De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
I.Ons leven moet zijn één gebed tot God,
want wij, niet waar? zijn toch de armen:
wij hebben niets, dan ons leven, ons lot,
en och.... wellicht wat erbarmen....
Wij gaan met oogen, waarin ligt het leed,
en met een droeven lach door onze dagen;
maar wellicht is er iemand, die het weet,
wat wij met leed en glimlach dragen....
Dan wachten wij soms, of niet iemand wil
zijn armen om ons hulploos leven leggen,
en of een fluisterende stem héél stil
wat woorden ons van goeden troost zal zeggen....
Want 't leven moet zijn één gebed tot God:
wij immers zijn toch maar de armen;
wij hebben niets, dan ons leven, ons lot,
en och, wellicht nog wat erbarmen....
| |
[pagina 165]
| |
II.Ik sta voor God met handen hoog-geheven,
als open schalen, in verwachting, stil;
blind zijn mijn oogen: 'k weet niet, wat hij geven,
noch wat hij mij onthouden wil.
Is 't lach of noodlot, liefde of mensch'lijk lijden,
waarmee hij vullen wil mijn wachtend dagen-tal;
ik kan slechts danken, dankbaar, meer verbeiden
of.... roerloos lijden, wat hij geven zal....
Maar om mijn ziel leg ik een wolk van zwijgen,
die vreugd noch leed aan vreemden blik onthult:
want wat een mensch van God zal móeten krijgen,
ach, 't is niet zijn verdienst, noch eigen daad van schuld.
| |
[pagina 166]
| |
III.Toch weet ik het, dat het eens komen zal,
wat menschen in hun leed en rampspoed hopen,
want nooit zal leed de diepste krachten sloopen,
die stil-verborgen groeien; maar als al
verloren schijnt en duizend handen heffen
tot God zich op in woordeloos gebed,
dan zal, wat thans slechts enkelen beseffen,
opstaan in 't menschdom als een nieuwe Wet.
Dan trekken troepen met een lied door 't leven,
en wie hen hoort, weet van den nieuwen Tijd
en zal wellicht nog met een traan zich even
herinn'ren, wat eens was aan leed en strijd,
dan echter ook d'ontplooide vaandels volgen,
die breed uitslaan in koelen zonneschijn.
Want wát ook leed en rampspoed eens verzwolgen.
dán zal ons hopen dáád van lichte dagen zijn!....
| |
[pagina 167]
| |
IV. Het meer in de duinen.Zooals dit meer tusschen den ruigen ring
van 't duin en ginds, door smallen rug gescheiden,
de zee, terwijl de hemel eindeloos in beiden
weerspiegelt zich: in golf of rimpeling:
Zóó ligt mijn ziel naast God en geeft
in kleiner tinteling het eindeloos gebied,
en zingt in kleiner golving 't eindelooze lied
van wat in mensch en ding, in aarde en hemel leeft.
Maar eenmaal vloeien God en ziel te-saam,
wanneer de zee den duinring overstroomt, -
en wat dán blijft, noemt men met eeuw'gen Naam,
terwijl al 't andere in vergetelheid verdroomt.
|
|