| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCLXXXVII.
Schaars haakte ik naar 't aardsch Warlen, want de Diepte is mij genoeg,
Die hoog mij hield in wijde Ellenden, en dan dreef me en kneedde
En voerde goedig-streng door elke streek des leeds mij mede
Sinds 't eerst moment, dat 'k rees hier en stil-sterk me en puur gedroeg.
Als Zielezeeman zag 'k voor me uit steeds, forsch mijn stoeren boeg
Gelaten wendend wen de bliksemflitsen plotsling sneden
Haast heel mijn vaartuig open, dat dan rustig met gereede
Kracht over verre blauwe Zee weer naar 't Onweetbre joeg.
Klein knaapje reeds zoo deed 'k, diep-fijn en goedig en tot heden
Ik steeds weer 't vreemde levensstormen kalm en wijs verdroeg.
Ik dreef door 't geen ik hoorde en zag mijn's steevgen Geestes Ploeg.
Lettend op elk, leef 'k werkend nog als altijd vroeger. Vrede
Nu voelend vaak van 't Eene, Al-Eeuwge, waar 'k op zweef als Breede
Die wist, zoodra hij wierd, maar had aan 't Weten niet genoeg.
| |
| |
| |
DCLXXXVIII.
Gij, menschen, kent mij nauwlijks en zult geenszins gansch me ooit weten,
Maar 'k blijf tevreên met wat er uit mij stijgt, heel sterk, schaars gauw
En wat eerst lateren bevroeden kunnen als 't Gebouw,
't Breede van Kennismacht en Wilskracht, hoog-uit boven veeten
Der vele menschjes reikend. O, niet deert het me of 'k vergeten
Dan bij de menigt ben: 'k leef dan ver-wèg, die nu nog snauw
Op snauw steeds hoor, van half-onwezenlijken, die dof-rauw
Geen vers of mensch ooit wisten mooi te zien, Van knaap reeds, keten
En stalen stang voel 'k diep eens Wil's, die heft mij boven 't grauw
Herhalen door veel liên van 't zelfde onjuiste, dat gebeten
Mij dood zou hebben in mijn jeugd reeds: 'k Ben een koele en heete,
Onwrikbaar onder 't grijpen van der Leêgen klauw bij klauw
En dies heb 'k steeds mijn innerlijkste Krachten moeten meten
Met andren. Maar thans rustig 'k voortwerk, altijd nog in touw.
| |
| |
| |
DCLXXXIX.
Och, eindloos voort te duren met mijn huidge Zelfheid.... 't Zou
Niet lief mij wezen. Stille Kracht mij weet 'k, Die gansch te voegen
Naar iemand aêrs zich nooit verstond. 'k Wierd haar bewust, toen sloegen
Onnoozlen haast me aan flarden, daar 'k hen niet vereerde. Ik bouw
Nog altijd rustig verder met dezelfde zuivre trouw
Aan wat mijn eigne, verste Inwezendheden òp mij droegen
Te doen. Dies werkte ik voelend streng steeds. Jong nog in den vroegen
Dagschemer van mijn Aanzijn, altijd peinzend, nimmer flauw
Noch hooploos-wild van binnen wordend, leefde ik in de koû
Van Holland, heel mijn Zelf reeds, in diep-geestlijk, vreemd-ver zwoegen
Opdat er in dees laatste helft mijns strevens rijzen zou
In Nederland's zoo vaak mij vreemde streken een gebouw
Voor àlle schrijvers, dus niet enkel voor mijn klein genoegen,
Voor welk's grondlegging vroeger reeds zoovelen gingen zwoegen.
| |
| |
| |
DCXC.
Als knaapje liep 'k vlug voort eens door een taamlijk-drukke straat:
Daar vloog rad troepje op me af van jongens, die mij luid bespotten.
Zij wilden mij te lijf gaan, schreeuwend: ‘O, die bleeke, zotte.
‘Hij moet er aan!’ En diep-in wist 'k in 't eerst moment geen raad.
'k Was spierloos, kende 't vechten niet. Maar plots ontroerd-kordaat
Hief ik mijn kop, en keek hoog-strak. Dies, toen een diep-in vlotte
Wild grijpen me aan ging, zei een langre en minder psychisch-botte:
‘Och, laat dien jongen loopen, want wat deed hij jou voor kwaad?’
't Lijkt soms me, of 'k steeds mijn heele vroegre leven op te potten,
't Niet willend, heb gezeten, want sinds 'k wierd volwassen, laat
't Al zich door mij naar boven halen in volmaakte Maat
En 't weet nu, 't vroegre was Vóórspiegling van wat eens mijn lot en
Mijn eigen aard mij zouden brengen. Want zielsvage, zotte
Uitjouwers hebben staeg al wat ik deed en schreef gehaat.
| |
| |
| |
DCXCI.
Hoog donker-wild opjublend zingt mijn Ziel steeds. Stil-gedegen
Als knaap reeds diep doorvoelde ik, loopend met gelaten facie
En later, vèr steeds ziende, raakte ik nooit in consternatie,
Volslagene, door wat weervoer mij. Te allen tij'n bleef wegen
- Want weinig wilde ik voor mijzelf - mijn Wijsheid 't allerzwaarst. Gelegen
Liet 'k me altijd aan al medemenschen liggen, ja met gratie
Hoor 'k veler woord en doen nog aan, ofschoon in plechtge staatsie -
Die vreemd me is - dwalen somtijds raar ze. Och, langzaam uitgestegen
Met heel mijn steevgen Geest thans boven 't Aanzijn, leef 'k genegen
Als vroeger, hun die 't zuiver meenen, dus niet kuipen. Lacy,
Heel kleinen willen slaan soms me in commissie, doch hun haat zie
'k Thans kalmpjes als den valen waan van hun onredbaar-leege
Dwaas-voelendheid, die niets begreep. Och, arme generatie,
Die wijl 'k zelf hoog-wijd streef, schimpt nijdigjes terneer-gezegen.
| |
| |
| |
DCXCII.
Mijn diepste Ziel, die rees hier bij mijn wording, spon stil voort
Aan 't weefsel van mijn vredigst Inzijn, dat niets wil dan weten
Sinds de aleerste ure en dies vaak vroeg zichzelf, waarom gesmeten
Het wierd naar dit vreemd streekje, waar als bal aan eindloos koord
Het wiegde rustloos heen en weder. Och nu 'k heb gezien, gehoord
Tallooze goede en kwade levenden: de laatsten reten
Neen, wilden rijten mij van een, maar tòch nog ben 'k gezeten
Dezelfde als vroeger, doch diep-in veel wijzer, en geboord
Heb 'k met mijn staege Kracht door alles henen, stil-geschoord
Door 't gloeiend staal van mijn geheimen Wil, en ben 'k vergeten
Allen, die vroeger boos met schuimge monden naar mij beten.
Ik wierd door al die dwaasheên slechts te sterker aangespoord
En rustig langzaam-aan vergeet ik al die dwaze veeten,
Tot eindlijk 't Eindelooze heel mijn sterflijk Zijn versmoort.
| |
| |
| |
DCXCIII.
Verzen te voelen is ondoenlijk voor wie aêrs niet heeft
Diep binnen-in als zijn koel-brave of vuig-gezinde Rede
Op wier steeds enge en eindige beslissingen gereden
Zijn Wil draaft om te loven of te laken. Vredig zweeft
Mijn Wil niet heen en weer, neen, uit Zijn's diepsten Ingrond weeft
Hij sterk zijn Zien en Voelen samen tot een diepe, breede
Weting, dat Zang van Zieners, sinds de alvroegste Tij'n tot heden
Zwiert als bewogen Adem, die 't Oneindge Zelf ontbeeft.
Ik heb, als werker, in mijn jeugd reeds, naar dat Zelf gestreefd.
O, 'k slaagde staêg door 't hoorend Voelen van Inwezendheden
Wier kracht mij, hoe men sloeg en slaat me ook, nimmermeer begeeft.
Als kind reeds heb ik stil al stormen van mijn Geest doorleden,
Dies simpel bleef 'k, breed-fier, schaars dorstend naar verganklijkheden
Alleen naar 't Eéne reik ik, waar mijn Diepte eens eeuwig leeft.
|
|