maar in het afscheid later was er alleen weemoed, verstild door een zacht goudene blijdschap om gul weggeschonken teederheid en den glans der verwachting dat het wederzien dra gebeuren zou.
Het eene meisje was donker van haren, het andere blond.
Zij bleven lachend vaarwel wuiven, staand op den drempel van de lage deur der woning. Weer trof in hun lach en de bewegingen der handen de weemoed, als een omfloerste afspiegeling van de schoone dingen die in vergetelheid, te snel waren voorbij gegaan.
Het pad ter linkerzijde dat de hoogten opkronkelde, tusschen lage heesters, druipend van dauw, begon zich al duidelijker af te teekenen in den heel vroegen ochtend en het gelaat van den ouden boschwachter was onder de groenachtig verweerde, neerhangende hoedranden, niet zichtbaar.
Dof, uit den grijzen baard, klonk zijn wantrouwig gemompelde groet. Op de toppen der hellingen scheen toen de zon. Beneden klaarde het huis, in de uitgestrektheid van het woud in reeds heller morgenschemering. De aanschouwing van dit lichtspel over deze wijde heerlijkheid der aarde, bracht zuiverder en volkomener verrukking dan de belofte van het wederzien dier beminden.
Had dit huis, dit landschap, hadden deze wezens ooit in de werkelijke, wakende wereld bestaan?
De gewaarwording van zekerheid ze ergens gekend te hebben, kwam telkens weer als het gezicht van den eersten droom in heugenissen opleefde.
Achter de spijtigheid der altijd vergeefsche pogingen het werkelijk gebeurde in herinneringen op te roepen, rees, onafscheidelijk geleidend en overheerschend, het beeld dier Arkadische heerlijkheden van het landschap.
Na lange jaren kwam in den droom het tweede gezicht.
Het zelfde huis, het zelfde woud, de meisjes van het land. Zij schenen ernstiger, minder tot dartelheid geneigd. Haar lachen was matter, hare bewegingen waren trager, overwogener geworden, alsof zware arbeid en menig leed hun werking hadden gedaan. Ook in de kamers van het huis schenen er sluiers van zorgen neergezweefd. De vriendinnen teeder toch,