| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCXCIV.
Als knaap al vatte ik saêm me om streng te leven, sterk te sterven
En wàt ook overkwam me, kalm bleef 'k staan. 'k Was schaarsch een Kwant
Gedachtloos vliegend wild op Waan af en dus overmand
Psychisch nooit word 'k ooit door Onnoozlen. Zwijgend kalm te derven
Verstond 'k als kind al, en door lang stil Werken te verwerven
Waarheid en wat 'k verdien was toen en blijft mijn doel. 'k Hield stand
Met mijn Al-verte in 's Leven's strijd. Ik stam van Holland's strand
Schoon ook ter Helft uit andre Streken, maar toch ging 'k nooit zwerven
Af van mijn inwaarst Zelf, en wen 'k door Halven als naar Rand
Der Eeuwigheid geduwd werd, en 'k me aan stukken hoorde kerven
Nijdig door schijnbre Geesten, klom 'k gedwee langs 't wijde Want
Ten versten Uitkijktop en heel getroost naar iedren Kant
Dan smeekte ik, of 'k mocht vallen in de Oneindge Ruimte aan scherven,
O, Ziel mijn, met Uw eigensten diep-geestelijken Brand!
| |
| |
| |
DCXCV.
Vaak zie 'k 't Verleên, maar zonder dat 'k dit wilde, op eens weer rijzen.
'k Voel doode Vrienden, òf zij waren gansch nabij, vreemd staan
En woordloos hoor ik: Laat dit dwaas Gemenschte nu maar gaan
Wij weten hoe steeds waart ge en zijt ge: nooit inwendig deizen
Gingt gij voor nú den Beteren gebleekne halve Onwijzen,
Die wreven U, den diepen Ziener, roekloos alles aan,
Sterke Eenling, zwaar van Ziel en Geest, die 't goedig dorst bestaan
Zwakkren op 't vele, waar ze eens in misdeden, stoer te wijzen.
O, Vrienden, diep-in roep 'k dan: Eendre bleef ik: de aardsche Baan,
Dien Proef-weg moet 'k gelaten trouw, totdat ik val, bereizen
Maar krachtig voel 'k me, als onbegeerig Strever, die vergaan
Als kind vaak wou voor goed, maar rees na Smart weer hoog. En prijzen
Zal 'k blijven 't Goede en Schoone, tot 'k op 't laatst als eindlijk Grijze
Kom met mijn wijden vasten Wil in 't Eeuwge Onweetbare aan.
| |
| |
| |
DCXCVI.
IJdel was 'k Eenling nooit. Maar 'k weet mijn waarde en waartoe 'k dien.
Och, heel mijn Leven deed ik, wat 'k van diep-uit kan. Een Zure
Word, wierd 'k niet, wen men hoont mij. Geldloos, hooploos, achter muren
Sterk werk ik zielsvast voor mijzelf maar ook voor alle Liên.
'k Schrijf uit de Diepte, omdat dit moet en al het breed geschiên
Des Levens en der Lettren volgde ik trouwlijk, nooit verhuren
Mij gaande, om aêrs te schrijven als de Waarheid, daar besturen
'k Mij laat slechts door dier Diepte Wil, Die weet. Getrouw ontvliên
Van kind reeds bleef ik alle Onechtheid in weemoedig turen
Naar 't Waarste en 'k rustte niet voordat ik 't vond. Och, vaak als gure
Wreedheid snel me overviel 't, zoodat 'k dan stil werd. En misschien
Vonden mijn tijdgenooten, die mijn allernaaste Buren
Me eens leken, dit iets vreemds. Doch 'k blijf dezelfde steeds. Wat riên
Me omstandigheên, liet 'k stil voorbijgaan als een Vredig-pure.
| |
| |
| |
DCXCVII.
Hoe nader mij 't Ineigenst naakt, te vreedger zie 'k al Liên.
Als kind al liefde ik elk, maar, nog niet helderdiep, bleef 'k dralen
Met klaar te spreken, want zoodra 'k iets zeggen wou, te falen
Onnoozlen leek ik: schamper lieten langs zich heen zij 't vliên.
Met vriendjes liep 'k oplettend luistrend mede, maar nooit riên
Mijn klare hersentjes, waarom zij wijsdoend slechts herhalen
Konden wat zij vernamen maar waarom ik zelf niet malen
Kon, wen ik hoorde 't in 't vervelend huiselijk geschiên.
Ja, thuis vernam ik alles zonder lachen of gegrien.
'k Aanvaardde 't uiterlijk, 't diep-in stil voelend als fatale
Verdwazing, maar mijn logisch-vaste Ziel reeds was een stalen
Plaat, waar al dingen zich in griffen zonder dat ik spiên
Ooit ga: Geheel ik leef door eigen Geest, waar kalm 'k uit wiên
Blijf 't Felste, schoon 't mijn Eeuwige Onbewustheid blijft omstralen.
| |
| |
| |
DCXCVIII.
Op 't oog leef 'k vriendlijk-stijf, maar word heel koel opeens, waar 't moet.
't Verbaast mijzelf soms even, maar als 't is geschied dan weet ik
Het kon niet anders. Mijn diepst Diepzijn let op niets, al beet ik
Al wat haar fel beleedigt, gansch aan stukken. 'k Ben heel goed
Maar als dat Diep beveelt: 't is heel rechtvaardig: plots soms boet
Een ander mensch, voor wat hij loog van mij, want krachtig deed ik
Hem lijden, die Haar schond. Och zoo mijn heele Leven gleed ik
Door 't wijde Leven henen, steeds inwendig schaarsch in spoed.
Raak ik, iets doende: ik moet dan 't al vereenen en dies reed ik
Nooit haastig over alles henen met mijn Geest, maar kweet ik
Staeg mij van al mijn Plichten, ook al sloeg 'k soms met de Knoet,
't Is lang geleên, op menschen neer. Diep in mijzelf toen leed ik,
Doch wat die menschen deên me, joeg mij door 't wild schuimend bloed.
En 'k strafte hen gelaten, geestlijk-ferm met diepen Moed.
| |
| |
| |
DCXCIX.
Ja, Ziener was 'k in de oude dagen, en zoo bleef 'k. Normaal
Schoon kinderlijk in Doen en Voelen, vaak ontmoette ik lieden
Dichters en andren, die de Lettren lieten maar geschieden
Slechts gevend om Zichzelf. Zij leken me al te dof, te schraal.
Maar ik, waardoor toch komt dat? als fijn-ziend en ideaal-
Voelend Gewrocht van 't Eeuwge ging al gauw voorzichtig wieden
Enkle al te dwaze maaksels van verstandswil, doch geschieden
Het meeste liet 'k maar langs mij heen: het zou wel sterven. Staal
Stevig en klaar, was 'k reeds als kind maar zwijgend, nooit brutaal
Want diep-in goedig en nadenkend lijk ook thans. Schoon rieden
Mijn Zielestormen 't me anders soms, blijf 'k zonder ooit te spieden
Naar andren, kalm mijzelf zijn, denkend, doende. Geen Kabaal
Wenschend, dus zelf nooit makend, werk ik, wonend in de Zaal
Mijn's eignen diepsten Wezens, waar de Hoogsten mij gebieden.
| |
| |
| |
DCC.
Even zoo vredig zal 'k eens heengaan, als 'k teêr rees hier. Bleek
Gansch stil verscheen 'k op de Aarde: 'k scheen niet langer levend
Te zullen wezen dan een paar minuten voelde ik bevend
Mijn arme Moeder even fluistren want nauw aêmend leek
Ik niet veel meer te wezen dan een roerloos Lijkje. Ik keek
Maar zag niets, met mijn Geestje nog aan andre Sferen klevend
Bang voor de nauwe Ruimte van dit Nieuwe en leek dies snevend.
En zoo bleef 'k levenslang mij diepin voelen. 'k Zwoegde, als Leek
In 't bazlend liegen, grissen dezer Aarde, die licht zwevend
Blijft langs haar Cirkel hollen, altijd naar 't Alverste strevend
Maar toch weer keert steeds naar de zelfde Plek. Mijn Geest, een Beek
Die schiet fataal haar Berg af naar laag Dal steeds, daar ombevend
Opspringend steeds weer Rotsen, Boomen, zegt zich zelf: Dees streek
Dees strakke is andre, als die daar boven, waar ik, Dwaze, uit week.
|
|