladheid van het ijs opmerkzaam zijn gemaakt, zoodat we niet meer nonchalant sullebanen, maar met flinke ijzers onder de voeten, zuivere slagen kunnen doen.
‘Overhoofd’, ‘eenverstaan’, ‘uitsluitelijk’ zullen wij vanzelf niet schrijven, maar, o, wat liggen er een voetangels en klemmen op het pad eens schrijvers, (dat vroeger nog bovendien ‘met doornen bezaaid’ heette). Algemeen wordt erkend, dat De Nieuwe Gids een taalzuiverenden invloed heeft gehad, dat zijn voorbeeld en leering, behalve op de literatuur en de philosophie, ook hebben ingewerkt op de school, en zelfs de politiek, en de bureaucratie; maar nu, na de verbanning van valsche beeldspraak, verkeerde zinswendingen en versleten rhetoriek, dreigt weer een ander gevaar: van verkeerde woordkoppelingen (rauwkost, nieuwbouw), onjuist gebruiken van werkwoorden en hulpwerkwoorden, onnatuurlijke inversies, enzoovoort, en we mogen Dr. Haje dankbaar zijn, dat hij zich den arbeid heeft getroost, het schrijvend publiek attent te maken op diens grofste fouten.
Het boek Taalschut getuigt van een ontzaglijke kennis en een ontzaglijke belezenheid, en wij wenschen het, vooral in den tegenwoordigen tijd, nu er zoo dikwijls met de grootste slordigheid maar ‘op los geschreven’ wordt, een zoo ruim mogelijke verspreiding toe. Eigenlijk moet iedere schrijver of schrijfster het bij de hand houden op het rekje van dictionnaires en andere woordenboeken, om het in dubieuse gevallen steeds te kunnen raadplegen.
Een enkele opmerking echter: mij dunkt auteurs moeten zich het recht mogen voorbehouden hun zinnen te bouwen volgens hun eigen inzicht. Soms heeft een schrijver een door Dr. Haje afge- | |
| |
keurde periode met opzet zóó geschreven, hetzij om er een effect mee te bereiken, hetzij omdat hij het rhythme van den volzin zóó heeft gehoord, hetzij om speciaal de aandacht van het publiek ergens op te vestigen. Wanneer Couperus bijvoorbeeld schrijft:
‘Zij reden de kampen door, zwijgende, naar de koninklijke tent......’ en niet, zooals het taalkundig zou moeten zijn:
‘Zij reden de kampen door, zwijgend, naar de koninklijke tent......’, dan voelt men in het gerekte rhythme van ‘zwijgende’, dat de nadruk hier moet vallen op dit beteekenisvolle woord, omdat de taalkunstenaar Couperus hier niet onwillekeurig een fout heeft begaan, maar een welbewust doel beoogde.
Wees niet te streng, Dr. Haje, zouden wij willen zeggen, voor de kunstenaars bij de gratie Gods. Zij zijn het, van wie altijd de taalvernieuwing is uitgegaan, en waarvoor latere geslachten hun steeds dankbaar zijn geweest.
Doch dit neemt niet weg, dat Dr. Haje een hoogst nuttig werk heeft verricht, - en dat wij ook hèm daarvoor zeer erkentelijk zijn!......
N.G.
| |
De weg en het wezen der rothschilds.
Elke naam, die in den loop der tijden een wereldbeteekenis heeft gekregen, wekt onze belangstelling. De naam ‘Rothschild’ heb ik reeds als zesjarig kind leeren kennen door mijn prentenboek Hulstbessen, met teekeningen van Ida Waugh, en vertaald door Ant. L. de Rop, waarin ik las, dat Nolletje Nathan Neliszoon eens op de hei een stukgeslagen kei vond, - ‘dat is zeker diamant, 'k ben nu Rothschild, dacht de kwant’, wat mij natuurlijk noopte aan mijn vader, onze levende encyclopedie, te gaan vragen, wie Rothschild was? Het antwoord: ‘Directeur van een der grootste bankiershuizen ter wereld,’ heb ik natuurlijk nooit meer vergeten.
Later, op de H.B.S., heb ik eens een opstel moeten maken over het Handelshuis Fugger, dat, toen de Rothschilds nog niet bestonden, al wereld beroemd was, en waarvan het hoofd, Anton Fugger, in 1530 door Karel V, die tijdens den Rijksdag te Augsburg zijn intrek bij hem nam, tot graaf werd verheven. Ook de Rothschilds zijn later geadeld, zooals men weet, en al heeft deze firma niet
| |
| |
meer dien roep als vijftig jaar geleden, in andere maatschappelijke kringen doen de Rothschilds nog steeds veel van zich spreken. ‘Onder de mannen van de wetenschap vindt men een groot aantal Rothschilds uit de huidige en de voorafgaande generatie, evenals in sportkringen, op het gebied van liefdadigheid, onder verzamelaars van schilderijen, kortom op allerlei gebied.
‘En wie zou dan nog durven beweren, dat daartoe niet evenveel geestkracht en minstens evenveel intellect noodig is als voor het plaatsen van leeningen bij de Internationale Geldmarkt?’
Dit zijn de slotwoorden van: Opkomst en bloei van het Huis Rothschild, door M.E. Ravage, uitgegeven te Amsterdam bij Allert de Lange, een boek, dat zoo boeiend is als een roman en zoo belangrijk als een historisch document.
Hoe een geslacht opkomt uit de absolute onbeteekenendheid, en zich door eigen kracht, energie en intellect omhoog werkt tot een wereld-reputatie, wordt ons hier uitgebreid verteld in een nauwkeurig relaas, dat met tal van interessante portretten is verlucht.
De Rothschilds (in den aanvang zelfs zonder naam, want Rothschild was het roode schild, dat aan hun eenvoudig zaakje tot uithangbord diende) hadden de bij uitstek goede, sterk-makende eigenschap, die men bij alle oude, orthodoxe Joden-families aantreft, zich vast aaneen te sluiten in eensgezinde samenwerking en zich niet te verdeelen en daardoor hun kracht te verslappen, - in het firm believe, dat: eendracht maakt macht. De Rothschilds zijn wel de levende illustratie van dit spreekwoord geweest. In combinatie met broeders en familieleden werd er gewerkt; men trouwde onder elkaar, en behield zoo den rijkdom in eigen geslacht; en al vestigde de eene tak zich in Engeland, de andere in Duitschland of Frankrijk, de solidariteit bleef altijd bewaard.
Ik heb dit boek met de uiterste belangstelling gelezen, en misschien ware het wel goed, dat al degenen, die zoo den mond vol hebben van het ‘verderfelijke kapitalisme’, het eens van a tot z lazen, omdat zij dan een beter inzicht krijgen in wat dit woord feitelijk zeggen wil, en leeren begrijpen, welk een nuttige kracht in leven en maatschappij, in cultureel, politiek en economisch opzicht het kapitalisme kan zijn!
J.R.v.S.
| |
| |
| |
Een einde aan de werkeloosheid?
Een jonge arbeider, een werkelooze, heeft een dagboek geschreven. Het heet:
Arbeitslos.... Tagebuch eines Arbeiters; Der Weg aus dem Elend der Arbeitslosigkeit! en het is uitgegeven bij Johannes Baum, te Pfullingen in Württ.
Dit boek is een der uitgaven van de Weisze Fahne, die in de menschen een nieuwen geest tracht te brengen, en dáárvan, en dáárvan alleen in de toekomst heil verwacht, en redding uit de ellende, de vertwijfeling, de verbittering en den nood der tegenwoordige wereld.
Een nieuwe religie, een nieuwe menschenliefde, een nieuwe objectiviteit, een nieuwe kracht, wordt door deze nieuwe, geloovige overtuiging gepredikt. Zij is er op uit in de miserabele menschen een nieuw vertrouwen, een nieuwe energie, een nieuwe daadkracht, een nieuwe zekerheid, een nieuw optimisme te wekken; en het eeuwige tegen der huidige menschheid, de eeuwige Verneinung en dus negatieve kracht, òm te vormen tot een positieve, sterke, energie-uitstralende macht.
‘Gegen die Rationalisierung, gegen “das Kapital”, gegen den Kapitalismus, gegen die Bourgeoisie, immer gegen, gegen, gegen...’, maar wat komt men daar verder mee. De schrijver zegt zeer terecht, dat uit het ‘einheitliche Denken und Fühlen’ eener gemeenschap, zich een groote, magnetische kracht ontwikkelt. (Men denke aan Bergson, wiens theorie is, dat een gezamenlijke wil der geheele menschheid alle hinderpalen kan overwinnen: peut-être même la mort.) Vóór den wereldoorlog hebben alle volken jarenlang aan een komenden grooten oorlog gedacht, erover gesproken, erover geschreven:
‘Man kann geradezu von einer Kriegspsychose sprechen. Die hell auflodernde Begeisterung der ersten Kriegswochen hat den Selbsterhaltungstrieb des Einzelmenschen gänzlich überrumpelt - es war eine Kraft der Volksseele wach geworden.’
Dergelijke ‘massa-psychosen’ beleeft men ook in revoluties, groote werkstakingen, enz., waarbij het individu eenvoudig in den stroom wordt meegesleept, zonder meer het vermogen te hebben, zich persoonlijk te laten gelden.
| |
| |
En wáárom, vraagt de schrijver, de algemeene volkskracht, in plaats van op vernietiging, niet liever op verbetering en verhooging gericht? Waarom een algemeene ontevredenheid, verbittering, nijd, in plaats van een zich schikken, zich aanpassen, opgewekt de dingen zien? Het eene kan zoo goed als het andere. Klagen, jammeren, wanhopen, verzwakt de maatschappelijke kracht, die nuttig aangewend worden kon. Gedachten, zegt de schrijver, zenden werkzame stralen uit, en een gezamenlijk denken in de goede richting, kan de heele maatschappij veranderen!......
De schrijver onderscheidt echter het denken in: hersendenken en gevoelsdenken. Het hersendenken, zegt hij, is critisch, bevooroordeeld, wantrouwend, afgunstig, verbitterd, koud; het voeldenken daarentegen is argeloos, vertrouwensvol, warm. Men moet probeeren het gewone, dagelijksche, broedende, arglistige, achterdochtige denken uit te schakelen, en daarvoor in de plaats te stellen het vertrouwen en de liefde. Geloof niet, zegt hij, dat dit is een onbereikbaar ideaal. Het valt ontzaglijk mee, wanneer men het ernstig beproeft. Geeft men zich in kinderlijke overgave aan dit denken, dan zal men weldra ondervinden, dat menschen, tegenover wie wij ‘Spinnefeind’ stonden, ons eerst onverschillig worden, en dat dáarna hun handelingen niet meer onzen toorn of onzen afkeer opwekken.. In het zoogenaamde ‘Herzdenken’ bestaat geen rancune, geen jaloerschheid, geen haat.
Denk niet, zegt de schrijver, dat uw beter, liefderijker denken niet ontzaglijk nuttig is, en geen verstrekkende werking uitoefenen kan. Het voeldenken is:
‘......die Tätigkeit des unterbewuszten Menschheits-Ichs mit seinem Anschlusz an das überbewuszte welten-umfassende Genial-Ich, und dieses kennt weder Raum noch Zeit, noch eine andere Einschränkung.
Het is een ernstige, zéér ernstige waarschuwing, welke de schrijver hier laat hooren. De werkelijkheid, zegt hij, -
ist eine der schlimmsten Auswirkungen unseres falschen Denkens.
Zeer zeker, zegt hij, liggen de oorzaken óok in de disharmonische wijze, waarop de menschen samenleven, ‘in der Unordnung der Gesellschaft-, Staats- und Wirtschaftsordnung’. Maar, wanneer de mensch zijn denken zuivert van alle troebele hartstochten, zoodat
| |
| |
hij open komt te staan voor al het goede, dan wil hij niet, zooals tegenwoordig zoo veelvuldig gebeurt, bij de pakken neerzitten, hij voelt lust en opgewektheid, om, op welke wijze dan ook, iets uit te richten met zijn capaciteiten; denkbeelden komen in hem op, die hij tracht te verwezenlijken, en, om maar een voorbeeld te noemen: de arbeider blijft niet stug en sloom hangen aan zijn vak; hij probeert zich, zoo noodig, te ontwikkelen in andere richtingen: een werkeloos staal-arbeider b.v. zal den eenen dag een brug teeren, een anderen een tuin goedkoop huren en dien beplanten, een derden dag vreemdelingen-rondeleider zijn. Zoodra de geheele menschheid van goeden wille zal zijn geworden, en een welbehagen vindt in zijn medemensch, zal voor ieder individu op aarde het tijdperk aanbreken van:
vrede, vervulling en vrijheid.
Dit met toewijding en ernst geschreven arbeidersdagboek leek ons belangrijk genoeg, om ook in Nederland, in wijderen kring er de aandacht op te vestigen.
N.G.
|
|