| |
| |
| |
Een nieuw kunstwerk van Boutens door Willem Kloos.
(Oud-Perzische Kwatrijnen, door P.C. Boutens. Uitgegeven in den jare 1930 te Bussum door C.A.J. van Dishoeck N.V.)
Zoolang ik nu reeds, sinds mijn allervroegsten en natuurlijk nog naieven maar zichzelf reeds in bedwang houdenden en van tijd tot tijd, zij het eenigszins primitief nadenkenden kindertijd, door alle telkens op mij toestormende kleinere of grootere kalamiteiten heen, toch inwendig psychisch-energisch en jeugdig frisch heb mogen voortbestaan, mij voor alle mogelijke aardsche en hemelsche dingen interesseerend, liet ik mij toch nooit bijzonder veel gelegen liggen aan dat wat Perzisch heet en 't is.
Als doodswitte en schrale en naar buiten eenigszins schuchtere, want vrijwel spierlooze, maar diep-in wezenlijk gezonde, gestels-sterke schoolknaap, die gestadig alles wat men hem leerde tot in de fijnste puntjes wou leeren verstaan, keek ik, toen ik den naam van het verre Oostersche land voor de eerste maal door den leeraar in de klas toevallig even had hooren noemen, thuis in mijn atlas nog weer eens de plaats na, waar het lag, en prentte dus van zelf den uiterlijken vorm er van zich voor altijd nauwkeurig in mijn zich gelukkig steeds sterk omhooghoudend en logisch hoofd.
Want die voorstelling werd voor goed bevestigd, toen ik enkele jaren later als student in de klassieke letteren op een der kaarten van Kiepert's Atlas antiquus, de veldtochten naging van den, om zijn kortstondig-heerlijk maar op eens noodlottig vernietigd zich opstuwen, altijd door mij bewonderd en tevens beklaagd geble- | |
| |
venen Alexander de Groote, die intensiever-durvend en psychisch meer vermogend dan bijna al zijn tijdgenooten zijnde, voor een korte spanne subliem maar volstrekt-tragisch want tenminste voor zichzelf geheel en al vergeefs heeft gewild en gedaan.
Doch buiten-om die vroegere vrij korte zijdelingsche kennismakingen, dacht ik verder, uit den aard der zaak, slechts uiterst zelden aan dat vreemde Oostersche Rijk, al leerde ik vaag iets van zijn geschiedenis kennen, en de namen van al zijn antieke koningen in historische volgorde, zooals dat eveneens het geval bij mij was - ik ben gelukkig altijd goedleersch geweest en gebleven - met die van al onze graven, van het eerste Huis tot het laatste en ik mij thans nog die onzer stadhouders herinner wier geschiedenis meer stellig geboekstaafd is kunnen worden, zoodat zij, ook dáárdoor, ons sterker kunnen interesseeren, ja. zóó sterk zelfs, dat tegenwoordig nog hun gelaatsuitdrukking en dus iets van hun innerlijk Wezen, gelijk deze uit hun portretten blijken, voor mij te voorschijn komen, zoodra het zoo geheeten Toeval van de innerlijke of uiterlijke Noodzaak dat wil.
* * *
Ja, de namen dier Perzische koningen van vóór 2400 jaar en later bleven mij bij, omdat ik hen onder het lezen van Grieksche geschiedschrijvers wel eens tegenkwam, maar buiten dàt om, dus geheel en al afgezien van zijn verhouding tot het mij altijd lief blijvende antieke Griekenland, raakte Perzië mij niet veel. Zijn belangrijke historische beteekenis heeft reeds zeer vele eeuwen geleden opgehouden te bestaan.
De steden Teheran en Ispahan kan ik wel, als ik dat wil, in mijn verbeelding voor mij oproepen en zie deze dan vóór mij (maar ik weet niet precies of die innerlijke Visie geheel en al overeenstemt met de Werklijkheid) als warme en tamelijk-rommelig-drukke, zelden aan Europa denkende bouw-geheelen, wier lange rijen witte, grauwe of gele woningen, van onderen hier en daar aan éenen kant opene gaanderijen vertoonen van gedraaide dunne zuilen, waarin men alles te verkoopen en te koopen pleegt. Zóó heb ik steeds die steden, al zag ik er nooit plaatjes van, in mijn Binnenste aanschouwd, toen ik in mijn jeugd wel eens ‘Perzische’ verzen in mijn lektuur ontmoette door Rückert
| |
| |
Platen of Bodenstedt, of door anderen misschien, tot Duitsche verzen gemaakt. Doch Hafis, of hoe zij anders mogen geheeten hebben, deden mij nooit veel. Want zij leken mij door hun inhoud, zoowel als door hun daarmeê gelijkloopende beweging en klank, nog al eentonig en vaag, wat echter gelegen zal hebben natuurlijk aan de niet zoo sterke mate van diep-in zingende zielsmuziek die dien, als alle andere echte Dichters, steeds vriendelijk-eerbiedig door mij beschouwde Poëten, onder hun bewerking door, eigen zal zijn geweest.
Immers, de diepst-in psychische Wezendheid van àl het Bestaande waarvan ieder waarachtig Dichter, dus ook zijn vertaler, heeft uit te gaan bij zijn arbeid, die nooit verklaarde, en verschillend benoemde, Essentie van het Aanzijn, die 's Dichter's sterflijke Verschijning draagt, ja deze, van tijd tot tijd, geheel vervult, zoodat zij dan als Poëzie uit hem omhoog komt stroomen en gevoeld wordt door ieder, in wien zelf óók iets van de Achterafsfeer, van die mystische onderlinge nadering en aanraking van het Eeuwige en de menschlijke Psyche bestaat, die allerverste Oergrond en Voedingsbodem van Leven, Ziel en Poëzie, herhaal ik, mag ook in den kritikus van anderman's verzen nooit ontbreken.
Het Eeuwig-Diepe, dat de Oorsprong en Binnenkracht en het Einddoel van het Aanzijn is en het gedurende een aantal jaren bezielde streven van den Enkeling ontmoeten elkander - zoo kan men het noemen - in den Dichter en hebben dit dus ook bij het kritiseeren te doen. Want geschiedt dit, zooals meestal, bij het laatstgenoemde, niet - en daarom juist zijn de psychisch-bevoegde kritici en theoretici een even zeldzame menschesoort als de waarachtige Dichters - dan komen er slechts oogenblikkelijke, subjektief-persoonlijke wanen op het snel-beschrevene papier.
Ja, iedere spreken en schrijven willer over verzen moet met zijn hem aangeboren innerlijkste Geestkracht, telkens voordat hij er toe komen gaat om gedichten te lezen met het doel om aan anderen zijn indrukken mee te deelen, er naar streven, om een volkomen-onbevangen mensch te zijn, dus iemand, die innerlijk af weet te zien van al zijn aardsche vooropzettingen, dus van zijn persoonlijke liefde of haat, ja zelfs van zijn voorstellingen, dus gedachten omtrent God en inzonderheid ook van zijn hem door
| |
| |
andren aangeleerde overtuigingen over maatschappelijke kwestie's en al het overige menschlijke beweer. Want zoolang als hij leest en beoordeelt, moet hij niets anders wezen als een puur-psychisch, volkomen zuiver alles-voelend en dus al wat er in de verzen staat vlekkeloos-precies vernemend ontvang-station.
Ja, vóór alles ook onder het kritiseeren, hebben, om eens zoo te spreken, de bovenzinnelijke Achterafte dus het hoogste Psychische der Poëzie, dat, met de verzen mede, uit den Dichter is gestegen en de echte Ziel, dus de onbevangenste wil van den beoordeelaar, elkander te treffen en voor eenige oogenblikken tot één te worden, en eerst als dit dien echten kritikus soms niet gelukt, dan eerst mag hij zich bezinnen en zich af gaan vragen, zijn kleinere aardsche persoonlijkheid ook dán geheel en al ter zijde houdend, wat de oorzaak van zijn onontvankelijkheid is. Ligt deze in hem zelf, den lezer, of wezenlijk aan den Poëet?
Ik moest hier wel verstandelijke dus koel-bepalende woorden, die in zoo'n hyperpsychische aangelegenheid, als de Dichtkunst wezenlijk is, slechts als beperkingen kunnen gelden, omdat zij toch altijd menschlijke uitdrukkingen zijn - immers de diepste Grond der Poëzie, zoowel als die van het heele Zijnde, van dien dubbelganger der Poëzie, moet ons menschen, dus aan de betrekkelijkheid gebondene en zelfs déze nog niet volkomen begrijpen kunnende wezens, vermoedelijk altijd volkomen verborgen blijven - ik moet hier, herneem ik, met mijn menschlijk zien en denken, al staat dit met het Hyperpsychische in verband, spreken over binnengeestlijke processen die waarachtig geschiedende zijn, want die ik als vijftienjarige jongen reeds, maar toen nog uiterst vaag natuurlijk, in mijzelf ben gewaargeworden, zonder dat ik er ook maar iets van begreep, omdat ik er nog niets stelligs in vasthouden kon. Want zij vallen alleen te bespieden met het psychische mikroskoop der waarachtige dichterlijke Ziel, en gaan buiten alle Materie om, al zijn zij wel eenigszins zinnelijk te noemen, maar dan in een heel andere, een veel fijnere en wijdere beteekenis van dat woord.
De alleen uit een hem toevallig aangewaaide menschlijke ambitie of liefhebberij, dus buiten zijn hem dwingende eigenste Diepte om dichtende of kritiseerende echter, en die dus niet zoo ver in zichzelf en in alles doordringt, ja er zelfs niet naar tracht om
| |
| |
dat te doen, merkt natuurlijk van die zich in den geest afspelende, onbewuste processen niets. En dáárom sprak ik er hier even over en mag ik dat doen omdat ik zelf, als kleine knaap reeds, hen onbewust, dus nog niets er van begrijpend, in mij voelde, en er spontaan naar handelde in mijn voelen en mijmren, ja soms zelfs, als de gelegenheid er plots voor kwam, in mijn spreken en doen, al werd mij dan ook onmiddellijk het zwijgen opgelegd. Want schrijven deed ik toen natuurlijk nog niet - alleen een zeer enkelen keer, als ik heelemaal alleen was, schreef ik in vers of proza wel eens iets op in een schoolschrift, maar dat beteekende natuurlijk nog niets.
* * *
En om hier nog even wat dieper op in te gaan, want ik voel, onverwacht, thans alles wat mij reeds als zestienjarigen schoolknaap vervulde en onbewust dreef, mij geheel en al klaar worden tot in zijn diepsten Grond.
Ja, als ik toen alleen liep buiten, ging ik reeds uiterst vaag, na veel spontaan peinzen en naar alles, naar bloemen en boomen en zand en steenen en ook daarna heel langen tijd in de lucht kijkend en daarin met mijn oogen trachtend door te dringen, plotseling voelen:
Alles wat hier bestaat want wat ik zie is heelemaal niets omdat alle levende wezens, en zelfs alle dingen, als men voor deze laatste maar lang genoeg tijd van wachten zou hebben, ten slotte weer vergaan. Doch dan blijft er van al die wezens en dingen iets over, iets heel anders, zoo dacht ik toen. Doch daar bleef ik destijds - ik ging toen op de 5-jarige Hoogere Burgerschool - natuurlijk bij staan. Want ik kon niet met elkander tot overeenstemming brengen, wat ik uit mijzelf was gaan voelen, dat waar moest zijn, en het andere, het zakelijke en positieve wat mij op de school werd geleerd.
Een poosje later evenwel nog dieper met de zintuigen mijner ziel, tegelijkertijd visionnair en reflektief ingaande op het diepste wezen der stof, die toen heette te bestaan uit ‘atomen’, dus uit niet verder deelbare deeltjes, begreep ik, dat die atomen geen stof meer waren, want blijkbaar geen afmetingen konden hebben Immers alles wat afmetingen, dus lengte, breedte en hoogte, hoe
| |
| |
kleine, ook bezit, kan zij het al of niet met onze grove stoffelijke middelen, dan toch door onze hersens nog weer kleiner-verdeeld worden gedacht. En ik werd toen weer rustig: want de intuïtie mijner Ziel, dat stof heel iets anders was als het onverganklijke want innerlijk absoluut-soliede, waar de wetenschap haar voor hield, tot mijn blijde verrassing kwam zij heelemaal uit, want stemde zij met de allerdiepste gesteldheid des Zijn's overeen.
Ja, alles, wat wij waar kunnen nemen, is niets, maar tegelijkertijd ook alles, tenminste voor den niet-zelfdenkende, en zijn meeningen alleen maar uit de overlevering, die hem door andren meegedeeld wordt, verkrijgenden mensch.
Doch dat Niets, het stoffelijke zoowel als het geestelijke daarin kan toch wel, in zekeren zin, beschouwd worden als Iets te zijn, daar het voortdurend stroomt (en dan voor een kortere of langere poos gefixeerd blijft) uit de groote Eenheid, die achter alles blijft vertoeven, zichzelf vrijwel schuilhoudend, en die het nimmer Weetbare en nooit te Begrijpene is. Dat Eenige - ik moet hier met menschelijke begrippen dus woorden spreken - bestaat misschien in veel verdere, in heel andere Dimensie's als de onze, en hoogstens door de Allerfijnsten en Diepsten in onze menschelijke gemeenschap, kan het worden vermoed, neen aangenomen worden, te bestaan. Want anders zou onze eigenste, onze innerlijkste psychische Wezendheid die wij diep in ons zelf kunnen gewaarworden, wanneer wij ons eenige oogenblikken ver van heel ons uiterlijk Zelf en alle dingen om ons heen, in onze Binnenste, niet abstrakte maar levende Diepte afzonderen, evenals alle Materie, die tot niets kan worden, niets meer dan een Spel van Illusie zijn, die zichzelve aanhoudend schept, maar dan ook weer vernietigt, zoodat wij, als wij dat aannamen, tot de slotsom zouden moeten komen: Alles is Niets, maar tegelijkertijd is Niets alles. Zijn en Nietzijn zijn één en daar dit niet te verstaan valt, beteekent ook onze Rede niets. Alles is Mysterie en dat Mysterie zelfs is Waan. En het beste zou dus wezen want het wijste, om glimlachend onze schouders over alles ophalend, terug te vallen bewustloos in de eeuwige waan van het Niet.
Maar toch, blijven wij voelen en willen, en dus moet er achter ons zelf en al het Bestaande iets Wezenlijks schuilen wat niemand bevroedt.
* * *
| |
| |
Deze beschouwingen kwamen in mij rijzen, langzaam-aan herrijzen en gingen nog hoe langer hoe klaarder worden, terwijl ik dezen bundel las, die door Boutens volgens zijn gewoonte suggestief is vertaald.
Doch wat ik hier schreef, want psychisch voelde, staat natuurlijk niet in die verzen te lezen: ik, of juister-gezegd, mijn Achterbewustheid, leidde het alleen maar uit de Diepte, die achter deze verzen levende trilt en die ik dus voelen kon, af, dat er iets soortgelijks als ik hier in mijn woorden trachtte weêr te geven, achter die verzen verborgen ligt, want in de Ziel des Perzischen Dichters moet hebben geleefd toen hij zong.
Deze oude vreemde schrijver was wijzer dan alle modernen, en ook psychisch-moediger, want hij heeft in de Diepte zijns Zelfs en dus ook des Aanzijn's gezien. Hij gaat geenszins af op wat andre minder serieus te nemenen hem mee te deelen durfden, neen, hij dicht eenvoudig-weg op de volgende wijs:
Hoe meer wegwijs gij raakt, hoe wegverbijsterder!
Hoe meer sterren gij telt, hoe nacht-omduisterder!
Gij vraagt bij blinden naar den weg. Hun raad
Laat u slechts nog verblinder, nog geteisterder!
't Is waarlijk of ik mijzelf, mijn eigen jong Binnenste van een halve eeuw geleden hier lees!
Ik heb, omstreeks '80, overal gezocht, want gelezen en gehoord, maar alles wat ik over mijn eigenst, want met mij in Holland als meegeboren vak, de Dichtkunst toen te vernemen kwam, sloeg letterlijk voor mij als met een tang op een onoogelijk dier, om dit voort te helpen, daar dit toen reeds begon af te laten van te loopen met zijn gele, stijve haartjes en zijn gekruld staartje, een tekort biedend aan diep intellekt en van voelen kunnen en zien. En ik deed dus precies als deze Pers, ik sloot mij bij niemand aan, en kreeg soms wel enkele leerlingen, maar die niets of slechts heel weinig van mij begrepen, en bleef ten slotte maar mijn eigenen, veelal eenzamen weg gaan, door niets anders geestelijk gesteund als door de Diepte, die mij voortstuwde, en sterk tegenin alle onnoozelen doet staan en gaan. Ik heb levenslang zoo gedaan - of liever ik heb mij daarbij laten doen door het
| |
| |
Onnoembre, dat mij stuwen blijft en zal dat voortzetten, tot ik eens vervlieg.
Ik herhaal: ik gaf hier niets anders als wat deze bundel van den Pers in mij opriep, en ik beveel hem dus gaarne ieder aan: wie weet wat hij buitendien nog aan andren geven kan.
Alle verzen die men leest, moet men psychisch trachten te voelen, want dán eerst vat men den zin, dien de Onbewustheid van den Dichter er in heeft gelegd, zonder dat deze zelf, d.i. zijn daaglijksche Rede op het oogenblik des bezielden schrijvens de volledige Diepte doorgrondt van wat zijn Geest, door middel van zijn hand, op het papier bracht, al voelt hij van uit zijn middelste, zijn halfbewuste helft de schoonheid en juistheid van wat hij thans schrijvend is zeer zeker en gaat hij dus rustigjes door met zijn hand te laten gaan over het witte blad. Zoo zet zich het dichten en kritiseeren nu al langer dan 50 jaren bij mij voort.
Mijn gewone menschelijke uiterlijkheid, die niets bijzonders vertoont en altijd alleen maar haar plicht doet, is de Dienaar van mijn Diepte, die haar altijd van kind reeds, zonder dat ik dit toen merkte, bestuurd heeft, en dit hoop ik zal willen blijven doen, dus bij mij toeven zal, tot ikzelf, dat is mijn Bewustheid, op het allerlaatste vergaan moet, doch Zij, het Eenig-Wezenlijke in mij, overgaat in een nieuwen menschlijken vorm, zonder meer te denken aan haar tegenwoordige aardsche vergankelijkheid, of zich misschien vereent met den Universeelen Geest. En daarom dan ook heeft mijn Daagschheid nooit trotsch gedaan, tegen iemand wien ook, al is zij vroeger door haar Binnengeest gestuwd, soms woest-driftig kunnen gaan worden door haar Binnendiepte bestuurd, als deze al te zeer miskend werd, en schreef zij dan op jeugdig-heftige wijze verzen en proza-uitingen, die wel in essentie volkomen juist waren, zooals thans is gebleken, maar toch naar de meening onzer kalme negentiende-eeuwsche burgerij wat al te onmaatschappelijk-fel, want diep-in te scherp-hartstochtelijk zijn gezegd. En die innerlijkste Geest, dus mijn eigenste Eigenheid heeft mijn Daagschheid er ook toe gedreven, om een literator te willen zijn en dwingt mij ook tháns nog om haar te volgen als zij dichtwerken onderzoekt.
O, mijn binnenste Wezendheid met haar doordringend proeven
| |
| |
is wezenlijk door deze Poëzie getroffen kunnen worden, omdat er zooveel in wordt gevonden, waar zij het door haar eigene natuur mee eens kan zijn.
O, gij, zoo schoon, zeg wien ge uw toekomst biedt,
Mijzelve, want een ander is er niet.
De Liefde ben 'k, de Minnaar, de Beminde,
Spiegel en Schoonheid en het oog dat ziet.
Dit spontane pogen van den dichter om pantheïsme en het als persoon sprekende individueele Menschzijn als onder één hoedje te vangen lijkt mij prachtig geslaagd.
‘Houd op met andren naar bescheid te vragen,
Gebruik uw tijd uw oogen te ondervragen.
Naar welken meester talmt gij, naar welk boek?
Ligt niet zijn wereld voor u opgeslagen?’
Weer is het hier, of ik mijzelve hoor. Ik ben altijd van kind reeds gedwee met ieder te rade gegaan, d.w.z. ik hoorde alles rustig aan en onderzocht dan wat ik hoorde. Maar mijn eigene Binnenstwezendheid, d.w.z. wat deze na het zien en voelen in de boeken en het leven, en zich zelve zag, gaf ten slotte toch den doorslag, omdat zij nog iets anders in zich voelde, wat zij merkte dat rees uit een onbegrensde Diepte achter haar.
Eerst in den mensch heeft Hij aan 't licht gebracht
Iets van den schat van Zijn verborgenheid,
Hij schiep de kaars, die in het hart van 't donker
Het masker oproept Zijner Majesteit.
Hier wordt een verklaring gegeven van het allermerkwaardigste feit, dat er zoovele godsdiensten bestaan, in elke waarvan een deel der universeele goddelijke waarachtigheid schuilt.
Maar haast nog mooier - ik geef natuurlijk slechts een kleine bloemlezing uit al het voortreflijke - is dit.
Boven in een gebergte zag ik op eens een loodrechten rotswand, waarlangs het water uit nog verdere hoogte en daarboven uit den
| |
| |
hemel stroomt, en de dichter, die omhooggeklauterd dit kostbare vocht opvangt en het dan aan zijn medemenschen brengt.
‘Ik draag u 't water uit onnaakbren wand.
Uw dorst bukt soms en gierig aan mijn rand
Waarom, als gij gelescht zijt, mij verwijten,
Dat ik geen woning maak in dit vreemd land?’
Zoo, weet ik, heb ik zelf ook altijd geleefd en gedaan.
|
|