| |
| |
| |
Martien Beversluis door Willem Kloos.
(De Bellenblazer. Martien Beversluis. Band- en boekversiering van Nans Amesz N.V.H. ten Brink's Uitgeversmaatschappij, Arnhem.)
Wie echte poëzie, dus b.v. ook deze van Martien Beversluis, wezenlijk wenscht te genieten, moet, vóór al het andere, er diepernstig naar gaan trachten om volmaaktlijk-onbevangen naief-diep duikend den onbewusten Achtergrond van zijn persoonlijke Algeheelheid, dus zijn puurst-innerlijkst, als hyper-psychisch Wezen, dat voortdurend buitenom want veel dieper dan zijn vele hem aangewaaide of kunstmatig bijgebrachte aardsche meeningen welke menigmaal vergissingen zijn, leven blijft en zweven, binnen in zich op te zoeken, en dan als men het eindelijk heeft benaderd want helder is gewaargeworden, het met zijn allerfijnsten, diep-sterksten Wil, vast te houden, zoolang als het lezen dier gedichten en zijn daarop volgend oordeelen duurt.
En waarom ik dit hier zeg, of, juister, nadrukkelijk verzeker? Och, eenvoudig om alle recensenten, die niet volkomen van natuurlijk dus fijn en zuiver met hen zelf meegeboren aanvoelingsvermogen voor de Poëzie ontbloot zijn (de rest die in subjektieve stemming haastigjes een stuk of wat hatelijke volzinnen neerkrassen, tellen bij de doorwrochte kenners der Dichtkunst, en dus ook bij het nageslacht niet mee) om deze goedgemutste probeerders, herhaal ik, terug te houden van overijlde beslissingen, die den subtieler voelenden, echt-psychischen proevers van Poëzie, en natuurlijk ook, in verband daarmede, van de Totaliteit der
| |
| |
menschlijke ziel, niets anders kunnen lijken als praatlustigheidjes, waar geen enkele lezende sterveling baat bij vindt.
Ik zelf ben, als in doorsneê weinig-pratende, want voortdurend diep-in levende motorisch-geestlijk-gevoelige en reeds destijds - over het geheel - schrandere, want intellektueel-denkende knaap van 17, 18 jaren, die altijd wist, wat hij wezenlijk inwendig wilde, uit mijzelf begonnen, om met mijn toen geestelijk-eenzaam levende Diepte alle verzen, die ik onder oogen kreeg, en dan niet onmiddellijk mooi-vond, en ook soms nog niet volkomen begreep, nogmaals, ja vaak voor de derde en vierde maal veel nauwlettender dan den eersten keer, dus er steeds verder in doordringend, te lezen.
Doch, dat deed ik in dien tijd - ik ging nog op de Hoogere Burgerschool - natuurlijk volstrekt niet met de bedoeling ze te gaan beoordeelen, want daarvoor was ik van klein kind reeds een veel te goedmoedig-bescheiden en over alles wat ik hoorde of las, kalm mijmren blijvend temperament geweest, en dat bleef ik zelfs dan, als de hevige indrukken, die ik van al het door mij waargenomene of aan mij meegedeelde ontving, vierkant tegenstrijdig waren met heel veel van wat mij door mijn eigene altijd spontaanbezige Psyche zachtjes was ingefluisterd, dat wáár heeten moest. Ik bezat reeds, toen ik nog een kind was, als lid der in vele takken verdeelde kalme familie Kloos, een groote mate van natuurlijke zelfbeheersching, al blijft aan den anderen kant, door de gedeeltelijk-fransche afstamming mijner een jaar na mijn geboorte overledene teêr-constitutioneele moeder, mijn binnenste Diepte, ook thans nog, fijn-sterk emotioneel, ja soms wild hartstochtlijk bewogen en door die harmonische vermenging van twee bloedsoorten vermocht ik de dichter te worden, en tegelijkertijd de kritikus, in de eerste plaats van mijzelf, die ik altijd heb mogen zijn. Mijn heele Wezendheid trilt steeds, maar blijft tegelijkertijd vast en sterk als staal.
En dus reeds toenmaals, als ik verzen las, waar ik weerzinnig door hun koel-korrekte onnoozelheid geworden, mij door afgestooten voelde, ging ik geenszins, om het zoo eens uit te drukken, hen inwendig vloeken en verwerpen, neen, ik waagde geen haastig-emotioneele uitspraak over hun waarde of onwaarde, want ik wou, zooals ik dat ook thans nog bij alles doen blijf,
| |
| |
eerst met het meer zakelijk te noemen deel mijner hersens volkomen leeren verstaan wat de dichter bedoeld had, of, nóg juister, wat er wezenlijk stond. Immers, als ver boven-uit mijn eigenst spontaan en warm-puur meevoelen met alles, wat mij gelukkig mijn heele leven door is bijgebleven, ben ik in alle omstandigheden van elke periode mijns Aanzijns, en veelal met volledig succes, bestuurd kunnen blijven worden door mijn vredig-subtiele Rede, die zich eenmaal, toen ik de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd had bereikt, in haar zuiveren want altijd goedwillenden omgang met mijn toenmalige medeliteratoren, wel eens droge knollen voor citroenen heeft laten verkoopen (zoodat ik dan, als ik dat merkte, voor een kort poosje inwendig woest ging worden), maar zich dit omtrent verzen - ik ben nu eenmaal van diep-uit voor de Dichtkunst en haar bevordering geboren - nog nooit heeft laten doen. En daarom kan ik ook thans nog soms zachtjes glimlachen over onbegaafde en slechts weinig-geestlijke lieden, die zich zonder ooit aan dichtkunst te hebben kunnen of willen doen, toch maar fel-nijdigjes alsof zij het vak van Willem Kloos veel beter dan hijzelf verstonden, over getrouwe scheppers en arbeiders babbelen als voor het vaderland weg.
De Dichtkunst - dit vergeet men veel te vaak - is evenzeer als de kritiek op gedichten of van wat zich als zoodanig komt aandienen een zeer degelijke want hoog-ernstige psychisch-intelligente bezigheid, wier goede volbrenging volstrekt niet gemakkelijker valt dan de innerlijke bemoeienis met eenig ander, diep reikend psychisch vak, b.v. met de waarachtige Philosophie.
* * *
Ja, zeg ik, reeds toen ik als nog heel jeugdige en mijn mij half-vijandige huislijke omgeving kalm verdurende bleeke en schrale boy, verzen kwam te lezen, die ik destijds millioenmaal méér dan ze ooit verdiend hebben, zag geprezen in de daaglijksche bladen (hun makers werden wel eens evenknieën van de onsterfelijke zeventiende-eeuwers genoemd, ofschoon zij in mijn eigene, flinklevende diepste Wezendheid geen enklen anderen indruk konden nalaten, als dat zij goedbedoelde mededeelingen, in technisch-korrekt gebouwde maar innerlijk weinig levensvolle vers-regels
| |
| |
of ten andere van schijnbaar-geestdriftige, maar in waarheid slechts deftig-opgewonden voortglijdende en met niet altijd echte verbeelding voorziene welsprekendheidjes gaven) bleef ik, al merkte ik een enklen keer een neiging in mij rijzen, om mij met innerlijk-ziende kracht tegen die niet zeer belangwekkende rijm-proeven te verzetten, er over het geheel berustend aan denken: ik voelde spontaan diep-in, dat ik in het leven betere, want wijzere dingen te doen zou krijgen, dan fatsoenlijke voorgangers te plagen, die toch wel na eenige jaren zouden vergaan, en dan niet meer zoo zonder reden in de lucht zouden blijven gestoken worden, als ze dat toen in mijn jongensjaren werden gedaan.
Ja, door mijn heelen studenten-tijd heen, dus van September 1879 tot Juni 1884, toen ik litt. hum. cand. was geworden en het mij in dien langen tijd slechts een paar malen na heel veel moeite gelukt was, een vers of een onschuldig prozastukje ergens geplaatst te krijgen ('t zijn dezelfde als die sommige nu zoo bovenmate ‘prachtig’ vinden, maar de periodieken dier dagen noemden die verzen van mij ‘charades’, en die prozastukjes, waar geen enkel kwaad woord in voorkwam, veel te fel), in die vroegere jaren, zeg ik, schreef ik slechts weinig, heel weinig, omdat ik het toch niet geplaatst krijgen kon. En bovendien had ik aan mijn vele studiën vrijwel genoeg. Ik zat destijds als rustig-melancholisch student in de oude letteren, in mijn schraal-eenvoudge woon- en slaap- en studeerkamer op een derde verdieping nu eens hier, en dan weer daar in ‘De Pijp’ te studeeren in de Grieksche en Latijnsche letteren voor mijn examen en in de Nieuwere voor mijn pleizier, zonder dat ik er op durfde hopen, dat ik nog eenmaal een schrijver van eenige vermaardheid worden zou. Ik ben gelukkig altijd, van in de verdrukking levend klein kind reeds, een zichzelf volkomen in eigen macht houdend mensch kunnen wezen, die aan zijn buitenkant eer stoïcijnsch dan levendig doet, en ik ben dus ook later zoowel in mijn schrijven als in den omgang met mijn vrienden of kennissen (in mij zelf bleef ik altijd gelaten psychisch-hartstochtlijk) een vriendlijk-bedaard, dus nooit opgewonden doend of sprekend mensch geweest. En dat kwam mij - mijn heele letterkundige leven door - ook te pas in mijn beoefening der kritiek. Ja, ik bedwong altijd volkomen de geestlijke verontwaardiging, die ik als onafgebroken psychisch bezig zijnd,
| |
| |
maar natuurlijk nog niet altijd zóó als thans alles vreedzaam zien blijvend diep-geestlijk hartstochtlijk jongmensch, in mij voelde rijzen onder het lezen der niet veel zielsdiepte bergende kerkelijke rijmoefeningen van het vorige geslacht. Doch ik wilde alleen datgene in mijn kritieken op het papier brengen, wat later als het heele Nederlandsche letterkundige leven op een hooger plan zou zijn komen te staan, nog, al was het ook zelf nog niet veel zaaks, toch als vèr-ziend en volkomen juist, dus als van wezenlijk historisch belang erkend kunnen worden zou.
En daarom slechts in uiterst zeldzame gevallen, ook toen de N.G. eindelijk was opgericht geworden en ik dus meer macht had gekregen, om te zeggen wat in mij opkwam, ben ik, b.v. in het nog aan sommige ouderen door mijn recensie der zoo geheetene ‘Canzonen’ bekend geblevene van den nu reeds eindloos lang uit de gedachten van allen verdwenenen Mr. Joan Bohl, wel volstrekt niet over de schreef der behoorlijkheid gegaan - als men mijn schertsende, preciese studie tenminste vergelijkt met het kort-affe onnoozele er op loshakken van een paar huidigen op de meest serieus te nemen dichters en auteurs van het tegenwoordige geslacht - maar ik zette toch, omdat mijn diepste Psyche mij toeriep dat ik dit doen moest, dien zonderlingen, want niet tot de literatuur behoorenden willer, luchtig-stevig maar precies-juist argumenteerend op het plaatsje waar hij behoorde, de Vergetelheid, ondanks dat hij door de groote pers dier dagen in de lucht werd gestoken als een eminent, haast aan Dante's schouders reikend genie. Een klein deel der huidige persmenschen hier te lande trouwens (den beteren niet te na gesproken), die niet zoozeer letterkundig ingenium en ook geen voldoende kennis bezitten, en dus nooit Poëzie, die zij onder oogen krijgen, met eerlijke diep-in psychische bevroeding vermogen te lezen, heeft het maar al te dikwijls als zij haastig met de pen over de pas verschenen verzen gaan babbelen, bij het verkeerde eind, evenals dat vroeger nu vijftig jaar geleden, reeds het geval is geweest. De Nieuwe Gids b.v., naar wien later een heele periode onzer letterkundige geschiedenis genoemd is gaan worden, werd, toen hij voor het eerst begon op te komen, door de toenmalige veelal anonieme ‘voorlichters’ van het publiek, al schreven wij ook destijds reeds heel bezadigd, of tenminste als geestdriftige jongelieden zoo rustig
| |
| |
mogelijk, ‘brutaal’ en ‘talentloos’ genoemd. En mijn eigene nu algemeen-bekende Inleiding tot Jacques Perk, die mijn eerste principieele letterkundige studie was, aan welke ik drie maanden lang met mijn kalme denkkracht en preciese aesthetische zorg had geärbeid, was toen vier jaren vroeger, nadat de Mathilde voor het eerst als boekwerk was verschenen, in tegenstelling met die verzen, die men nu ging prijzen, terwijl zij, toen de levende Perk er soms een stuk of wat ergens geplaatst kreeg, waren gehoond, ja geparodiëerd, een onduidelijk en niets beteekenend stuk proza genoemd.
Ja, het destijds, dus een halve eeuw geleden, nog allerstevigst op zijn beenen staande Amsterdamsche Handelsblad ontzag zich zelfs niet, om te laten drukken dat zoo'n nietszeggend praatje maar liever uit den bundel had weggelaten moeten zijn. Want men voelde zich daar blijkbaar nog eenigermate geprikkeld door een verstandig schertsend stukje, dat ik in innerlijke jonglingsverontwaardiging over een ongerechtvaardigden aanval door den toenmaligen hoofdredakteur op het voor dien tijd zeer bijzondere dichtstuk van Marcellus Emants ‘Lilith’ in den Nederlandschen Spectator had mogen schrijven en dat later in de Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis natuurlijk telkens wordt herdrukt.
Nu ik door al mijn thans reeds half-eeuwsche uiterlijke en innerlijke levensmoeilijkheden heen, toch mijn tegenwoordigen, tamelijk-aanzienlijken, maar nog altijd gelukkig zich jeugdig en gezond voelenden leeftijd heb mogen bereiken - ik leefde als redelijk Wezen in niets boven mijn kracht - en dus nog in staat blijf om, zooals ik dit altijd heb gedaan, indien mijn uiterlijke omstandigheden tenminste niet door andere menschen al te ongunstig waren geworden, den heelen dag studeerend en als ik mij bezield, dus waarachtig van diep-uit daartoe gedrongen kan voelen, óók dichtend en na veel psychisch nadenken ook beschouwend schrijvend te zijn, nu voel ik mij mijn diepste Wezendheid wel eens plotsling afvragen: ‘Zou het niet praktischer voor mij zijn geweest, indien ik eenigszins anders had pogen te worden, als mijn eigen logische innerlijke Diepte mij nog steeds beveelt te zijn?’ Maar dan hoor ik altijd mijn innerlijke Wezendheid, op welke ik steeds wijslijk vertrouwde, mij vriendlijk-zachtjes toeroepen: ‘Dat had nooit kunnen noch mogen gebeuren, want
| |
| |
wij, de sterke Instandhouders, krachtens de Macht van een ander nóg dieper en eeuwiger Inzijn, van uw reeds in uw kinderjaren broos-lijkend, maar zich dan toch weer telkens als vernieuwd verheffend want door en door gezond dus innerlijk-stevig lichaam, zoowel als van uw in iedere periode, hooger en wijder gegroeiden Geest, zijn uw aleenige Bevelhebbers, en gij hebt dus te vertrouwen op ons, die de steeds in u levende goeden zijn en u alles hebben geïnspireerd. Gij, Mensch, zijt Ons gebleken, met uw aardsche helft niet zelf-willend voor uw eigen genoegen te wezen, en dus zullen Wij u vast blijven houden, en u niet verlaten, totdat uw lichaamlijke verschijning, van zelf, door haar hoogen ouderdom, in elkander zijgt.’
En wat ik op deze kalme manier mijn Inwezendheid hoe langer hoe duidelijker van dat ik een kleine knaap was, tegen mij hoor zeggen, zoo dikwijls als ik in moeilijkheden verkeer, is geen malle verwaandheid - pedant heb ik nooit tegen iemand, wien ook, gedaan - mijn innerlijkste zelfrespekt verbiedt mij dat steeds - doch de zuivere waarheid over mijzelf van welke iedereen kan getuigen, die mij persoonlijk goed kent. En hoevele jaren, sinds mijn twintigste, ik altijd door letterkundig gearbeid moge hebben en hoe vele verdere jaren ik ook misschien, met mijn nog altijd donkeren kop, en mijn gelukkig gezond gestel ook nog vóór mij meen te hebben - ik blijf in deze vreemde wereld, waar altijd alles moet wisselen, diskreet getrouw als altijd vroeger, aan mijn allerbinnenste onbewuste of Bovenbewuste Wezendheid, die mij van kleinen jongen reeds begeleidde, en mij de kracht geeft en de liefde om alles te doen en te doorstaan en te volharden tot mijn allerlaatst moment in datgene waartoe ik bevoegd ben, omdat ik mijn heele Zijndheid onbewust er aan wijdde, van het eerste moment, dat ik mijn psychische Eigenheid gewaar begon te worden, en toen er rustig in afdaalde om haar beter te leeren verstaan. En zoo werd ik langzamerhand op kalm-gedegene, telkens weer mijn innerlijkste Psyche fijn-onderzoekende wijze (een onderzoek, waarmee ik reeds als knaap begon) een zichzelf kennende, want doorgrondende Psychische Entiteit, die den tegenstand wekte van allen, die dat niet konden of wenschten te zien, en dus maar met hun woorden, ja soms zelfs met gruwlijke daden, als destijds invloedrijken, op mij los gingen slaan, alsof ik niet
| |
| |
alleen als auteur, maar ook als mensch de allerminste was van alle anderen en dus niets anders verdiende als den algeheelen literairen en menschlijken ondergang, terwijl ik toch nooit iets anders gedaan had, als geheel en al mij zelf te blijven, en steeds zoo ijvrig mogelijk te arbeiden met de zielsgaven, die de Natuur mij meegegeven heeft.
En die mij, als uit de Metapsychische Wezendheid, toegevloeide zielsgaven, over welke ik anders nimmer spreek, en op welke ik mij, ook in mijzelf niet, nooit verhief, omdat zij voor mij, sinds mijn jeugdjaren, even gewoon zijn als mijn lichamelijke rustige opgewektheid en mijn gelukkig nog altijd even kalm-kordaat gebleven wandelstap, zijn mij gelukkig, ook op mijn tegenwoordigen leeftijd, in staat blijven stellen mijn levenstaak voort te zetten in dit kurieuze aardsche schouwspel, en ga ik dus nu ook weer den indruk weder geven, dien mijn Binnenste onderging bij de lezing van bovengenoemden dichtbundel van Martien Beversluis.
* * *
De Ziel van dezen Dichter, want een waarachtig, immers van uit zijn eigene zingende psychische Diepte schrijven willende bleek hij mij te wezen - m.a.w. het allerverste intiemste Binnenste van dezen Jongere is niet in de eerste plaats een zich tot plastische en muzikale vormen concentreerende Entiteit, als wel veeleer een aangename, want wijd-stil bewogene, die zich veelal gelaten-harmonisch gaan laat op de vredige golving dus den maatgang van zijn geest. Hij is een voelend mensch, en van tijd tot tijd stijgt dus dat voelen een beetje nadrukkelijker in hem op, maar diep-hartstochtlijk, dus als aan zijn daaglijksch menschzijn plots geheel ontvoerd, lijkt hij mij, in deze gedichten tenminste, niet te wezen. Maar ik mag hem toch wel, omdat hij zuiver is en echt.
|
|