De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
‘Een stuk leven’
| |
[pagina 116]
| |
wezen van fanatisme en eer zondigt door lakschheid tegenover Armeniërs, en Grieken. Maar dit is 'n heel andere zijde van het vraagstuk. Ik zal de laatste zijn om het tegendeel te beweren. Alleen, en dit heb ik hun van avond aan het verstand gebracht, kan niemand de Turksche administratie schoon wasschen. Misschien komt het door de gebreken hunner deugden, dat de Turken zoo slecht administreeren, maar van een goede administratie kennen zij nog niet het a. b. c. ‘Si’ Mohammed en zijn vriend zien klaarblijkelijk de Turksche toestanden door een mooi venster en wanen mij dus, evenals de meeste andere Christenen vooringenomen tegen de Turken. In Holland ga ik door als iemand, die vooringenomen is ten gunste van de ‘Osmanli’, en zoo zien beide partijen mij aan met een schuin oog en denken waarschijnlijk, dat ik de Turken niet ken. Een lastig geval. | |
17 Januari 1900.Ik begrijp niet waarom De Koo mijn artikelen over den Zuid-Afrikaanschen oorlog niet in zijn weekblad opneemt. In ‘Sursum corda’ heb ik 'n beetje tegen de Engelsche gefoeterd en onze flauwe regeering ‘lafhartig’ en ‘anti-nationaal’ genoemd, maar daarentegen gezegd, dat het Hollandsche volk verhoudingsgewijs aan moed, intelligentie en wilskracht vijf maal het Engelsche waard is en het in werkelijke beschaving van elk ander volk wint. Misschien heeft hij het daarom niet opgenomen. Tegen de Engelschen uitvaren, dit gaat nog; de Nederlandsche regeering lastig te vallen: niets liever dan dit; maar iets goeds te zeggen van het Nederlandsche volk: het is hem waarschijnlijk te kras geweest. Doch dan begrijp ik niet waarom hij mijn volgend artikel: ‘Terug in ons midden’! niet heeft geplaatst. Ik had daarin, naar aanleiding van de terugkomst van den Engelschen gezant in Den Haag, onze diplomatie en ons Ministerie van Buitenlandsche Zaken gepersifleerd. Geen spoor er van in het ‘Weekblad’. God hoort mij brommen! Van-avond weer gebabbeld in den winkel van ‘sidi’ Mohammed. Hem en zijn vriend op den man af gevraagd of er geen huichelaars zijn ook in den ‘Islam’? O, wat dit betreft: genoeg! | |
[pagina 117]
| |
De ‘sebha, sjebha, en debha’. Dit wil zeggen: zij die het Mohammedaansche bidsnoerGa naar voetnoot1) dragen uit eerlijke Muzelmaansche vroomheid: de ‘sebha’; zij die het vertoonen om het vertoon van vroomheid, de ‘sjebha’; en de anderen, die er een middel van maken om de goê-gemeente te bedotten: de ‘debha’. | |
19 Januari 1900.Van avond opnieuw een ‘boom’ met de vrienden in den tabakswinkel. Zij ontkenden, dat de ‘Islam’ den vooruitgang vijandig is. Integendeel, zeiden zij, hij moedigt de ontwikkeling der volken aan. Dit is natuurlijk even waar als het onwaar is. Niet één religie kan den vooruitgang der volken tegen houden, omdat die een natuurkracht is. Zij stemden dit niet volkomen toe, maar konden er toch niet veel tegen zeggen. Teminder wijl ik hun er op wees, dat het eigenlijk een Godslastering is te denken, dat ‘Allah’ zich meer gelegen zou laten liggen aan één volk dan aan het andere, aan één godsdienst dan aan den anderen, aan één individu, zij hij Islamiet, Christen, Jood of Hindoe, dan aan het andere. Er is nooit een oorlog ondernomen zonder dat beide volken overtuigd waren, dat God aan hun kant meestreed tegen den vijand. Op dit oogenblik zijn de Engelschen overtuigd, dat ‘Allah’ tegen de Hollanders in Zuid-Afrika is en dezen koesteren gelijke, maar tegenovergestelde overtuiging. Welnu, God maalt zoo min om de Hollanders als om de Engelschen, en de aardsche zaken gaan volstrekt buiten Hem om. Zoo is 't met de godsdiensten oòk: de menschen, in hun kleine opvattingen, meenen God eer te bewijzen, Gods wil te doen door de Wet van Mohammed en niet die van Christus, of omgekeerd, te volgen, maar God bemoeit zich enkel, zooal met iets, met de hoofdzaak: dat men tegenover zich-zelf en anderen het goede betracht. De vraag is nu enkel wat ‘het goede’ is, en daarover kan men opnieuw beginnen zonder ooit uitgepraat te raken. Het gesprek kwam nu op het Fransch bestuur, waarover zij, | |
[pagina 118]
| |
natuurlijk, klaagden. Zij betalen meer belasting dan de Europeanen, want behalve dat zij voor Europeesche belastingen gelijk staan met de anderen, moeten zij nog die betalen hun door eigen ‘Wet’ voorgeschreven: de ‘Tienden’ o.a. Zij zouden daarvan kunnen vrij komen door het Fransche burgerrecht te aanvaarden, maar dit raakt een der voornaamste voorschriften van den ‘Koran’, waar zij te minder tegen willen in gaan, omdat zij anders het verwijt op zich zouden laden de voorschriften der ‘Wet’ te verloochenen uit winstbejag. De Fransche overheersching is dus, volgens hen, het tegenovergestelde van een zegen voor de Islamieten. Er zijn meer armen dan vroeger en minder rijken. Wat onder Islamietisch bestuur nooit gebeurde, ziet men nu dagelijks, dat Islamieten tijdens de maand ‘Ramadan’ honger lijden. Een onafgebroken processie gaat voorbìj en dòòr de Mohammedaansche koffiehuizen, een processie van hongerlijders, zoo talrijk, dat zelfs de weldadigste en vroomste Islamiet niet allen een aalmoes kan geven. Schoon ‘de aalmoes’ een der wegen Gods is naar het Paradijs. Zulke dingen kwamen vroeger niet voor. De zaak is, dat zij gedrukt worden door een vreemd bestuur, dat geheel buiten het Muzelmaansche leven omgaat. Zij worden overheerscht en ondervinden alle nadeelen daar van. In de Kamer hebben zij geen vertegenwoordigers omdat zij het Fransche burgerrecht niet bezitten. In de gemeenteraden zijn zij onvoldoende vertegenwoordigd. In Tlemcen, bij voorbeeld, op 20.000 Islamieten zeven gemeenteraadsleden en op 8000 Franschen over de twintig. Het spreekt dus van-zelf, dat de belangen der Islamieten niet of kwalijk worden behartigd. Op dergelijke klachten kan men niet veel antwoorden. Zij hebben gelijk. De volken van Europa zijn onrechtvaardig jegens de volken, die zij overheerschen. Ik ried hun aan een dagblad te stichten. Zij antwoordden, dat men dit reeds had beproefd. Maar de zaak was verkeerd aangepakt en na twee jaren was het opgeheven. Zij erkenden overigens, dat de Islamieten, in 't algemeen, weinig geschikt zijn voor het practische, zakelijke leven, 't welk vooral noodig is voor een materieelen bloei. | |
[pagina 119]
| |
20 Januari 1900.Vandaag van Tlemcen, waar ik zeven weken heb doorgebracht, heen gegaan naar Sidi Bel-Abbès. Een prachtige winternamiddag: de hemel teerblauw en daartegen, scherp belijnd, scherp geprofileerd in de klare atmosfeer, de rotsen van Tlemcen aan de eene en het wijde, rijk-begroeide dal van de Saf-Saf-rivier, waarin ik zoovele voetstappen heb liggen en Trabuco, mijn in Madrid gekochte hond, nog meer, aan de andere zijde. De trein had spoedig den waterval bereikt, dien ik nu, omdat de spoorweg hooger ligt dan de straatweg, geheel kon overzien. Van de hooge, roodbruine, kale rotsen stortte het schuimende water, wit als uitgehangen flarden linnen, omlaag, telkens opgevangen door een natuurlijk bassijn van diep-blauwe kleur, en daaruit weer als een onbewegelijke witte flard neervalend in een lager gelegen bassijn tot het riviertje Saf-Saf bereikt was, dat, kronkelend door het diepliggende dal, voort spoelde. Als een wit lint slingerde de straatweg zich tegen de bergen aan, verdwijnende hier, uitvallende daar. Een eenzaam Zwitserland, zou men gezegd hebben: Zwitserland zonder ‘châlets’ en zonder grazend vee. Voorbij Lamoricière, een onbeduidend wijd-verspreid stadje, wordt het landschap, een hoogvlakte, kaler. De bergen wijken weg en blijven nog slechts even aan den horizon golven. Maar de trein snijdt midden door een vlak land, dat mij aan La Mancha in Spanje herinnert. | |
21 Januari 1900.Niet veel zaaks, Sidi Bel-Abbès. Een Fransch provinciestadje, banaal en vervelend. 's Morgens, Zondags, concert op de ‘Grande Place’ van het muziek-corps der ‘Légion étrangère’. Onder de soldaten van het ‘Legioen’ klaarblijkelijk veel Duitschers en Zwitsers. Overal hoorde ik dat harde ‘Schweitzer-Dütsch’ en daartusschen door de volle a-o klanken van Beijers en Würtenbergers. De autoriteiten zijn niet moeilijk in de aanwerving voor het ‘Legioen’: hun, die aankomen wordt enkel gevraagd of zij in hun ‘verleden’ aan muziek hebben gedaan en een instrument bespelen. Zoo ja, dan gaan zij bij het muziek-corps. Niets meer. Onder de militairen heeft het ‘Legioen’ een grooten naam van dapperheid; onder de burgers staan de ‘légionnaires’ minder goed aangeschreven. | |
[pagina 120]
| |
22 Januari 1900.Met de diligence van Sidi Bel-Abbès naar Mascara. Ik neem een coupé-plaats, waar ik alleen ben met Trabuco, die halven passagiersprijs betaalt. 't Is flink koud, als wij 's morgens goed zeven uur de stad verlaten. De weilanden zijn bereipt. De reis is eentonig, het landschap doet denken aan een verlaten Brabant: glad, plat, hier en daar komen wij voorbij een boerderij, smerig, uitgevreten door de zomerzon, gebouwd als een vestinkje met vierkante hoektorens, Evenals in N.-Amerika tegen de roodhuiden en in Zuid-Afrika tegen de kaffers, moest vroeger iedere kolonist zich in staat van tegenweer kunnen stellen: de plaatsen liggen op uren afstands van elkaar. Nu is dit niet meer noodig, maar men gaat voort de hofsteden te bouwen als vestinkjes. woonhuis, stalling, schuren alles binnen een grooten muur. Het land is zoo eentonig, dat het nu-en-dan uitstappen, omdat de paarden niet voort kunnen, een welkome afwisseling is. Voorbij Mercier-Lacombe, waar stil gehouden wordt om te déjeuneeren, en waar de diligence wordt vervangen door een tentwagentje, is de weg aangenamer. De wagen rijdt een uur te laat af omdat een wiel gerepareerd moet worden. Ik maak daarvan gebruik om vooruit te wandelen. Trabuco holt weer als een bezetene in de velden de vogels achterna: klaarblijkelijk heeft hij de hoop nog niet opgegeven er een te vangen. De weg slingert zich blank door een bruin, dor land, uitgegraven in kronkelende ravijnen door de winterregens, welke geen spoor van vruchtbaarheid nalaten, en enkel diepe uithollingen maken. Het terrein is hier ook weer bergachtig en men ziet er bosch-aanplantingen in. Ik ben mijn coupé-plaats kwijt, daarentegen kan ik naast den koetsier plaats nemen. Bij Trois-rivières wordt het land zelfs bekoorlijk door een rijken plantengroei, afgewisseld door kale rotsen, beboomde bergen en vlietende stroompjes. Daar de zon is ondergegaan en het weer koud is geworden, kruip ik in den wagen. Wij komen om zeven uur in Mascara aan. | |
[pagina 121]
| |
is naar het ‘Ewig Einerlei’, dat brave burgers zoo gelukkig maakt. Maar de buitenwijken bezitten nog iets Oostersch. Een mooi ravijn, waar de Oued-Toedman doorheen spoelt, hier en daar opgevangen door groote schepraderen van molens. Het doet prachtig met zijn plantengroei en zijn waterval. Daar beneden, opziende naar de witte kleine huizen hangende aan den rand van het ravijn, kan men zich een oogenblik denken hoe mooi dit vroeger geweest moet zijn, voordat de ‘Beschaving’ enz..... Apropos van ‘Beschaving’: wanneer ik denk hoe al die ‘bourgeois’ ingenomen zijn met hun akelige stedekens met een passer, een lineaal en wat pleister gebouwd, komt het mij voor, dat er een punt is, waar ‘de Beschaving’ terug keert naar ‘de woestheid’. Ik heb dat punt overschreden en vér ook. Voor mij zijn al die ‘beschaafde’ steden een gruwel en ik geef tien harer voor één dorp van wilden, verscholen in cactusstruiken, de huizen neer gegooid, zooals god Toeval wil. | |
24 Januari 1900.Van Mascara naar Frendah: 108 kilometers met de diligence. Een eindelooze witte weg over een hoogvlakte, nu eens wat omhoog dan wat omlaag, maar altijd onafzienbaar, zich in de verte verliezende in het groen van wat men hier ‘forêt’ noemt en niet veel anders is dan struiken, heesters, grassen en een pijnboom in z'n eentje. Niettemin heeft het land juist door zijn eentonigheid zekere grootsche lijnen, wegwijkende donkergroene bergen, aan beide kanten van den weg onafzienbare struikenvelden. 't Is nacht nog, wanneer wij van Mascara vertrekken; de morgen is koud, maar naarmate de zon opkomt verandert de dag in een aangename zomeratmosfeer. Te Tagramaret, halfweg, is een aardige markt: honderden Arabieren, die voor tentjes van Joodsche handelaars over een half pond suiker of een hemd staan te pingelen. Frendah ligt 1000 meters hoog: de weg stijgt en kronkelt langs den berg. Een prachtig gezicht over de dalen, wijd geopend en bedekt met blanke ‘marabouts’ en legerkampen van Arabieren. De zon is ondergegaan als wij aankomen. | |
[pagina 122]
| |
25-26 Januari 1900.Van Frendah, 's morgens zeven uur tot 's middags halfeen, weer die eindelooze weg over de hoogvlakte. 't Gaat voortdurend opwaarts en door mooi-volgroeide bosschen, maar dan wordt plotseling alles kaal: de vlakte links en rechts, de bergen in het verschiet. Tiaret, zich nestelend in en tusschen de bergen, goed duizend meters hoog. Hoewel de zon helder schijnt en wel warmte geeft ben ik stijf van koû, omdat ik voortdurend aan de schaduwzijde heb gezeten. Het stadje zelf weer niets bijzonders, maar op den berg, die het beschermt, en waarop een kazerne is gebouwd - sinds tweeduizend jaar en langer bevindt zich daar een versterking, eerst van de Romeinen, dan van de Mooren, eindelijk van de Franschen - een heerlijk uitzicht over de kale hoogvlakte, begrensd door verre bergen, o.a. duidelijk waarneembaar het Amoergebergte. Den volgenden morgen met den trein naar Relizane. Trabuco moet in het hondenhok, omdat de spoorwegdirectie maar twee klassen laat loopen: een eerste en een derde, die zij ‘tweede’ noemt. Ik ben woedend en Trabuco is ontroostbaar. ‘So etwas ist Ihm nie passiret’. Ik hoor hem voortdurend blaffen en janken. Van Relizane naar Blidah: acht uur sporens met Trabuco nu bij me in den wagen. Het land bergachtig en kaal, soms een stadje in het groen van oranje- en citroenboomen, een kronkelend riviertje. ‘Le déja vu’, kortom. | |
27 Januari 1900.Blidah is wel aardig. Het ligt mooi midden in frisch-groene tuinen aan den voet van het Atlasgebergte, dat met vrij wat sneeuw is bedekt. Er zijn een paar schilderachtige Moorsche plekjes gespaard gebleven o.a. een nauwe straat met een blanke moskee, en vlak daartegenover een oud Moorsch koffiehuis: het ‘groote koffiehuis’ genaamd. Het is heel klein en bovendien gesloten, maar het heeft drie mooie arkaden, en dan aan weerszijden van den ingang steenen rustbanken. Met een beetje verbeelding kan men het stoffeeren: de Mooren aan den ingang gehurkt neerzittende met waterpijpen, lurkende, dommelende, | |
[pagina 123]
| |
slapende tegenover de blanke moskee met zijn gebedsomroeper op den ‘minaret’trans. Er zijn ook een paar badhuizen, die er van buiten wel aardig uitzien. Misschien ga ik er morgen een kijkje in nemen. Van-avond een ‘conférence’ gehoord over den Zuid-Afrikaanschen oorlog door een Algerijnsch journalist. Voor een Franschman was hij tamelijk op de hoogte: hij heeft trouwens in Zuid-Afrika gereisd. Hij zei verstandige dingen, hoewel hij de eer der overwinningen van de Boeren 'n beetje erg naar den Franschen kant toe haalde, wijl Joubert een Franschen naam draagt en Reitz, volgens zijn zeggen, in het Vreemdelingenlegioen heeft gediend. Niettemin, tegen wil en dank, kwam het Hollandsche karakter van den oorlog toch steeds in zijn mededeelingen uit. Indien de Boeren van Fransche afkomst waren geweest, zoo iets als de Algerijnsche ‘colons’! Dan, allerwaarschijnlijkst, waren de Engelschen wel waarlijk nu al waar zij zoo gaarne willen wezen. In dit schrijven gestoord door een brandje in de buurt van het hôtel: een stal, die in vlam staat. Als ik er bij kom hebben de burgers de paarden en wagens buiten gehaald en wentelen nu balen stroo uit. Het vuur brand lustig voort: hoe langer hoe meer menschen, hoe langer hoe meer geschreeuw, veel ‘zouaven’. veel ‘Turco's’, maar geen brandspuiten en geen commando's. Twintig, veertig man op het dak, de een nog harder schreeuwende dan de ander: een snoer van ‘pardieu’ 's - ‘nom-de-dieu's’ - ‘crognieu’ 's - ‘pardi’ 's - ‘nom-d'un'nom’ s, maar geen drop water. Eindelijk met wat emmertjes, ten laatste een brandslang, maar nog geen water. Ten slotte een straaltje als dat van ‘manneken-pis’, dat toch het vuur dadelijk dooft, omdat het niets meer vindt wat brandbaar is. Onze Amsterdamsche brandweer had het in twee minuten klaar gespeeld, met in 't geheel geen ‘crognieu’ 's, veel minder lawaai, maar ook minder grapjes en ‘blague’. Ja, zeker, als de Boeren Franschen waren - ongelukkig voor de Engelschen zijn het geen Franschen, maar Hollanders. | |
[pagina 124]
| |
28 Januari 1900.Van morgen met den trein naar Sidi-Madani. Niet veel van het landschap gezien omdat ik de krant zat te lezen. Ik begrijp niet, dat de Engelschen niet inzien, dat zij het toch nooit van de Boeren zullen winnen. Zij zijn toch ook wel een kranig volk: bezitten eenigen van onze beste kwaliteiten, en daar zij het getal vóór zich hebben zien zij de dingen in het groot en handelen er naar. Dit keer vergissen zij zich. Deze oorlog is van wijdstrekkende beteekenis voor Engeland. Van Sidi-Madani gewandeld naar de ‘Apenbeek’. Een prachtige bergpas, dicht begroeide bergen en omlaag de schuimende en bruisende Chifa. Na een halfuur wandelens het ‘Hotel van de Apenbeek’. Omhoog in de bosschen wat apen gezien, en Trabuco tegen de steilte er dadelijk op af. Veel apen zijn er niet meer: ik denk, dat die er nog zijn op pensioen zijn gesteld ten vermake en tot aantrekking van de bezoekers. Zoo iets als de gemzen in het ‘gemachineerde Zwitserland’ van ‘Tartarin sur les Alpes’. Met de spoor van Blidah naar Algiers. Het is guur weer en regenachtig als ik aankom. 's Avonds lees ik in de Hollandsche kranten het overlijden van Dr. Burgersdijk. Ik heb hem eens ontmoet: elf jaar geleden, een goedaardig oud-achtig heertje, 'n beetje ‘bon-vivant’, kwam me toen voor. 't Was 's nachts, op de kamer van Royaards, na de eerste opvoering van ‘Hamlet’, in Rotterdam. Jan C. de Vos was er en nog een paar anderen. Wij spraken over litteratuur en tooneel. Ik herinner mij toen de stelling verdedigd te hebben, dat het Tooneel eigenlijk een inférieure kunst is. Royaards droeg eenige gedeelten voor van mijn novelle ‘Verwachting’. Ik was toen nog in de roes van mijn ‘Passie’-succes en meende vrienden te kunnen winnen onder ‘de jongeren’. Van die illusie ben ik wel terug gekomen. Ik behoorde immers tot geen clubje. Trouwens ik ben gauw daarna op reis gegaan. De Shakespeare-vertaling van Burgersdijk bewonderde ik toen niet zoo zeer, vond haar veel meer een vertaling uit het Duitsch dan uit het Engelsch. Maar kwantitatief: wat een reuzenwerk toch. Burgersdijk zal altijd in onze litteratuur blijven gelden als de Shakespeare-vertaler. | |
[pagina 125]
| |
31 Januari 1900.Wandelingen door en om Algiers. Mooi weer. De stad maakt een aangenamen indruk. Zij heeft een vroolijk, lief-Middellandsche zee-karakter. Veel goed-gebouwde huizen, oude tuinen, aardige villa's. Een Oostersch bergachtig en gròòter Bussum, kortom. Bedoeld wordt haar buitenwijk Moustapha. Het centrum bezit hetzelfde karakter als al die Middellandsche Zeesteden: veel drukte onder de galerijen, veel zon, witte huizen en palmboomen. | |
8 Februari 1900.Een paar Spaansche melodiën o.a. een ‘jota’, door drie mandolinisten in het restaurant, waar ik eet, gespeeld, gaven mij ‘heimweh’ naar Spanje. In mijn kamer, het hoofd nog vol van het ‘niña de mi corazon’, heb ik mijn castagnetten genomen en ben gaan zingen. Maar mijn stem durfde zich niet uitzetten, de hond van naast mij begon te blaffen op het vreemde geklepper, en het geluid der castagnetten klonk dor en dof. Ik herinnerde mij, niet meer in Spanje te zijn. Ik ben in een zwaarmoedige stemming: het gure, regenachtige weer, de ziekte van Trabuco, en, God weet, wat méér. Ik dacht maar zòò zòò van mijn hond te houden, maar.... hij wou liever niet met mij mee, van-middag, zag mij uitgaan zonder zich te verroeren en dit heeft mij méér gedaan dan ik verwachtte. Daarop, dacht ik van-avond, dat, wanneer hij dood ging, ik nooit een anderen hond zou houden. Wanneer zelfs de genegenheid voor een dier zooveel angst, verdriet veroorzaakt, is 't maar beter ook geen dier tot reisgezel te hebben. Nu al denk ik er met angst aan, dat er een tijd zal komen, dat ik alleen zal gaan zonder het gehol, gestoei, het kwaad-doen van mijn hond. Waarschijnlijk wordt hij beter: hij is niet èrg ziek, maar.... ik wil die onrust niet meer kennen, en dacht mij-zelf sterker. | |
[pagina 126]
| |
een ‘fantasia’ van Mzabieten. 't Was niet on-interessant, hoewel hondenweer en regen het feest bedierven. Eenige worstelaars, denk ik, die, grootendeels naakt, in dien kletterenden regen stonden te wachten, of te kampen, zullen het wel met een verkoudheid betalen, hoewel zij lichamen toonden van staal en pezen. Prachtig-gebouwde mannen, wien men zoo op het oog hun kracht niet zou aanzeggen: slank, zonder overdadige spiervorming. Wat mij bij de worstelpartijen en de daarop volgende ‘fantasia’ 't meest trof was de hartstochtelijke wildheid der kerels, wanneer zij eenmaal begonnen waren. De ‘fantasia’ was niet veel anders dan een wild op elkaar toevliegen op haast ongetemde paarden onder het schieten van zwaar met kruit gevulde donderbussen. Vlammen, kruitdamp, en dan sprongen daar uit òp die kerels in hun bont gestreepte ‘bournouzen’, gillende. Duivels leken zij. Allengs werden zij dronken van opwinding, van kruitdamp, van eigen wildheid, eigen gegil, en wisten van geen ophouden. Het publiek was intusschen al door den regen verjaagd, toen ik nog hun wild geschreeuw en het gedonder hunner geweren hoorde. | |
10 Februari 1900.Het begint, naar wat ik in de kranten lees, in Egypte voor de Engelschen te spannen en Moustapha-Kiamil-bey zit daar achter. 't Zou mij verwonderen indien hij de man bleek te zijn, die de Engelschen uit Egypte zal verjagen, hoewel het hem niet aan goeden wil ontbreekt. Het type van den modernen Islamiet van goeden huize: jong, élégant, knap, prettig causeur, geestig, heeft hij alles om de vrouwen te behagen en 't was wel opmerkelijk, dat ik hem in Konstantinopel juist moest ontmoeten in den kring van die ondeugende Mme B. Maar het is gemakkelijker om een salonheld te zijn dan een groot revolutionnair. Ik herinner mij nog z'n zeggen: ‘moi, un homme, n'est-ce-pas, vingt-cinq ans’! Hij vond zich klaarblijkelijk al vrij oud. Hij vertelde van vexaties, waaraan de Egyptenaren in 't algemeen, en zijn familie in het bijzonder, van de zijde der Engelschen blootstaan. Zijn broer, officier in het Egyptische leger, om een klein vergrijp gedégradeerd tot korporaal: een lid van de Kiamil-familie! Intusschen komt mij niets verklaarbaarder voor dan dat de | |
[pagina 127]
| |
Engelschen weinig op zoo'n jongen opruier, met het gezag van een voorname familie en het talent van een meesleepende geestdrift, gesteld zijn. | |
11 Februari 1900.Op een wandeling naar ‘Notre Dame d'Afrique’, welke, tusschen twee haakjes, in haar gewild-Romaanschen stijl niet veel zaaks is, maar zoo wondermooi gelegen, ontmoette ik een dertigtal kleine jongens met vierkleurige vlaggen, trompetten en trommels, klaarblijkelijk in twee groepen verdeeld. De voorste groep, de talrijkste, had de hoofden, de oogen, de kaken verbonden met witte doeken, en naderbij komende zag ik, dat al die doeken rood geverfd waren: dat moest bloed verbeelden. Het waren de overwinnende Boeren, die heel trotsch en heel gewichtig de gevangen ‘Engelschen’ naar Pretoria opbrachten. ‘Vivent les Boërs’! Dit herinnerde mij, dat ik in Mercier-Lacombe boven een tapperij een pas geschilderde opschrift zag: ‘Bar du Transvaal’. Het was, vertelde men mij, de ‘Bar anti-Juif’, die zich nu ‘Bar du Transvaal’ noemde. De eerste leus trok tegenwoordig minder en met het tij had de kroegbaas de bakens verzet. Bij het déjeuner en de daarop volgende ‘tennis party’ bij het echtpaar Von Tischendorf veel Engelschen en Skandinaviërs. Ik heb de Engelschen zooveel mogelijk gemeden, behalve, natuurlijk, de twee ‘misses’ die m'n tafeldames waren: nog al ‘common-place’. Er was een graaf Crenneville, neef van den vroegeren Oostenrijkschen minister-president Clary, die mij dadelijk over Multatuli begon te spreken, die hij zeer bewonderde, en van dezen overstapte op den pas-gepleegden ritueelen moord te Appeltern in ons land. Een Voltairien met een geestigen Méphisto-kop. ‘Die Gräfin’, vertelde hij mij, was nog geen zes-en-dertig jaar, toch waren zij en hij al zes-en-dertig jaar getrouwd. ‘De oorlogsjaren tellen namelijk dubbel’. ‘Die Gräfin’ bevond zich op dit oogenblik elders: een wapenstilstand dus. Hij noodigde mij uit morgen bij hem te komen déjeuneeren. Ik heb er niet veel zin in; het houdt mij zoo op. Een heerlijke Moorsche villa, die van Von Tischendorf: gemoderniseerd en wat ver-europeescht; terrassen, zooals men ze nergens vindt, geheel van wit marmer met breede marmeren | |
[pagina 128]
| |
trappen en ballustraden met uitkijkjes over zee en bergen, welke er een wonderpaleis van maken. De Duitschers zijn bezig het eerste volk ter wereld te worden. Met den voorspoed ontwikkelt hun smaak, zoodat tegenwoordig hun woningen even prettig aandoen als de Engelsche ‘homes’. | |
21 Februari 1900.Ik had het déjeuner bij graaf Crenneville maar ‘vergeten’, toen hij mij gisterenavond het ‘menu’ zond met de berisping, dat hij mij een uur gewacht had. Ik heb nu vandaag met hem gedéjeuneerd: een werkelijk geestig man met breede denkbeelden over de tegenwoordige maatschappij. ‘Wij trachten er naar zonder priester met ons geweten vrede te sluiten, zonder rechter recht te vinden en zonder politie veilig te zijn. Dit is anarchie, en in dien zin ben ik anarchist’. Wij spraken over socialisme en anarchisme door: ons déjeuner was goed, de champagne en de sigaren waren van het beste merk. ‘Ik zeg altijd tegen m'n dochter, dat zij goed moet leeren koken. Misschien kan zij dan nog eens als “Kochin” in betrekking komen bij een rijken Anarchist’. Nu sprak hij met groote sympathie over ‘die Gräfin’: een verstandige, zacht-voelende vrouw, die steeds tracht het lijden, dat zij om zich heen ziet, te verhelpen. Maar wat kan één individu doen? Een druppel werpen in den Oceaan. De Staat is de groote onderdrukker. Daarom kantte hij zich tegen het Socialisme, dat den Staat wil versterken, in plaats van te verzwakken. Een juist begrip van het Anarchisme scheen hij toch niet te hebben, maar wèl te weten, dat de tegenwoordige maatschappij het onrecht eêr aanmoedigt dan tegen gaat. Een ander gezegde trof mij als een geestige opmerking: hij beweerde, dat de vrouwen in Protestantsche landen platter van boezem zijn dan van Katholieke, en dacht dat het geloof daarop invloed had. De opmerking is niet zoo gek als zij lijkt, maar het feit zal wel eer een questie van klimaat zijn dan van geloof. Hij spreekt voortreffelijk vreemde talen o.a. het Spaansch veel beter dan ik, en is goed op de hoogte van de litteratuur, vooral van de Fransche: heel juiste opmerkingen over Stendhal, Flaubert, | |
[pagina 129]
| |
Maupassant, dien hij zeer hoog, Zola en Daudet, die hij minder hoog stelt, en Bourget over wien hij heelemaal niet te spreken is. Een man om gaarne meer te ontmoeten. Na het déjeuner gingen wij koffiedrinken in een Moorsch koffiehuis. Hier kwam het gesprek op Muzelmaansche dingen: hij vertelde van een bezoek van mevrouw de Saint-Arnaud, de vrouw van den Franschen Krim-maarschalk, kort na den Krim-oorlog aan de ‘sultane-validé’ te Konstantinopel, die haar een schoone Circassische slavin ten geschenke aanbood. Mevrouw de Saint-Arnaud was met het geschenk wat verlegen en zei aan de sultane niet te weten wat zij met de mooie slavin doen moest. ‘Comment’, antwoordde de sultane, ‘tu n'aimes donc pas ton mari’? | |
27 Febuari 1900.Gisterenmiddag kwamen de schilder Legras en zijn vrouw op mijn kamer kijken naar de maskers van ‘Mardi gras’. De ‘rue Bab-azoun’ wriemelde van maskers en tintelde van kleur en van vroolijkheid. Zij hadden een jongen man mee gebracht, zekeren heer Delacroix: ‘poéte’, zooals Le gras hem voorstelde, ‘et mécontent’, zooals hij er zelf op liet volgen. Ik vroeg hem of zijn ‘mécontentement’ 'n ‘parti pris’ was? Twee-en-twintig jaar, slechte spijsvertering en ‘in den handel’: drie redenen om het leven zwart te zien. Legras lakte hem en Frankrijk erg op. Trouwens hij-zelf is een halve Franschman. 's Avonds, in het midden van de Carnevalsdrukte, las ik het bericht van Cronjé's overgaaf. Als 't waar is. 't Heette een officieel bericht van het ‘War office’. Het maakte mij volkomen beroerd. Achter dien heelen vervloekten oorlog zit ‘la grande Juiverie’. Legras vertelde mij laatst, dat ook Cecil Rhodes een Jood is, maar daarin vergiste hij zich. Rhodes heeft den Duitschen keizer een pluimpje gegeven over zijn houding jegens Engeland in dezen oorlog. Wat 'n kaakslag! De menschen zijn gedécideerd leelijk, en wij leven nog in de volle barbaarschheid. Indien zij maar niets anders waren dan dieren, dan zou men hen nog misschien mooi kunnen vinden en lief hebben. Maar het zijn frasenmakers en voor negentig procent verachtelijk. | |
[pagina 130]
| |
M'nheer Delacroix heeft gelijk ‘mécontent’ te zijn: het is misschien een bewijs van vergroving, dat men het op lateren leeftijd vaak niet meer is. | |
1 Maart 1900.Vandaag met den trein naar Blidah terug gekeerd. 't Was grauw en donker, regenachtig weer en ik heb in Algiers m'n parapluie vergeten; generaal Cronjé heeft zich moeten overgeven: de Engelschen bejubelen hun ‘overwinning’. Ik mis Trabuco, dien ik bij Legras heb achter gelaten. Dit alles te zamen maakt mij neerslachtig en verdrietig. Ik dacht van Blidah met den diligence naar Médea te gaan, maar er was geen plaats voorop, ik miste dus het mooie gezicht van de Chifa-pas. Het mooie antieke koffiehuisje tegenover de moskee was weer geopend, maar de ‘kahwadsji’, een jonge man, zou eerst morgen koffie gaan zetten. | |
Médea, 2 Maart 1900.Médea is als de rest: al die Fransch-Algerijnsche steden zijn naar één model gebouwd: overal dezelfde immitatie-‘kasbah’, dezelfde straten, dezelfde poppenbolwerken, mogelijk heel geschikt om een verdediging tegen wijlen Abdelkader uit te houden, maar die, bij het eerste moderne kanonschot, als de muren van Jericho in elkaar zouden tuimelen. Met den trein naar Berroughia, vandaar 's middags met de omnibus naar Boghari. Er komt een dikke kerel bij mij in de coupé, zoo iets als een Fransche veekooper. Ik ben iets beter geluimd dan gisteren, hoewel het nog regenachtig weer is en de Engelschen nog steeds jubelen. Zij jubelen trouwens heel gauw, te gauw. Of ik ken m'n Hollanders niet. Ik hoop zòò, o, ik hoop zoo, dat de Boeren hun nog een paar ferme meppen geven. En dit zullen zij doen! Een mooi berglandschap, dicht beboomd: de weg kronkelt zich, men ziet hem beneden verdwijnen in het dal, ginds zich slingeren om een ravijn, altijd helder uitgetrokken in het donkere groen der pijnboomen. De ‘veekooper’ vraagt mij of ik Engelschman ben! - ‘Neen, | |
[pagina 131]
| |
'n Hollander’. - ‘Ah, oui, c'est à peu près la même chose’. ‘Comment est-ce-que c'est la même chose’? ‘Wel, Holland staat toch onder protectie van Engeland’. Ik kijk hem eens goed in de oogen en zeg: ‘goeie man, je vergist-je’. Maar hij beweert, dat hij het goed weet. Ik leg hem uit, dat hij er niet zòò veel als dàt van weet, en hij wordt makker. Ik doe 'n dutje, dan opnieuw in gesprek met den ‘veekooper’, die me nu zegt van geboorte een Kabiel te zijn. Niettemin, hij heeft een puur Arisch gezicht. Wat grof misschien. ‘Ben-je dan Muzelman’? vraag ik hem. ‘Neen’. - Christen’? - ‘Ook niet’. Hij heeft geen godsdienst, zegt hij blufferig. ‘Och’, antwoord ik, ‘dit is op-zich-zelf geen verdienste: geen godsdienst te hebben’. Langzamerhand vertelt hij mij zijn geschiedenis en de ‘veekooper’ ontpopt zich als een van de belangwekkendste menschen, die ik ooit heb ontmoet. In Kabylië geboren, verliest hij zijn vader in een Kabielen-opstand tegen de Franschen. Hij wordt, zijn moeder sterft van gebrek, als zoon opgenomen door een Fransch soldaat, die hem later adopteert en meeneemt naar Frankrijk. Maar hij keert naar Algerijë terug en neemt dienst als zouaaf. Zijn diensttijd van vijf jaar is bijna om als hij, gebrutaliseerd en ‘als een slaaf’ behandeld door zijn kaptein, er de hand op legt. De krijgsraad veroordeelt hem daarvoor ter dood, maar daar zijn antécedenten goed zijn, wordt de straf gewijzigd in tien jaren dwangarbeid. In Cherchel wordt hij in de strafkolonie geplaatst, maar nu verkiest hij niet te werken, wanneer men hem opnieuw ‘als slaaf’ wil behandelen en tot werken commandeert. ‘Neen’, zegt hij, ‘ik heb altijd willen werken en altijd gewerkt, toen ik vrij man was. Maar nu doe ik het niet als veroordeelde.’ Niettemin, als men hem zijn gang laat gaan, werkt hij toch. Hij wordt zelfs korporaal in de strafkolonie. De dwangarbeiders helpen de ‘colons’ en zijn op die wijze in de gelegenheid wat over te leggen. Na verloop van tijd heeft hij een paar honderd francs bijeen gegaard en beraamt hij het plan om te vluchten. Hij wordt gesnapt en krijgt er nog vijf jaren bij. Dan, na anderhalf jaar, ziet hij opnieuw de kans schoon, en hij ontsnapt weer, nu in gezelschap van een kameraad. Anderhalve maand zwerven zij in de bergen, | |
[pagina 132]
| |
de richting nemende naar zee; aan de kust huren zij voor twee honderd francs een scheepje, dat hen zal overbrengen naar Spanje. Zij hebben tegenweer, en doen drie weken over de reis. Eindelijk komen zij bij Barcelona aan land. Hier maken de twee vluchtelingen kennis met kermisreizigers: hij wordt geëngageerd als ‘homme fort’, zijn kameraad als knecht. Maar er komt questie, broodnijd van den eenen Hercules jegens den anderen. Een vrouw is daarbij oòk in het spel. Kortom, men geeft hem, daar men hem ‘verrraden’ heeft, den raad te vluchten, en hij vlucht. Hij roept zijn kameraad en zegt: ‘wij zijn verraden; laten wij ieder een anderen weg gaan, ik wacht je op dien bergtop daar. Ben-je er niet binnen acht dagen, dan hang ik mij op. Jij, daarentegen, wanneer je er êer bent, wacht dan op mij.’ Na een paar dagen zijn de zwervers weer bijeen en vinden gelegenheid om, 's nachts voortsluipende en overdag zich verbergende, Frankrijk binnen te komen. Daar wordt hij mijnwerker en de ander boerenknecht, maar na een poos worden zij ook hier ‘verraden’ - ‘verkocht’, zooals hij het noemt - opnieuw door een vrouw. Weer vluchten zij, ditmaal naar Zwitserland, waar zij deelen in de amnestie van 1880. Dit is zijn geschiedenis. Hij ziet, dat ik er belang in stel. ‘O,’ zegt hij, ‘ik zou U er nog veel meer van kunnen vertellen.’ ‘Wel, vertel dan’. ‘O, neen’, antwoordt hij, ‘de rest heb ik aan niemand verteld en zal ik ook aan niemand vertellen’. Ik dring er niet op aan: het eenige middel om iets te weten te komen. Want hij stelt blijkbaar vertrouwen in mij. Wij leggen eens aan, ik presenteer hem een glas absinth. De reis gaat voort, en hij oòk. Hij heeft met den ontdekkingsreiziger de Brazza in den Soedan gereisd, maar ook die wou hem ‘als slaaf’ behandelen, en opnieuw is hij er toen van door gegaan. Hij is klaarblijkelijk een slaaf van de Vrijheid, en dit trekt mij in hem aan. Want ik deel in die slavernij. ‘Wat zou U doen’, vraagt hij me, ‘wanneer U een man op je weg vond, een weg, dien je moèt opgaan, een weg dien-je wìl opgaan, en die man wil-je den doorgang beletten’? ‘Wat zou U doen’? vraag ik terug. ‘Ik zou kijken wie de sterkste was van ons tweeën.’ | |
[pagina 133]
| |
Ik kijk hem eens goed in de oogen: grijs-blauwe oogen, waar zoo niets achter lijkt te zijn, zonder uitdrukking van leven, maar hard, staalblauw, dreigend van onverbiddelijke énergie. En hij is ‘homme fort’ geweest! Ik denk, dat ik niet den man zou willen zijn om hem in den weg te treden: den weg dien hij op moèt en wìl. ‘Welnu’, zeg ik, ‘dat zou ik oòk doen’. Dit antwoord bevalt hem. Hij vertelt meer van zijn leven: hij kent de chiromancie, de cartomancie. ‘Hè’, zeg ik: ‘de chiromancie ook’? Ik laat hem mijn hand zien: hij zegt dingen, welke uitkomen. ‘De hoofdlijn is goed en zuiver ontwikkeld: U vervolgt uw idée en laat U daarvan niet afleiden’. ‘En de hartlijn’? ‘De hartlijn is ook goed. U kan goed en hartelijk lief hebben een persoon, die U lief heeft. Maar U is hard, onverbiddellijk voor hen, die U onverschillig zijn’. Ik heb het geluk om daarop onwillekeurig ‘ja’ te zeggen, hoewel ik ‘neen’ bedoel. Inderdaad weet ik nauwelijks wat hardheid is. Maar mijn ‘ja’ neemt hem voor mij in. ‘Ah,’ zegt hij, ‘c'est que je suis encore bon physionomiste’. En dan vertelt hij mij de rest van zijn geschiedenis, welke mij ‘paf’ maakt. Pas zijn de twee vluchtelingen op de Spaansche kust geland of een ‘pareja’Ga naar voetnoot1) van de Spaansche kustwacht, denkende dat zij smokkelaars zijn, komt hun in den weg en verlangt, dat zij mee gaan. Zij achten zich verloren. Zij zullen worden uitgeleverd, doodgeschoten. Ieder neemt een man voor zijn rekening en smijt hem van de rotsen in zee.... ‘En deden zij geen moeite om zich te redden’? ‘Jawel, maar wij duwden ze onder’. Ik kijk hem nog eens in de harde staal-blauwe oogen: er is nu meer tinteling in, zijn gezicht is gekleurd, de herinnering ontroert hem nog steeds, na twintig jaar. En toèn: hun leven van zwerven, achttien maanden lang, in de bosschen, zich voedende met kruiden, wortels, met een kikvorsch, een visch toevallig gevangen in een riviertje, een vogel toevallig gedood met een katapoelt; lucifers bedelende om vuur te maken, levende als wilden, elk oogenblik met den dood door worging voor oogen. | |
[pagina 134]
| |
Want zij weten beiden bij verstek ter dood veroordeeld te zijn. Dan, eindelijk, die ‘titeriti's’, die hen opnemen, doch bij wie zij zich moeten wennen aan menschelijk voedsel. ....en in plaats, dat die man, tweemaal ter dood veroordeeld, en den tweeden keer niet om een kleinigheid, mij schrik aanjaagt, wordt hij mij sympathiek. ‘C'est que je ne suis pas méchant’, zegt hij. ‘Wie weet of ik in uw plaats niet net zoo zou gedaan hebben’, antwoord ik. Hij vertelt nog meer: hoe hij met zijn ziek kind van drie-en-een-half jaar op den rug door Frankrijk zwerft, melk en brood bedelende voor zijn kind, voor zich-zelf niets willende aannemen, opnieuw levende van kruiden geplukt aan den weg. ‘Maar m'n kind, niet waar? Dat kon daar van niet leven’. ‘En die vriend, leeft die nog’? Zijn gezicht verheldert, er komt een zachtere uitdrukking in zijn oogen, die nu schitteren van gevoel. ‘O, ja’, hij woont in Algiers. Hij is ‘colon’ en 't gaat hem goed. ‘Wij zijn als twee broêrs, neen, mèèr’. Ook hem gaat 't goed, na vele harde jaren. Hij reist nu voor een Fransche naalden- en speldenfabriek. Hij heeft vier kinderen en zijn oudste zoon, dat kind, waar hij melk voor gebedeld heeft, terwijl hij-zelf rauwe kruiden at, is al ‘bachelier’, en moet doctor worden. Wij spreken over de doodstraf. Natuurlijk is hij daar tegen! Ik ook. Ik zeg hem, dat in mijn land die barbaarschheid niet meer bestaat en hij antwoordt, dat dit een goed land moet zijn en een goed volk, evenals Zwitserland en het Zwitsersche volk. Maar Spanje! Daar worden de ter dood veroordeelden nog geworgd! Ik zie hem huiveren bij de gedachte. En waartoe worden de menschen ter dood veroordeeld? Omdat zij een misdaad begaan hebben. Maar wat dreef hen tot die misdaad? De armoede, doodsgevaar, verkeerd geleide opvoeding, krankzinnigheid. Is het dan niet een misdaad zulke ongelukkigen te dooden? ‘Ja zeker’, zeg ik, ‘dat is 'n misdaad’. Als wij in Boghari zijn aangekomen druk ik hem de hand tot afscheid. | |
[pagina 135]
| |
3 Maart, 1900.Boghari is, na Tlemcen, de eerste stad de moeite waard aan te zien. Dit wil zeggen: de inlandsche stad, de ‘ksar’Ga naar voetnoot1), op een berg gelegen. Zij is geheel ongeschonden en ik dwaal er een poosje in, en ga ergens in een koffiehuisje koffie zitten drinken. Ongelukkig is het weer afschuwelijk koud, althans naar mijn gevoel; er is geen zon, zelfs valt er een fijne motregen. Zulke ‘ksoer’Ga naar voetnoot2) moet men zien als de zon felle blauwe schaduwen werpt aan de eene zijde van de straat en de andere wegtrilt in het licht der witte muren. Maar met een Hollandsche lucht achter dat grauwe wit, dat er nu zoo vuil uitziet, en met motregen. Dit bederft den indruk. En dan.... ‘Il pleure dans mon coeur comme il pleut sur la ville’.... Door de stad wandelende word ik aangehouden door een paar vrouwen van de ‘Ouled-Naïl’, geprostitueerden, prachtige, bruine gezichten, fijn gesneden maar schrikkelijk opgemaakt met hel vermiljoen op de wangen, blauw om de oogen, de handen en vingernagels en voeten met ‘henné’ geverfd en getatoeëerd met fijne figuurtjes op de slapen, het topje van den neus, de borst, de polsen en de enkels. Het haar in dikke vlechten gewrongen, opgemaakt in een breede en hooge verheffing, zooiets als een kapsel van ‘madame de Pompadour’, zonder poeder natuurlijk. Zij dragen aan armen en enkels tien groote gouden en zilveren ringen, met steenen versierde zilveren borstplaten, zilveren ketens op de borst en in de haren en om den hals ‘louis d'or’s. Kortom zij zijn prachtig van top tot teen. De dochters van de ‘Ouled-Naïl’: een stam in den omtrek van Dsjelfa, leveren door heel Algerië het prostitutie-materiaal. Als zij geld genoeg verdiend hebben keeren zij met haar ‘bruidschat’ terug, zegt men. Maar een ‘bruidschat’ kent men in den ‘Islam’ niet, waar de man en niet de vrouw moet betalen om te kunnen trouwen. Misschien is dit echter bij de ‘Ouled-Naïl’ anders. Als ik naar het Europeesch gedeelte van Boghari terug ga, zie ik in het voorbijgaan mijn twee-keer-ter-dood-veroordeelde met 'n ouwe juffrouw aan haar straatdeur staan pingelen. | |
[pagina 136]
| |
't Spijt mij, dat ik hem niet gevraagd heb of hij geen berouw had van dat geval in Spanje. Die dubbele moord was in ieder geval niet noodig geweest. Want de Spaansche regeering zou hem niet hebben uitgeleverd. 't Is waar, dat de twee vluchtelingen dit misschien niet wisten, of er althans niet aan dachten in de ontsteltenis van de onverwachte ontmoeting op Spaansch grondgebied. Die twee douaniers, die dadelijk te voorschijn komen bij het landen van wat zij denken, dat twee smokkelaars zijn, zijn iets echt Spaansch. Het wemelt aan de Spaansche kusten van kustwachters. | |
6 Maart 1900.Goddank, eindelijk in Laghouat! Wat 'n vermoeienis, wat 'n kou! Die honderd-en-tachtig kilometers met een allerellendigste diligence door de woestijn! In Dsjelfa een hoogte van 1200 meters en dan 's nachts om een uur op, omdat een uur later de reis begint. De woestijn! Maar het is eigenlijk geen woestijn: een eindelooze steppe, begroeid met bundels halfagras, zoodat zij, uit de verte gezien, belegd is met bleek groen. Een ijzige wind waait over de vlakte en dringt door alle reten en de gebroken vensters van den wagen en versteent mij. In drie trajecten wordt de reis gedaan: van 's nachts tweeën tot 's avonds zes, zeven uur, herhaalde oponthouden aan ‘karavanseray’ 's om van paarden te verwisselen, of om de reizigers in de gelegenheid te stellen te eten of een kop koffie te drinken. Als ik mijn indrukken over wat men ‘de woestijn’ noemt samenvat, is het, dat ik geen woestijn heb gezien. Een woestijn, nietwaar? Dat is een zandvlakte, rood, kaal, verlaten, of een berglandschap van kale uitgebrande rotsen, of een landschap van gerimpelde duinen. Legras zegt, dat hij er alle kleuren in gezien heeft behalve groen, maar ik heb niets anders dan bleekgroen gezien, in de vlakte, aan de bergen, en daarboven, in plaats van de diep-blauwe strakke lucht, vol hitte en zonne-trilling, een grauwe hemel met zware grijze wolkbanken: geen zon, geen warmte, niets dat op een woestijn lijkt. Hier en daar, vooral in de nabijheid van ‘karavanseray's’, ‘douars’Ga naar voetnoot1) van kameelharententen, daarom heen, ver in het rond, groote kudden | |
[pagina 137]
| |
kameelen, die in de verte op struisvogels lijken; of een herder met schapen en lammeren. De wagen holderdeboldert over den uitgetreden en uitgevoorden weg: acht paarden. De ‘karanvanseray’ 's zijn voortreffelijk: goed eten, goede bedden. Bij het begin van de reis drie knappe negerinnen, getooid als de jonge vrouwen van de ‘Ouled-Naïl’: ook al.... hum! hum! En ik die dacht, dat er in den Islam geen prostitutie bestond. Van de woestijn gesproken: eerst in de buurt van Laghouat begint het er op te lijken. Dan, inderdaad, houdt de eeuwige halfa-steppe op, dan niets als rood zand of rood-gele rotsbodem, ook rotsen van kalen, rooden uitgemergelden steen: op elkaar gestapelde blokken, die zelfs woestijnachtig aandoen, ondanks dat er nog weinig of geen zon is en de lucht zwaar bewolkt met witte rondende bonken. Achter, tegen de rotsen, duinen van aangewaaid zand, ongerimpeld, van een eigenaardige hardroode kleur. Groote karavaan-kameelen komen voorbij met mooie, lachende vrouwen, het gezicht onbedekt. Zij lóópen, hoewel verscheidene kameelen tenten dragen van hoepels met mooi-kleurige stof overtrokken: moeders met zuigelingen rijden daar in. Op drie uur afstands van Laghouat houdt de diligence stil en wordt plotseling omring door vreemd-uitziende Europeanen, die trouwens niets schrikwekkends hebben, want zij komen pacifiek hun zakken brood halen door de diligence meegebracht. Het zijn wegwerkers aan den spoorweg naar Laghouat, waarvan het onderwerk grootendeels klaar is. Waar zijn zij vandaan? Ik ondervraag hen, neem een kijkje in hun woningen: holen, uitgegraven in de rotsen, ‘troglodyten’ dus. Ik geef hun ieder een sigaar, die ze met allebei de handen en vele ‘merci's’ aannemen. De diligence is dus ten doode opgeschreven: zij verdient het. Ik ken ze nu, en ben over mijn aanvankelijke geestdrift voor hen heen. Men heeft het er altijd te warm of te koud in, wordt opgepropt met alle kneedbare dingen in een spatie, waarin men zich niet bewegen kan; onhebbelijke koetsiers, die stilhouden, wanneer zij willen, om praatjes te maken met voorbijkomende vrienden en de reizigers in de kou laten verkleumen of in den | |
[pagina 138]
| |
zonnegloed laten uitbakken. Na drie dagen gehobberdebonk voelt men z'n leden niet meer van stijfheid. Men is geradbraakt. En dat kost zooveel als een ‘Pullmann-car’. Als ik er aan denk nog een uur of veertig voor de borst te hebben, gruw ik. De spoorwegen hebben hun goede zijde, begin ik nu te merken. Ik ben hoogst ontevreden over de woestijn, die men mij voorgediend heeft, en de Afrikaansche diligences.... n'en parlons plus’! | |
8 Maart 1900.Ik heb toch geen spijt van mijn reis: Laghouat is al vast prachtig. Ik kwam er te voet aan: de diligence was in het zand blijven steken. Een heerlijke palmenstad: de echte oasis der verbeelding. Een palmbosch, gedrenkt door een kristallijnen riviertje: de Mzi, dat de grootste tegenstelling doet ontstaan tusschen deze gelukkige vlek van tropische natuurweelde en de verdorring der omgeving. Laghouat-zelf is gemoderniseerd, maar met meer smaak dan de moderne stedenmonsters, welke ik tot nu in dit land heb gezien: galerijstraten, maar wat Oostersch gehouden. En dan: er is een zeer goede moderne moskee, prachtig gelegen op een rots, wit met randen van groene tegels. Zij doet met haar statige lijnen en slanke ‘menarà’ heel goed tegen de trillende blauwe lucht. Want het weer is, goddank, opgehelderd; nog frisch, maar met een lieve klare zon, die lekker koestert. Gisterenmiddag heb ik met een Arabischen jongen, die mij den weg wees, een wandeling gemaakt: o.a. naar de Muzelmaansche begraafplaats. Daar waren een paar mooi-belijnde ‘koeba's’Ga naar voetnoot1), ‘marabouts’Ga naar voetnoot2), blank. De andere graven waren bedekt met potscherven of roestige ketels: herdenkingsteekenen, zei mijn geleider. Aan de vrouwengraven hing een vuil vod: men kan zich niets primitievers denken. Ik heb naar dien ‘bruidschat’ van de ‘Ouled-Naïl-vrouwen gevraagd. Het was, zooals ik gedacht had, niet om een ‘bruidschat’ te doen, want geen Islamiet denkt er aan te trouwen om het geld, en zooal, dan blijft wat de vrouw meebrengt of | |
[pagina 139]
| |
van den man krijgt, naar Islamietische zeden, haar onvervreembaar eigendom: de man heeft er geen beschikking over. Men wees mij het huis aan van een onbestorven weduwe, door een Hollandschen schilder hier achter gelaten. Hij had hier enkele jaren met haar gewoond en haar in goeden doen gezet. Dit is iets! Zij wordt hier ‘rijk’ geacht. Wat hij haar méér heeft geschonken is een onmatigen trek in absinth. Dit is óók iets. De juffrouw zet ‘pour l'amour de l'art’ haar oude leven voort. Zij was dus niet zichtbaar, toen ik in haar buurt was. Men zei mij, dat zij niet mooi is. 's Middags, in een Arabisch koffiehuisje, een prettige les gehad in het Arabisch. Ik had mijn handboek meegebracht en eenige Arabieren zetten zich om mij heen en begonnen er in te bladeren en het te lezen en het elkaar uit te leggen. Een hunner, die geen Fransch sprak, deed mij allerlei vragen: waar ik vandaan kwam, heen ging, wat ik deed, van welken landaard. Ten slotte, bij het heengaan, vroeg hij of ik zijn vriend was. ‘Enta habibi’? ‘Náam’, antwoordde ik, ‘om U te dienen’. Dit antwoord beviel hem en den anderen bijzonder. Hij drukte mij de hand en wenschte mij goede reis. | |
9 Maart 1900.Weer vijftien uur in de diligence, en nog altijd halfa-steppe. Niettemin is na Laghouat de Europeesche beschaving achter den rug: zelfs de koetsier is nu een ‘Moslem’. Het landschap is uiterst eentonig: soms een ‘daya’: verdieping in het land, waar het schaarsche regenwater zich verzamelt, dat leven schenkt aan prachtige ‘betoems’: mooie, breed-uitgegroeide boomen met knoestige stammen en zware takken. Overigens niets. Om half-vijf komen wij in de ‘karavanseray’ van Tilrempt aan. Ik heb tot reisgenoot een professor in de geografie aan de Hoogeschool van Freiburg, Jean BrunhesGa naar voetnoot1), die mij als zijn meening uitlegt, dat de woestijn altijd wel woestijn zal blijven, tenzij men een middel vindt om er regen te verwekken. Doch | |
[pagina 140]
| |
dit zou dan ten nadeele gaan van Zuid-Europa. De hoeveelheid beschikbare regen ter wereld is z.i. beperkt. Ik zeg hem, dat hij in ieder geval kan rekenen op een hoeveelheid van den Hollandschen regen, mits hij de kosten van vervoer of afleiding op zich neemt. Twee interessante ontmoetingen zijn te vermelden n.l. een met een man met een houten been in de woestijn, die er zelfs nog voor bedankte om mee te rijden, toen de koetsier hem dit vriendelijk aanbood. Ergens, ik weet niet waar, zie ik 'n m'nheer, aan wien ik ‘ruik’ dat hij van de schrijversbent moet wezen. Misschien omdat hij mij aan Emile Zola herinnert, hoewel hij veel grooter is dan deze. Hij komt terug van Ghardaya en aan het diner vraag ik hem zoo, ‘langs den neus weg’, ‘en gaat u wat over uw reis schrijven?’ Hij kijkt mij met een komieke uitdrukking van verbazing aan, en ik zeg: ‘c'est que les gens du métier se reconnaissent’. Zijn uitdrukking van verbazing wordt nog komieker. Inderdaad, hij stelt zich voor als Emile Moreau. Hij is een medewerker van Sardou o.a. van ‘Madame Sans-Gêne’, dat hij verklaart geheel alleen te hebben geschreven. Het doel van zijn reis is eigenlijk Kabylië, waar hij gegevens zoekt voor een opérette-libretto. Na het diner maken wij een kleine wandeling om het ‘karavanseray’ en hij vertelt mij van ‘Madame Sans-Gêne’. Behalve de honderden voorstellingen van Réjane te Parijs, is er een reizend gezelschap in Frankrijk, dat eenige maanden geleden al aan zijn elf-honderdste voorstelling was! En daarbij nog de ‘droits d'auteur’ van het buitenland. Wij spreken verder over Parijs, over de boulevards, de tentoonstelling, en vergeten zoo, dat wij in de Sahara zijn. | |
11 Maart 1900.Gisterenmiddag in Ghardaya aangekomen. De nacht was vreeselijk: om half-elf 's avonds ving de reis aan, ik trachtte in de diligence te slapen in gezelschap van een...... schaap. Onmogelijk! Een geschok alsof onze planeet voetbal speelde met een andere. Professor Brunhes was in de ‘coupé’ in slaap | |
[pagina 141]
| |
gevallen en sliep om er jaloersch van te worden. Ik kon het niet langer in het ‘intérieur’ uithouden, en ben toen ook in de ‘coupé’ geklommen bij den professor, die heel lief plaats voor mij maakte. Voor zich-zelf maakte hij zoo iets als een slaapplaats klaar op den bodem en liet mij de bank. Ook dat was 'n toestand: wij lagen in elkaar gesloten als een sluitappel, en de een kon zich niet verroeren zonder den ander te storen. Eindelijk, van pure vermoeidheid, kon ik zoo iets doen als dutten. Althans de zon begon al op te komen, toen de ‘prof’, die dood was van stramheid, omdat hij mij niet wou wakker maken, 't niet langer kon uithouden, en mij wekte. Ik was aanmerkelijk verkwikt en wij hebben verder de reis aangenaam babbelend doorgebracht tot wij Berrian in zicht kregen. Die dit nooit heeft gezien kan zich de verkwikking, de troost, de verfrissching niet voorstellen, welke een oasis aan het oog biedt. De woestijn heeft een rijkdom van tinten, doorvloeid van goud; zij is grootsch van lijnen, maar eentonig als het Niet. Men ondergaat langzaam de sensatie, dat men zich van het leven verwijdert, slechts hier behoeft te blijven om te sterven. Niets anders dan dit: zich neerzetten en sterven. De dood waart er onzichtbaar rond. Dit bewustzijn sluipt met de vermoeienis van het oog, dat nergens een rustpunt vindt, de ziel binnen. De woestijn is waarlijk het huis der ‘askese’, de plaats waar hij, die het leven wil afsterven, zich zal neerzetten. Maar dan, wanneer de ziel vervuld is van een onklaagbare wanhoop, ongeklaagd wijl zij zelfs geen woorden bezit, of deze althans geen echo vinden, en de tranen in de oogen verdrogen op het oogenblik-zelf, dat men hen schreit, dan rijst daar aan het gezichtseinde de verkwikking van het leven op! Een donkere streep, die allengs kleur en vorm krijgt: groen - en o, de troost van groen voor het vermoeide oog - en palmen, die in hun slanke bevalligheid door de natuur geschapen schijnen om de verrassing te vergrooten. Zoo doet Berrian, de eerste der zeven Mzab-stedenGa naar voetnoot1), zich voor. Wij hadden geen tijd de stad te bezoeken, enkel om uit | |
[pagina 142]
| |
te stappen, en, terwijl de paarden werden verwisseld, wat te eten. In het koffiehuis was het een geschreeuw van belang van mannen, die, op den grond gehurkt, domino speelden. Een ‘ouled-Naïl’-vrouw kwam de eene deur van het koffiehuis binnen en langzaam, statig, ging zij de andere deur uit met de oogen ons verzoekende. Geen woord, geen gebaar, enkel een blik, welke alles zei. Zij zijn merkwaardig, die ‘ouled-Naïl’-vrouwen: in haar roode of blauwe gewaden van brocaat of zijde, een sluier over het achterhoofd, wandelen zij langzaam door de straten of zetten zich in de schaduw op een steenen bank, een sigaret tusschen de lippen of tusschen de met ‘henné’ rood geverfde vingers. Zoo min als haar kostbaar kleed, dat wat verfonfaaid is, moet men haar gezicht, dat de sporen draagt van de ontucht, te dichtbij zien. Op zekeren afstand beschouwd zijn zij prachtig: de gouden kronen op de dikke, zware vlechten, die langs de bruine getatoeëerde of geverfde wangen neervallen, van die kroon af over den boezem gouden kettingen of kransen van ‘louis d'or's’, de borst bedekt met goudstukken, armen en beenen schuil gaande onder breede zilveren, rijk-bewerkte ringen, zijn zij met haar van ontucht doorploegde gezichten, haar zwarte oogen van overstelpenden wellust, de echte priesteressen van de ‘Venus vulgivaga’. Heel dit land is een voortzetting van het oude Egypte. Niet enkel deze ontuchtpriesteressen in haar indolentie van indrukwekkende schaamteloosheid, doen er aan denken, maar ook de geheele omgeving der steden: de palmentuinen, omringd van aarden wallen, aan de hoeken vierkante huizen, van buiten hermetisch gesloten, de muren ietwat schuin opwaarts, de putten, welke de tuinen drenken en waaruit, dag en nacht door, een geblinddoekte muilezel, gedreven door een neger enkel in een hemd gekleed, het water optrekt, dat zich uitstort in de kanalen, de vorm der ‘menara's’, welke aan de obelisken doet denken, eindelijk de tropische natuur-zelve, dat is het Egypte, zoo niet de Pharaonen, dan toch van Cleopatra. De kleeding der menschen is onveranderd gebleven. Wat is de witte ‘bournous’ anders dan een gewijzigde toga? De gele schoenen zijn van denzelfden vorm als die uit Calligula's tijd; de roode | |
[pagina 143]
| |
‘bournous’ der Kaïds of der ‘sepahi's’, is het purperen heerscherskleed van weleêr. De kleedij der vrouwen is nog zuiverder van antieke lijn: het is de ‘chlamys’ met de aan weerszijden der heupen afhangende punten, op den rechterschouder vast gehecht door een beenderen agraaf. Men leeft in dit land achttien eeuwen terug. Ghardaya met haar vier omringende steden, ligt in een verrukkelijk palmendal. Gisteren maakte ik met een jongen Amsterdammer, die in deze aanteekeningen ‘Willem’ genoemd zal worden, en sinds twee jaren hier végéteert onder voorwendsel, dat hij schildert, een toertje te paard naar den oasis: een subliemen palmen- en vruchtengaard. Het was nogal vermoeiend, omdat ik sinds drie jaar niet gereden had. De opdracht mij door Legras en consul van Vollenhoven gegeven om ‘Willem’ mee terug te tronen, zal waarschijnlijk wel op niets uitloopen. Ik heb met hem gepraat als Brugman, maar hij heeft allerlei voorwendsels, uitvluchten, drogredenen, welke hem hier houden: een dier menschen, wien misschien niets ontbreekt om voortreffelijke kunstenaars te zijn, behalve één ding: wat geestkracht. Zij maken mij verdrietig door mijn gevoel van machteloosheid om hen te verheffen, en ik wou, dat ik hun iets van mijn eigen énergie kon schenken.
(Slot volgt.) |
|