| |
| |
| |
Kinderjaren door Maria Favai-Kievits.
I. De schutting.
In Holland staat een huis En een tuin. Daar woonden we als kinderen, in de lente, in den zomer, in den herfst, in den winter. We kenden den tuin in alle jaargetijden, en daarom was hij zoo vol afwisseling, was hij in zijn beknoptheid zoo groot, zoo rijk.
We kenden er iedere struik, ieder bloembed, alle zon- en schaduwplekken op ieder uur van den dag. Hij was onze toevlucht als we binnen te luidruchtig waren, of als er bezoekers kwamen die niet van kinderen hielden. Wat zijn er veel van die bezoekers geweest! Nu nog houd ik van hen. Soms werden we zelfs ‘heel achter in den tuin’ gestuurd, en er werd dan toegevoegd: ‘en probeert niet al te hard te schreeuwen’. We wisten dan dat, of de pastoor, of de notaris, of een bejaarde, ongetrouwde oom op bezoek waren. En we probeerden gehoorzaam te zijn, we waren zoo vol goeden wil, dat we in den beginne zelfs fluisterend spraken. Maar de tuin was niet geschikt voor fluisteren, hij was te ruim, te zonnig, te kleurvol. En we gingen achter het tuinhuisje, dat in den uitersten hoek van den tuin stond, en waar, tusschen den hoekmuur van het priëel en de houten schutting, die onzen tuin omheinde, genoeg plaats was om te stààn. Niet als de schutting pas geteerd was, want bij de minste beweging, raakten onze kleêren de schutting. In de planken van die schutting, waren hier en daar ronde gaten. Door die gaten zagen we met één oog de nooit betreden wereld, een park dat behoorde aan onzen ouden, menschenschuwen buurman, die het nooit verliet, die niemand ontving. Zìjn vrijwillige, beperkte gevangenis, òns onbeperkt domein van kinderfantasieën. Nu nog te kunnen herinneren wat wij door dat ronde gat in een houten schutting zagen
| |
| |
en fluisterend aan elkâar vertelden. Zoete, dierbare nonsens, misschien wel gewenschte schoonheden, die ons toen al de werkelijkheid onthield, kinderdroomen die ons altijd bleven vergezellen en die het leven nooit kan vervullen, omdat een groot mensch, die aan zijn kinderdroom niet ontgroeien kon, een schuchtig kruidje-roer-me-niet, een onaantastbare eenzame is, die slechts evenveel plaats verlangt als het plekje tusschen een priëeltje en een houten schutting waarachter een wondertuin is.
Slechts twee voorvallen konden onze fantasieën verstoren. Beide in de schemering. De eerste was wanneer de buurman voorbijging, de tweede als een merel of de nachtegaal begon te slaan.
De buurman, het mysterie: onderbreking van licht. Maar nu verwezenlijkt in een man, gekleed in een gewoon zwart pak, zonder hoed op, ook in den herfst. Op een wijsvinger droeg hij een kleine, groene papegaai, achter hem ging een hond die nooit blafte of stoeide, en achter den hond de jachtopziener, die, zooals de keukenmeid zei, een ziekenverpleger was.
De papegaai krijschte soms: ‘Lieve Lorre’, of ‘lekker, lekker’.
Als de zwarte man voorbijging, viel er een vreemde schaduw over onze fantasieën; hij verduisterde ze, een beklemmend gevoel deed ons wederzijdsch onze handen zoeken, en zonder iets te zeggen, slopen we terug in den open tuin. We verlangden naar bescherming, naar moeder, we waren te klein voor elkander. Onder het warme licht van de schemerlamp zat ze dien avond rustig te breien, naast haar de groote dochter, die voor fraaie handwerken studeerde, bewerkte witte zijde.
- Voel je je niet lekker? vroeg moeder bezorgd aan 't kleine broertje dat dikwijls ziek was. - Je komt zoo stil binnen.
- Ik heb het koud.
- Borduren lijkt me saai, maar niks moeilijk toe, opperde ik bits zonder verklaarbre reden.
- Kind, omdat je het niet kàn.
- Kind,.... groot mensch, stoot je hoofd niet aan de balken.
Waarom er zucht om te kibbelen in me rees, om me te verzetten begreep ik niet.
- Jij bent voor niks geschikt, je bent geen meisje, je kan niet eens een strik in je haar maken.
Moeder trachtte de ruzie te sussen; zij moest verstandiger zijn,
| |
| |
ze was grooter, ik moest niet zoo arrogant zijn, dat paste niet aan kleine meisjes.
- Moeder, vroeg 't broertje: - Waarom is de stem van een papegaai zoo vreeselijk leelijk?
- Omdat hij praat zonder te weten wat hij zegt, net als sommige kinderen doen, zei de groote zus. Altijd had ze haar kalme en zekere antwoorden net op tijd klaar, ik zou dat nooit kunnen leeren, de mijne kwamen altijd te laat, net als mijn spijt, als ik alleen was.
Eén oogenblik voelde ik lust om op haar toe springen en te slaan. Een wild verzet rees in me, tegen haar of tegen den zwarten, geheimzinnigen man, de groene papagaai die met z'n vreeselijke stem ‘lieve lorre’ zei, den hond die niet stoeide, den zwijgenden jachtopziener, schaduwen die gingen door het ongerepte land van onze mooie verzinsels, een verzet tegen de onverklaarbare narigheid, die deze menschen in me achterlieten en waarvoor ik noch oorzaak noch oplossing kon vinden.
Maar zonder te ruziën ging ik de kamer uit, naar het plekje tusschen het prieël en de schutting van den wondertuin, waar ik ongezien en ongezocht eerst huilde, en ten laatste vreedzaam in slaap viel.
| |
II. Het portret.
Broertje had de mazelen. Ik werd naar Amsterdam gestuurd, te logeeren bij den ouden, ongehuwden oom. Hij bewoonde een huis in een der oude buurten, waar ook mijn grootouders van moeder's zijde gewoond hadden. De woning was gebleven zooals de grootouders haar verlaten hadden. Het was een hechte, hokkerige, sombere woning. Alleen de goede kamer ontving het licht door hooge, ruime vensters, getemperd door het groen der boomen die langs de gracht stonden. Maar voor die vensters hingen - als er geen bezoek was - lange lancasteren gordijnen. Er stonden zoovele glimmende commodes, cabinetten, étagères, glazenkasten, stoelen, voetenbankjes, bidstoelen, tafels in de kamers, en op en in de meubelen zoovele glimmende porceleinen, zilveren, koperen, kristallen bakken, kommen, serviezen, vazen, potten, schotels, - geen enkele levende bloem -, en tegen de muren hingen zoovele portretten, schilderijen, kruisbeelden, wapenen, almanakken,
| |
| |
barometers en klokken, dat het een huis in dienst van voorwerpen, niet van menschen was. Ik hield het meest van de trappen, want dat waren wenteltrappen, er behoefde oefening toe om er vlot van af te kunnen glijden.
Het huis had geen tuin, en de opkamer die de woonkamer was, zag op een donker binnenplaatsje uit. Oom had, om de binnenplaats meer ‘perspertief’ te geven, den eindmuur laten beschilderen met een landschap, voorstellend een oase in de woestijn. Hij had er echter geen simbolische bijgedachte bij gehad, hij was een aannemer, die goed op de halve centjes paste, zooals hij zelf dikwijls zei. Die oase was een muur voor mijn verbeelding; ze was inderdaad heel leelijk en ik aanvaardde die leelijkheid te goeder trouw; was blij dat ze in werkelijkheid zoover weg was, en dat wij tusschen de gewone Haarlemsche duinen en bosschen woonden.
Oom's huishoudster noemden we ‘tante Netje’, de meid heette Griet en de knecht die messen sleep, boodschappen liep en schoenen poetste: Geert. Oom had ook een hond die ‘poedel’ heette, want, zei oom, ik heb de gewoonte de waarheid te zeggen, en zie niet in waarom je een poedel, b.v. Caro’ - ‘Karro’, zei hij met een krakende dubbele, r, - zou noemen. Onze hond heette Caro.
Maar poedel kwam nooit boven, hij lag beneden aan de ketting in het trappenhuis, hij was geen kameraad maar een waker.
De huishoudster noemde oom: ‘de baas’, Griet en Geert zeiden ‘meheer’. Ze waren alle drie nog in dienst van mijn grootouders geweest.
Oom zei nooit jij en jou tegen me, maar u en tante Netje zei ‘uwé’ en in den tweeden naamval ‘uwees’, dat was aardig want het stond in geen enkel schoolboek. Ze noemde me Marietje en Griet zei jongejuffer Marie als oom er was, maar als ik alleen met haar thuis was en wild speelde, noemde ze me soms: ‘rooie Garrilbaldijn’ hetgeen me een gevoel van verbroedering met de Amsterdamsche keukenmeid gaf. Soms zei ze ook: ‘wil die lieve schat nog een boerenwafel hebben?’ Boerenwafels waren heele dunne beschuiten met heele dikke boter besmeerd en met veel basterd suiker en kaneel bestrooid. Als ik meerdere van die boerenwafels gegeten had, had ik geen trek aan tafel. Oom zei
| |
| |
dan, dat het misschien wel heel ‘deftig’ was om weinig te eten, maar dat een leege maag even penibel was als een leege zak.
Maar ik lachte in me zelf, want niemand wist, dat moeder mij, voor ik wegging, een rood gehaakt beursje met een kwartje er in had meêgegeven, voor kerkcenten en postzegels. En van de wafels wist hij ook niets.
In oom's nabijheid hing een saaie gelijkmatigheid als in een kousenwinkel; hij sprak op dezelfde wijze als hij bad, bedaard, eentonig, binnenmondsch en licht mopperend. Hij lachte nooit, hij rookte niet, hij dronk niet, hij las niet, hij schreef quitanties.
Na tafel mocht ik in de kamer blijven totdat oom in den leuningstoel in slaap was gevallen. Voordat dit gebeurde, hield tante Netje soms een soort familie-revue. Van de nooit gekende grootouders, wier goedige portretten in de opkamer hingen, vertelde ze me haarfijn ‘dood en bekommernis’. Wat dit beteekende, begreep ik niet, want de verhalen van uitgebreide eetpartijen en de kersen zoo groot als een stuiter, en die gaaf als een kinderziel moesten zijn, en die uwees grootmoeder met haar eigen handen op de brandewijn zette, deden niet aan dood gaan of kommer denken.
Eens zei ze: - Wat lijkt het kind toch veel op uwées lievelingszuster’.
- Ja maar ze heeft de oogen van haar vader.
Intuitief voelde ik dat dit heel onaangenaam voor mij maar ook voor den oom moest zijn, er had afkeuring in zijn stem geklonken. Ik keek hem vast aan en dacht:
- Jij zegt u tegen me, maar ik durf jij en jou tegen jou te zeggen.
Ik voelde mij door die gelijkenis dicht bij mijn vereerden vader, superieur aan den saaien oom aan wien ik nooit een vraag stelde omdat hij me eens gezegd had dat een ezel meer vragen kan stellen dan een wijze beantwoorden kan. Alles wat ik wist, en dat leek me heel veel, had vader me geleerd, spelenderwijs, ook lezen en schrijven, op onze lange wandelingen of in den schaduwrijken tuin van ‘Trouw moet blijken’.
- Nou baas, zei tante Netje, - dat is ook niet waar. D'r oogen zijn als die van heeroom zaliger. Ziet uwée dat mooi ronde portret? Dat is de heeroom dien ik bedoel. Het is een miniatuur
| |
| |
in 't groot, ieder haar van zijn hoofd kan je tellen, vier puistjes heeft hij met respect op z'n wang, en als je er dicht bij staat zie je ook de pories.
- 't Is een stuk van groote waarde, de lijst met ècht goud verguld, als je haar verbrandt, behoudt je toch je waarde in goud, zei oom.
Dit leek me merkwaardig toe, hoewel onbegrijpelijk en onnoodig.
Maar ik wilde aan hem geen uitlegging vragen, later wel eens aan Griet of Geert.
- Maar wat heel kaseweel in dat portret is, ging tante Netje voort, - zoo iets als een bovenaardsch wonder, is, dat heeroom zaliger's oogen uwee altijd aankijken in welken hoek van de kamer uwee ook staat.
Hiervan dadelijk de proef nemen. Het was inderdaad zoo. Van achter zijn brillenglazen en van achter het bolle, ovale glas voor de schilderij, keek hij mij aan, waar ik ook stond. Zìjn oogen in de mijne, ook als ik vlug liep, volgden mij. Het was een wonder, maar onpleizierig. Want ik bedacht opeens dat ik wel eens onbeleefd was geweest als ik alleen in de kamer was en misschien erger nog, met m'n schoenen aan, van oom's slaapstoel, heel wild, op en af was gesprongen. Het was onpleizierig; zoo iets van God de Vader in een bloedverwant. Een wonder, dat grooter werd, des te langer ik er naar keek, onbegrijpelijk, vreeselijk, oogen die elkander aankeken, levende oogen, die niets zagen van wat dien man deed of bedoelde, en oogen van een doode, die alles zagen wat de levende deed. Mijn zwijgende rechter, nooit zou ik tegen dien heeroom ‘jij’ durven zeggen.
- Zijn er meer van die portretten hier in huis? vroeg ik met argwaan aan tante Netje.
- Nee, dit portret is een rariteit, een meesterwerk dat maar eens in de zooveel eeuwen gemaakt wordt, niet waar baas?
Maar de baas was ingeslapen en ik sloop naar Griet's bijkeukentje waar de theepot stond op een standaardje, versierd met vier dunne, witte tegeltjes, waarachter het vlammetje scheen en op welke tegeltjes schaatsenrijders op een vaart waren afgebeeld, en landschappen met heuveltjes en molentjes en een visscher aan een vaart, net als bij ons buiten: bekend, vertrouwd,
| |
| |
bemind. Maar toch zong ik dien avond het liedje van verlangen, want ik vreesde langs de openstaande opkamer te gaan en de oogen te ontmoeten van dien heeroom, wiens oogen ik geërfd had, en waarvoor ik angst had, omdat ik ze niet begrijpen kon.
| |
III. Het plantje.
- Wat moeten we van avond eten? vroeg Griet 's morgens.
- Goudvisschen. Maar ik zei het zonder enthousiasme, hoewel ik erg veel van goudvisschen hield.
Goudvisschen waren worteltjes.
- Alleen goudvisschen?
- 't Kan me niet schelen, wat jij wilt Griet.
- Maar 't broertje maakt het veel beter, lieve kind, enne.... je mag gauw naar huis terug.
- Nog drie dagen Griet.... enne.... enne.... ik heb niet eens een pop bij me en er zijn hier geen plantjes.
- Nou wilde ik je wijzer hebben. Planten, meer dan plantjes.... boomen, de heele gracht langs.
- Ja maar die zie je niet....
- En de palmen in de woestijn op het plaatsje?
- Maar ik heb nooit een echten palm gezien.
- En den heiligen Antonius en den heiligen Jozef heb je die dan wel gezien?
- Nee.... en jij?
- Kind wat zeg je! De hemel beware er mij voor, 'k zou doodgaan van schrik.
- Waarom?
- Omdat het even goed de duivel zou kunnen zijn, die je in de gedaante van een heilige zou willen bekoren.
- Waarom?
- Omdat de wereld vol kwaad is en kwaaie menschen als ze dood zijn, ook nog kwaad willen doen.
- Weet je dat heel zeker?
- Vast en gewis.
- En goeie menschen die dood zijn?
- Die doen goed.
- Was heeroom van het portret in de opkamer een goed mensch?
| |
| |
- Kind wat een vraag, bijna een heilige, hij was een priester.
- Als heeroom gezien heeft dat we kwaad hebben gedaan, lacht hij dan om ons?
- Natuurlijk niet, uitlachen is gemeen, zoo iets doet hij niet, integendeel, hij helpt ons om beter te worden.
- Ook als we kwaad hebben gedaan zonder er bijna bij te denken?
- Maar dan is het geen kwaad.
- Maar geloof je dat we heelemaal zonder er bij te denken, kwaad kunnen doen? We denken er toch altijd een heel klein beetje bij.
- Ik zou bijna zeggen dat u zeurt.
De scheidspaal was gevallen.
.... - Griet, zou ik voor vijf centen een plantje kunnen koopen?
- Ja, op de markt, niet in een winkel.
- Is de markt ver weg? Zou ik er alleen naar toe kunnen gaan?
- Je weet toch wel dat je niet alleen op straat mag.
- Maar als het niet ver weg is en ik heel hard loop?
- Nee juffrouw Marie, u mag niet alleen de deur uitgaan.
Een andere scheidsmuur.
.... - Griet, moet Geert nog boodschappen doen?
- Ja.
- Lieve Griet, ik zou zoo erg graag een plantje hebben.
- Dan kan hij er wel een koopen.
- Nee Griet, want hij weet niet hoe ik het wil. Toe Griet, mag ik met hem meêgaan?
- Dat staat niet in het contract.
- Wat voor een contract?
- Och, wàt contract,.... meheer heeft wel gezegd dat u niet alleen op straat mag gaan, maar hij heeft niet gezegd, dat u ook niet met Geert mag gaan.
- Zie je wel, dus ik mag? O Griet, je bent zoo lief.
- En het geld?
- Dat heb ik! Vijf centen! Misschien wel met een potje? O Griet wat heerlijk, een plantje van mij en je zult zien wàt een mooie bloemen, misschien wel een roos!
| |
| |
Gedurende drie dagen is het plantje mijn grootste vreugde geweest.
Overdag zette ik het voor de woestijn die er leven door kreeg, 's nachts stond het op de plank in de bedsteê waar ik sliep. Al mijn zorgen waren voor het plantje, het gaf me veel te doen. Het was een bladplantje, en toen een nieuw blaadje zich begon te ontplooien, hoopte ik dat het een geel bloemetje zou zijn.
Het nieuwe blaadje was een teleurstelling, maar de hoop op een bloem, hield me drie dagen in spanning. Niet langer dan drie dagen, want toen kwam moeder zelf me halen.
We zaten in de goede kamer, de gordijnen waren omhoog, ik zag buiten honderde bladeren die zich bewogen; maar ik zag ze om alleen te denken en te verlangen naar onze eigen boomen; de groote menschen dronken port uit de fijne glazen en de zilveren koektrommels waren vol sprits en kletskoppen. Maar ik had geen honger. Ik zat tegenover moeder en keek haar als maar aan om haar weêr heelemaal te herkennen. Ik had graag haar kleine witte, handen willen pakken en knuffelen, maar moeder zat daar als een vreemde dame in het huis waar ze als kind gespeeld had, op visite. Ze had niet eens haar handschoenen uitgetrokken. Nu en dan keek ze me vermanend aan als ik met m'n stoel begon te wippen. We gingen gauw weg, omdat moeder ook nog naar de modiste wilde gaan om de winterhoeden te bestellen. Het plantje werd in een vloeipapiertje gepakt. Ik droeg het den heelen dag, het stond op m'n schoot in den trein en in het rijtuig dat ons naar huis reed. Ik bracht het dadelijk in den tuin en gaf het water.
Eenige dagen later vond ik het vergeten en verschrompeld in een zijlaantje.
Maar het medelijden met het plantje, dat mij in het vreemde huis zonder bloemen zooveel vreugde had gegeven, en dat ik in mijn eigen huis vol planten en bloemen, had laten streven, dagteekent eerst uit vele jaren later, toen ik, - armer of rijker geworden? - begon te begrijpen, dat bezit eerst gerechtvaardigd is, als de strijd om het behoud er van, gezuiverd wordt van eigenliefde.
|
|