| |
| |
| |
De heerscher door Maurits Dekker.
Niemand begreep waarom de kunstschilder Caspar Horn, die den criticus Herman Waller bij de opening van een tentoonstelling een oorvijg gegeven had, voor welk feit hij voor den rechter verschijnen moest, niet de minste moeite gedaan had zich te verdedigen of zijn daad te rechtvaardigen. Op de vraag van een rechter waarom Horn handtastelijk geweest was, had deze schouderophalend geantwoord, dat voor zijn daad geen motieven, althans geen voor anderen begrijpelijke en geldende motieven bestaan hadden. Heeren rechters, had Horn gezegd, ik zou er, zelfs als ik van uw kant op de grootst mogelijke welwillendheid zou kunnen rekenen, niet in slagen u duidelijk te maken, hoe ik er toe gekomen ben die klap te geven. Ik verzoek u daarom vriendelijk niet langer op een verklaring aan te dringen, temeer omdat ik mij er bewust van ben dat ik, welke redenen ik daarover overigens ook gehad zou mogen hebben, het recht niet heb iemand te slaan en dus in ieder geval gestraft zal moeten worden. De criticus, die verklaard had dat tusschen beklaagde en hem nimmer een vijandige verhouding bestaan had, was evenmin in staat geweest eenige opheldering te geven.
Horn, die veroordeeld werd tot een geldboete, teekende geen verzet tegen het vonnis aan en enkele dagen nadat de uitspraak in de bladen bekend gemaakt was, had vrijwel iedereen het gebeurde weder vergeten.
Adriaan Tals, de vorige avond na een langdurige afwezigheid uit Berlijn in zijn geboortestad teruggekeerd, zat met Casper Horn in een café, blies over de grijze asch van zijn
| |
| |
rechtop gehouden sigaar een fijn rookstraaltje heen en keek zijn vriend glimlachend aan.
- Vertel mij nu eens Caspar, wat was dat eigenlijk voor een geschiedenis met die oorvijg? Ik heb er destijds het een en ander in de bladen van gelezen maar, eerlijk gezegd, veel begreep ik er niet van. Een slechte critiek misschien? Het moet interessant zijn te hooren, welke reden je gehad kunt hebben om dien armen Waller in tegenwoordigheid van anderen te beleedigen en te mishandelen.
- Laat die mishandeling er nu maar af, antwoordde de schilder glimlachend, overigens is het geval heelemaal niet interessant, misschien alleen een beetje gecompliceerd en moeilijk te begrijpen. Als je er werkelijk belang in stelt, kan ik je de geschiedenis wel vertellen. Voordat ik echter begin, wil ik nadrukkelijk verklaren, dat Waller die oorvijg eigenlijk niet verdiend heeft, in ieder geval niet op het oogenblik waarop ik hem die gaf. De klap kwam namelijk een half menschenleven te laat.
- Let maar eens op, Adriaan, vervolgde Horn, nadat hij een nieuwe sigaret aangestoken en even gezwegen had, je krijgt nu een eenvoudig psychologisch raadseltje te hooren, waarvan ik de oplossing pas een jaar of twintig na de opgave plotseling ontdekte. Hoewel datgene wat ik nu zal gaan vertellen mij pas onlangs duidelijk werd, misschien niet langer dan een seconde voor het moment waarop ik Waller de klap gaf, moet ik, om je alles duidelijk te maken, tot mijn jeugd terug gaan.
- Herman en ik zaten op school in dezelfde klas. Ik was geen erg knappe of bizonder vlijtige leerling, maakte onzen ouden meester het leven zuur en ging dikwijls spijbelen, terwijl Herman een der besten was en zich zelden bemoeide met de belhamels, bij wie ik steeds aansluiting zocht. Ofschoon wij in dezelfde buurt woonden en wij dus ook buiten de school herhaaldelijk gelegenheid hadden elkander te ontmoeten, gingen wij weinig met elkander om. Later, in de hoogste klas, ontstond er tusschen ons wat meer toenadering. Waller was een zwak, klein, bleek en nerveus kereltje en ik een lange, gezonde, brutale rekel, die voortdurend kwajongensstreken uithaalde of
| |
| |
er mee bezig was deze te verzinnen. Trots mijn geringe aandacht bij de lessen, was ik volstrekt niet dom en waarschijnlijk zou ik een betere leerling dan Waller geweest zijn, als ik mij wat meer ingespannen zou hebben. Ik heb dit pas veel later begrepen, maar ik vermoed dat Herman dit destijds al ingezien moet hebben. Geen van beiden wisten wij echter in die dagen, dat hij toen reeds afgunstig op mij geweest moet zijn, dat toen, nog onbewust, de zwakkere den sterkere al begon te haten. In het laatste leerjaar kwam het wel eens voor dat wij samen naar huis gingen en als wij dan met elkander spraken, voelde ik, dat Herman tegen mij opzag en bewondering voor mij koesterde. Hij had respect voor mijn vuisten en mijn durf en en het scheen alsof hij, telkens als hij met mij sprak, er moeite voor deed achter het geheim te komen, dat mij in staat stelde zonder de minste opoffering datgene te leeren, waarvoor hij zich steeds weer tot het uiterste moest inspannen. Het klinkt je misschien een beetje overdreven, maar ik had voor hem iets van een onsympathieken, bluffenden goochelaar, een soort van vingervluggen zakkenroller, die door een gemeen trucje alles in een oogwenk veroverde wat voor hem bijna onbereikbaar was. Herman moest ook met zijn ouders onvriendelijk over mij gesproken hebben, want duidelijk herinner ik mij de wantrouwige houding van zijn moeder, toen ik later een paar keer bij hem thuis kwam. Nogmaals, ik begreep dit alles destijds nog niet en ik onderging de koele en hooghartige bejegening van zijn moeder met een gewaarwording van ontzag en angst. Misschien begrijp je het, als ik zeg, dat deze vrouw, zelfs tot op dit oogenblik, iets koninklijks voor mij gehouden heeft, iets machtigs en verhevens, waar tegenover ik mij niet alleen klein en onzeker, maar ook slecht en minderwaardig gevoelde. Het was alsof Waller er zooveel mogelijk zijn best voor deed mij onder de machtige druk van zijn moeder te verpletteren. Alsof hij alles wat ik deed erg grappig
en bewonderenswaardig vond, vertelde hij haar in mijn tegenwoordigheid lachend van mijn kwajongensstreken, maar terwijl hij sprak hoorde ik in zijn stem en zag ik in de ijs-blauwe oogen van zijn moeder mijn flinkste daden verschrompelen tot geniepige gemeenheid en alles waarop ik in vrijheid trotsch was, vervulde mij van
| |
| |
schaamte, als ik vertoefde in de benauwde gevangenis, die hun donkere woonkamer voor mij was. Ik had iets van een gefolterden beschuldigde, die onder hevige pijnen niet alleen bekent, maar ook begint te gelooven in misdaden die hij nimmer bedreef.
- Ofschoon ik aan Herman's oprechtheid niet twijfelde en ervan overtuigd was dat het alleen zijn bewondering voor mij was die mij verried en aan het vernietigende oordeel van zijn moeder overleverde, bleef ik na enkele bezoeken uit zijn woning weg: ik was bang voor de radbrakende koningin geworden.
- Na het verlaten van de lagere school, verloren wij elkander uit het oog. Herman zou naar een hoogere burgerschool gaan, terwijl ik, omdat de financieele toestand bij ons thuis tengevolge van een langdurige ziekte van mijn vader tamelijk beroerd was, geen gelegenheid had door te studeeren en een werkkring zoeken moest. Ik herinner mij nog goed dat ik het heerlijk vond reeds een groot mensch te zijn, die bij een baas ging werken, terwijl het meerendeel van mijn vrienden opnieuw in de schoolbanken zou moeten gaan zitten. Ook weet ik nog, dat ik op de laatste dag van ons schoolbezoek met Herman en eenige andere jongens naar huis ging en mij onderweg geringschattend uitliet over hun verre en onzekere toekomstplannen. Ik weet niet wat er van die ander jongens geworden is, zij verdwenen allen uit mijn leven, maar tegenover Waller ben ik ook later in dezelfde positie gebleven als toen, op die laatste schooldag. Hij, de onzekere, aarzelende, steeds op de verre toekomst bouwende, ik de man van het oogenblik, de niet overwegende maar zeker grijpende.
- Zonder mij af te vragen welk ambacht ik kiezen zou, liep ik in de eerste jaren van den eenen patroon naar den anderen. Het voornaamste was dat ik wat verdiende; mijn vader was inmiddels gestorven en ik, als oudste zoon, moest mijn moeder zooveel mogelijk trachten te helpen. Ofschoon ik toen reeds liefde voor schilderen had en in mijn vrije tijd veel teekende, dacht ik er nog niet aan het schilderen als een beroep op te vatten, waarin ik eens mijn brood zou kunnen verdienen. Naarmate ik echter ouder werd, begon de schilderkunst een steeds voornamere plaats in mijn leven in te nemen en toen ik een
| |
| |
jaar of twintig geworden was en mijn twee broers oud genoeg waren om ook een deel van ons levensonderhoud voor hun rekening te nemen, besteedde ik meer tijd en aandacht aan mijn kunst dan aan de strijd om het bestaan. Juist in die dagen, toen ik op het punt stond de grens van het dilettantisme te overschrijden en ook in het dagelijksche leven de kunstenaar te worden dien ik mezelf in mijn vrije tijd en in het geheim reeds lang voelde, kwam ik opnieuw met Waller in aanraking. Ik ontmoette hem in een café of op straat, de omstandigheden staan mij niet meer helder voor de geest, maar heel goed herinner ik mij de indruk die hij toen op mij maakte. Ik was groot en breed geworden, terwijl hij bijna dezelfde van vroeger gebleven was. In verloop van nog geen tien jaar was hij een oud mannetje geworden. Dit nam ik ontstellend duidelijk waar toen hij, mij de hand reikende, vlak voor mij stond en ik op de kale plek tusschen de dunne hoofdharen neerkeek. Hij stond voor mij als een ondeugende schooljongen voor zijn meester en ik, een dwaze ingeving volgend, legde mij hand op zijn kale schedel en duwde zacht zijn hoofd achterover, op welke wijze ik hem dwong mij aan te kijken. Ofschoon, zooals ik reeds zei, deze handeling mij dwaas voorkwam, voelde ik toch dat deze manier van optreden de eenig juiste geweest was. Ik noodzaakte hem letterlijk tegen mij op te zien en liet hem, door de hand die op zijn hoofd rustte, mijn meerderheid voelen. Eenigszins gewijzigd, omdat wij ouder geworden waren, werd ik weer dezelfde die ik in onze schooljaren voor hem geweest was: de sterke, de heerscher. Toen hij mij vertelde dat het hem slecht ging, dat hij zijn idealen en levensverlangen verloren had en met zelfmoordplannen rondliep, begreep ik dat ik te elfder ure in zijn leven teruggekomen was. Genietend van eigen kracht en levenslust en gesteund door een bewustzijn van meerderheid dat mijn ijdelheid streelde, nam ik het besluit hem voor ondergang te behoeden. Thans ben ik
er bijna zeker van, dat Herman zich ook zonder mijn hulp zou hebben staande gehouden en dat zijn zelfmoordplannen misschien pas ontstaan waren op het oogenblik toen hem door mijn tegenwoordigheid duidelijk werd, hoe labiel hij zelf in het leven stond, maar destijds zag de reus die een dwerg zou gaan redden, de
| |
| |
mogelijke overbodigheid van zijn hulp niet in. Herman vertelde mij van zijn leven, zijn wederwaardigheden en teleurstellingen en maar met een half oor luisterend, speelde ik overtuigd den beschermer, er zorg voor dragend, dat zijn geloof in mijn kracht en meerderheid zoo diep en vast mogelijk wortel zou schieten. Ik meen mij te herinneren dat hij mij vertelde verhaaltjes voor buurtbladen te schrijven en dat hij advertentiecontracten afsloot voor een weekblad, waarbij hij dan een artikeltje moest schrijven over de zaak van den adverteerder. Na deze ontmoeting werd Waller mijn schaduw. Als ik ging wandelen, dribbelde hij naast mij, als wij een café binnen gingen liep hij, als het zoontje dat met vader mee mag, achter mij, 's avonds bezocht hij mij thuis, hij deed boodschappen voor mij en bewees mij andere, kleine diensten, waardoor ik hem in de gelegenheid stelde te gaan denken dat hij onmisbaar voor mij was. Wij waren zoo'n beetje ridder en schildknaap. Herman leefde spoedig op, als een herstellende zieke in voorjaarszon, hij begon zelfstandiger te worden en gaf er zoo nu en dan zelfs blijk van aan mijn gezag, vooral op kunstgebied te twijfelen. Vooral in tegenwoordigheid van anderen scheen hij er vermaak in te scheppen mij te kwetsen, door eenigszins geringschattend over mijn schilderwerk te spreken. Ofschoon hij dit, als ik het hem rechtstreeks vroeg ontkende, scheen hij niet in mijn talent te gelooven. Waarschijnlijk echter kòn hij er niet in gelooven, omdat hij geen vertrouwen in mijn hoogere, geestelijke eigenschappen had. Voor hem was ik waarschijnlijk niets anders dan een oerbron van leven, een vuur waaraan hij zich koesteren kon, een taaie steunbalk, die nog juist goed genoeg was om het wrakke, doch uiterst teere en schoone bouwwerk van zijn geest overeind te houden. Het duurde niet lang of ik gevoelde mij met Herman in tegenwoordigheid van anderen, precies even ellendig, moedeloos en minderwaardig als ik mij vroeger in het
gezelschap van zijn moeder gevoeld had. Ik geloof mij het duidelijkst uit te drukken als ik zeg, dat Herman de fijne geest en ik het sterke maar lompe lichaam was. Nogmaals, dit alles zag ik destijds niet in, ik onderging het alleen als een onaangename, drukkende gewaarwording. Zoodra wij met elkander alleen waren, was ik weer de heerscher,
| |
| |
dan lachte ik om zijn theorieën en om zijn beweringen dat ik in de schilderkunst niets bereiken zou, omdat ik niet voldoende geschoold was en mijn werk te weinig oorspronkelijk, te ruw en niet verfijnd genoeg was. Alleen in tegenwoordigheid van anderen mocht hij de meerdere zijn, zoodra wij alleen waren, werd ik weder zijn beschermer.
- Maar eens vond een gebeurtenis plaats, waardoor mijn zelfvertrouwen een flinke schok kreeg. Zonder zich op zijn mannelijk gedrag te beroemen, zooals bij grovere naturen vaak het geval is, vertelde Herman mij eens dat hij zoo nu en dan publieke vrouwen bezocht. Deze mededeeling maakte op mij een eigenaardigen indruk. Tot op dat oogenblik had de prostituee voor mij behoord tot de dingen met welker bestaan men bekend is, maar waaraan men nimmer aandacht schenkt. Zij waren even ver van mij verwijderd als de Egyptische sphinxen of, juister misschien, zij waren voor mij van een even vertrouwde bekendheid als de wijzerplaat van de torenklok waarop ik dagelijks meerdere malen kijk, zonder precies te weten hoe de wijzerplaat er uit ziet of bekend te zijn met de werking van het mechanisme dat de wijzers voortbeweegt. Men ziet zoo'n klok, zonder haar waar te nemen, zonder er bij te denken dat men naar een inrichting kijkt die de tijd aangeeft. Vaak genoeg had ik 's avonds op straat deze vrouwen ontmoet zonder dat ik, ofschoon ik dit natuurlijk heel goed wist, het tot mij had laten doordringen wat verborgen was achter hun glimlach en vriendelijke woorden. Zij hadden voor mij iets onwezenlijks, het onwezenlijke van het niet bereikbare. Nu moet je niet denken, dat ik sexueel onschuldig was of dat mijn verlangens in die richting te zwak waren. Ik was op een leeftijd waarin juist dit verlangen een hoogtepunt bereikt en als gezonde, jonge kerel onderging ik het in volle hevigheid. Ik leefde echter eenzelvig en ik had, in de eerste plaats omdat ik hard werkte en geheel in mijn werk opging en in de tweede plaats uit een voor anderen waarschijnlijk moeilijk te begrijpen gevoel van trots, dat mij verhinderde mij aan andere wezens over te leveren, op een leeftijd waarop de man rijp en ervaren moet zijn, nog nooit de grens van schaamte en angst overschreden, die jonge menschen geslachtelijk gescheiden houdt. In dit
| |
| |
opzicht was ik de schooljongen gebleven, die angstvallig zijn geheim verlangen verborgen houdt. Hermans' mededeeling nu, sloeg een gat in de muur die ik om mij heen had opgetrokken. Opeens bracht hij de vrouw, vanuit de duisternis waarin ik haar voorbij gegaan was, in het volle licht. Het was mij alsof ik iets wat ik alleen zeer goed van aanzien kende, onverwacht mocht aanraken. Daarbij verwonderde het mij, dat die aanraking anders, veel aangenamer was, dan ik het mij steeds had voorgesteld. Herman dus wist iets wat mij onbekend was, hij was rijker aan ervaring, had meer genoten, maar bovenal was hij moediger dan ik, omdat hij tot een daad gekomen was, die ik nimmer had kunnen volbrengen. In dit opzicht was Waller dus mijn meerdere. Nauwelijks had ik dit begrepen, of ik kwam tegen dit denkbeeld in verzet. Ofschoon mij dit destijds anders voorkwam, heb ik veel later begrepen dat ik de strijd tusschen Herman en mij, die toen begon, eerlijk en oprecht gevoerd heb. In het begin overviel mij hetzelfde ellendige gevoel van minderwaardigheid dat ik ondergaan had, toen Waller's moeder mij minachtend behandelde. Het was echter juist dit terugkeerende verleden, dat mij tegen hem in verzet bracht. Ik trachtte hem ervan te overtuigen dat de wijze waarop ik leefde, hoewel niet goed, toch beter dan de zijne was, ik veroordeelde de liefde waarvoor men betalen moet en mijn verlangen tot zelfrechtvaardiging bracht mij er eens zelfs toe zijn gedrag minderwaardig en vulgair te noemen.
- Herman was een beter menschenkenner dan ik: hij moet begrepen hebben wat ik zelf niet wist, namelijk dat mijn hevig verzet volkomen nutteloos was. Wat ik beweerde maakte niet de minste indruk op hem, als hij alleen was moet hij om mijn woorden gelachen hebben. Het scheen alsof hij onze gesprekken doelbewust zóó leidde, dat zij mijn begeerten prikkelden, inplaats van de zijne te beteugelen.
- Welnu Adriaan, zooeven zei ik het al: Ik was allerminst een heilige en natuurlijk verloor ik de strijd. Inplaats van Herman op te heffen tot de hoogte waarop ik mij waande, slaagde hij er in mij omlaag te trekken naar de plaats waar hij zich bevond. Voor deze nederlaag heb ik hem nimmer aansprakelijk gesteld, omdat ik er innerlijk van overtuigd was, dat ik eigen- | |
| |
lijk vanaf de eerste maal dat hij er met mij over gesproken had, er naar was gaan verlangen mede te gaan naar die vrouwen. Het werd, zooals je begrijpen kunt, een ellendige ontnuchtering voor mij. Ik heb het Herman echter nooit kunnen vergeven, dat hij van mijn nederlaag genoot, dat hij er herhaalde malen blijk van gegeven heeft zich te verheugen in het feit dat hij althans op dit gebied mijn meerdere was. Nooit zal ik vergeten dat hij eens tot mij zei: Je wilt iemand anders schijnen dan je bent; die neiging hadt je als jongen reeds. De natuur laat zich echter niet dwingen, zij eischt haar rechten op en stoort zich niet aan ethische mooidoenerij. Door dit te zeggen stempelde hij mij tot huichelaar, verlaagde hij mijn levensernst tot een clownerie.
- Toen ik naar het buitenland ging, verloor ik Herman uit het oog en zelden dacht ik nog aan hem. Na eenige jaren terugkeerend, bemerkte ik dat hij criticus geworden was. Toen pas kreeg ik voor het eerst eenig inzicht in zijn karakter en begreep ik dat hij bizonder geschikt was voor het werk dat hij gekozen had. Zelf vrijwel talentloos en onmachtig iets te scheppen, bleef hem, als hij althans iets wilde schijnen, niets anders over dan zich op het werk van anderen te werpen. Hij, die zelfstandig tot niets in staat was, die te zwak was om op eigen krachten te leven, had zich tijdens mijn afwezigheid op de critiek geworpen, zooals hij eens mij omklampt had. Met moeite iets begrijpend van datgene wat hij de goocheltoeren der sterken noemde, tuurde hij vol argwaan op hun handen, in de hoop iets te kunnen ontmaskeren. Omdat er echter niets te ontmaskeren viel, daar de sterken, zooals hij dacht niet goochelen, maar eenvoudig en natuurlijk handelen, geen trucjes gebruiken maar recht op hun doel afgaan, begon hij, voorzichtig en bedekt, te beschuldigen. Achter het werk der meeste schilders ontdekte hij drijfveeren, die zij zelf niet kenden, bedoelingen die zij nimmer gehad hadden. Zoo schreef hij van mij in zijn voorlaatste critiek, dat mijn werk oogenschijnlijk een streng Platonisch karakter droeg, maar dat dit misleidende masker van braafheid en verheven rust, de sensueele en wreed-perverse natuur van den maker kwalijk verborg. Nonsens, als een andere criticus het geschreven zou hebben, maar ploertig waar hij het gedaan had.
- En nu de laatste gebeurtenis, die eindigde met de klap.
| |
| |
Het komt zoo nu en dan wel eens voor, dat men momenten van groote geestelijke helderheid doorleeft, oogenblikken waarin het leven zich aan ons voordoet als een spel, dat wij als het ware met onze handen kunnen spelen. Alles is dan eenvoudig en klaar, men ziet plotseling dingen die men vroeger nooit heeft waargenomen en wat bekend is verliest zijn gedaante, zonder dat wij ons om deze verandering verwonderen. Misschien dat men dan geestelijk opnieuw geboren wordt. Een dergelijk oogenblik doorleefde ik, toen ik bij de opening van de laatste tentoonstelling Herman en zijn moeder voor een van mijn doeken, een groot naakt, zag staan. Ik heb aan dit doek met veel ernst en toewijding gewerkt en ongetwijfeld was het van mij het beste werk dat op die tentoonstelling aanwezig was. Herman stond er met half opgeheven arm voor en scheen zijn moeder, die bevestigend het hoofd knikte, op een bizonderheid opmerkzaam te maken. Toen ik deze twee menschen voor mijn werk zag staan, werd ik weder de jongen in hun woonkamer. Ik zag opnieuw de minachting en afkeuring in de oogen van mijn folter-koningin, voelde weer dat zij tegen mij samenspanden en er mede bezig waren mijn werk verdacht te maken. Weer begon ik, zooals vroeger, aan mijn beste gevoelens te twijfelen. Maar nu begreep ik, dat het hun leugenachtigheid en hun lafheid was waarin zij mij wilden betrekken, dat zij, uit onmacht tot leven, den levende omlaag trachtten te halen in de sfeer van halfheid en achterdocht waarin zij leefden. Ik begreep dat Herman vroeger niet alleen op mij geparasiteerd had, maar dat hij bovendien onafgebroken getracht had mij te vernederen en kleiner te maken dan hij zelf was. Slechts één maal, toen ik met hem mee ging naar die vrouw, was hij daarin geslaagd. Sedert dien avond moet hij gedacht hebben, dat dit mijn kwetsbare plek was en deze koos hij uit om mij zijn steken toe te brengen. Op mijn schilderij wijzend sprak hij: Caspar, je hebt werkelijk een enorm
aanpassingsvermogen, maar je kijkt nog te veel van anderen af. Probeer zelf ook eens een naakte vrouw te zien, ik bedoel te beleven. Je was destijds, toen je met mij meeging, zoo aardig op weg. Zijn moeder, die onmogelijk kon begrijpen waarover haar zoon sprak, knikte instemmend het hoofd. Het was alsof zij zei: Charlatan, parasiet, minderwaardig wezen, je hebt
| |
| |
nooit anders gedaan dan geprofiteerd van de talenten en de kennis van mijn zoon.
- De oorvijg die ik hem gaf, was ook voor háar bedoeld. Erg veel voldoening schonk mij deze klap overigens niet. Ik geloof dat zoo'n spontane oorvijg eenige overeenkomst moet hebben met een moord, want de gewaarwording die ik onderging toen ik Herman die klap gaf, kan ik eenigszins vergelijken met het prettige gevoel van opluchting dat men heeft, als men een hinderlijken vloo eindelijk gevonden heeft en tusschen zijn nagels dooddrukt.
- Dit is alles Adriaan, besloot de schilder glimlachend. En laat ons nu nog een glas bier drinken en deze kleinigheid vergeten.
|
|