De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 663]
| |
I.Evenals dit het geval met mijzelf en mijn kameraadjes in mijn knapejaren is geweest hooren vermoedelijk ook de tegenwoordige jongens en meisjes op de schoolbanken het vrijwel onbewogen aan als hun leeraar in de Nederlandsche taal en letteren, hier en daar met een beetje verheffing van stem, sterke fraaie plaatsen voorleest in de klas uit de zeer belangwekkende Klassieken onzer zeventiende-eeuwsche Poëzie. Want een uit zichzelf naar eerlijk voelen en begrijpen en spreken strevende jongen van 15 of 16 jaar merkt zich haast onmiddellijk een beetje vreemd te moede te worden tegenover de voor een kind, al moge het nóg zoo intelligent zijn, niet gereedelijk-verstaanbare kunstig-statige deftigheid van de zeggingsmanieren dier oude auteurs, omdat hij nog op een leeftijd verkeert, waarin hij hoogstens alleen het simpel-gevoelde en onomwondenklaar gezegde weet te waardeeren met zijn eigenst, zijn geheel en al onbevangen, en nauwelijks ooit een vers gelezen hebbend allerbinnenst persoonlijk Zijn. Want och, het naief-psychisch-gevoelde en dan zoo direktweg mogelijk uitgedrukte worden bij onze eerbiedwaardige en thans mijzelf zeer lieve poëten van dien tijd lang niet overal aangetroffen, en daarom - ik kom er rond voor uit - zoo lang ik nog op school ging, lieten die groote en sterke maar met wat zij te zeggen hadden, niet zoo heel vlug opschietende Dichters van voorheen mij gemeenlijk nog al koel, ja, ik voelde | |
[pagina 664]
| |
er vaak een vage verveling bij. Alleen maar Vondel en Hooft, voor zoover ik iets uit hun werk hooren mocht, of het zelf onder oogen kreeg, stuitten mij niet tegen de borst, en wel omdat, zooals ik mij dat thans, krachtig-retrospektief wordend, te binnen weet te brengen, hun verzen uit de verte mij reeds eenigermate suggereerden door hun muzikale glijding en de goed-volgehoudene, ja bij den laatste dier twee poëten soms verrassend-fijne gezienheid van wat ik bij hen las. Maar mijn leeraar, de breed-ziende en -voelende Dr. Doorenbos, wist mij toch, door zijn levensvol en pittig woord, een behoorlijke mate van eerbiedige genegenheid bij te brengen voor wat ik in mijn jongensachtige nog-niet-alles wetendheid niet volkomen begreep. Hij sprak wel eens over Vondel. Hij had zelf een verdienstlijke bloemlezing uit diens verzen, die hij dus goed kende, laten verschijnen, doch over de toen-levende ‘moderne’ dichters liet hij zich heelemaal niet uit. Eerst later, toen ik na behoorlijk-volbracht eindexamen de 5-jarige H.B.S. verlaten hebbend, twee jaar lang geregeld privaatles bij hem aan huis in het Grieksch en Latijn kreeg (1877-79) en hij menigmaal daartusschendoor over allerlei andere dingen sprak, kon ik zijdelings uit een paar toevallige opmerkingen wel eens gewaar worden, dat hij de toen huidige dichters niet veel zaaks vond, en dat deed mij dan als bescheiden ja haast verlegenen jongen van 19 jaren innerlijk pleizier. Want het bewees mij, dat het geen suffe domheid van mij was, als ik bijna geregeld-door geheel en al onverschillig bleef onder mijn sporadisch lezen der toen altijd nog geregeld-door bundeltje na bundeltje uitgevende poëten van dien tijd. Alleen Potgieter noemde hij soms, en dan altijd met rustige maar ernstig-gemeende reverentie, en prees vooral diens ‘Florence’. En toen ik dus, ná Jacques Perk's overlijden, van diens Vader het exemplaar dat zijn Zoon van dit hooge, groote gedicht in eigendom had gehad, ten geschenke had gekregen, moest ik Doorenbos geheel en al gelijk geven er in, dat deze voorname schepping niet alleen voor nú, maar ook en vooral voor alle latere tijden het allervoortreflijkste moest heeten van wat de ‘Veertigers’ in rijmende verzen op het papier hadden gebracht. Want ik hoorde den kalmen, diep-in ernstigen en breeden, maar ook, waar het noodig wierd, | |
[pagina 665]
| |
hoogerstijgenden psychischen ondertoon van dat nog zelden voldoende geapprecieerde dichtwerk, al voelde ik mij natuurlijk niet in staat - ik stond nog pas in den aanvang van mijn levenslangen literairen arbeid - om alle toespelingen die er in voorkomen, genietend te begrijpen met mijn innerlijkst Zijn. Ik ben, gelukkig, sinds ik op mijn 17e jaar, voor het eerst meer ernstig belang in de letterkunde ging stellen - vóór dien tijd hield ik meer van mathesis, en soortgelijke vakken - van binnen uit altijd bij machte geweest om logisch dus konsekwent mijn eigenen, met mij meëgeborenen psychisch-diepen weg te begaan. En dus zonder eenige, ook maar de minste, zelfverheffing - ik deed nooit tegen iemand pedant - mag ik er ook voor uitkomen, dat reeds mijn eerste aesthetische aanvoelingen van anderer dichters werken steeds zuiver-juist want objektief zijn geweest en zoo kon ik dan ook den sterken en goeden Dichter Potgieter met dezelfde menigmaal bewondrende en altijd vriendlijk waardeerende oogen blijven aanzien, en vind ik Hem nog steeds den eenigen Poëet en prozaschrijver onder de Veertigers, wiens algeheele Werk voldoende geestlijke deeglijkheid dus psychische waarachtigheid en Diepte bezit om óók nog met belangstelling gelezen te zullen kunnen worden door het verst voor ons uitliggende Nageslacht. Maar noch op de H.B.S. noch door Doorenbos-zelf op diens studeerkamer, had ik ooit hooren spreken over de Midden-eeuwsche Nederlandsche literatuur, zoodat het bestaan zelfs er van mij onbekend gebleven was. Ja, ik had toen met geen enkel woord ooit hooren reppen over de waarachtige, zij het nog een beetje kinderlijk-psychische schoonheid der acht bekoorlijke dramatische gewrochtjes, b.v., die samen met een degelijke Inleiding van 65 bladzijden thans in dit noodige en nuttige boek van den heer Wolthuis werden herdrukt. En zoo stond het ook met het Publiek toen, en nú nog gaat dit laatste dóór, met er niet aan te denken. Ja, hoeveel ijverige moeite, van studie vooral, nu reeds, meen ik, meer dan een halve eeuw lang, verscheidene literairgezinde en deskundige heeren gedaan mogen hebben, om het bestaan eener uitnemende Dichtkunst bij ons, die aan alle andre is vooraf gegaan, bekend te maken en te doen blijven, | |
[pagina 666]
| |
het groote en tant soit peu, ‘ontwikkelde’ publiek, weet er altijd alleen nog maar, bij hooren zeggen, den naam van, en ik hoop dus, ja vertrouw dat 's heeren Wolthuys' uitgave, na al die vergeefsche pogingen van vak-specialiteiten, eindlijk in staat zal kunnen blijken, om allen zich eenigermate voor onze nationale literatuur interesseerenden, een zacht maar stevig duwtje in den rug te geven in de richting onzer fraaie Middeleeuwsche Poëzie. | |
II.Dus, zooals ik hierboven, als altijd, getrouw aan het wezenlijk gebeurde, meedeelde: toen ik twintig jaar was, had ik een rustig respekt voor Hooft en Vondel: tegen wat ik met mijn fijnste en diepste geestlijke aanvoelingsvermogens die mij gelukkig mijn heele leven bijblijven, gewaar ben geworden, dat wezenlijk ‘echt’, d.i. in zijn diepsten oorsprong uit de super-psychische Achterafheid van 's Dichter's Onbewustheid is gerezen, heb ik mij nooit verzet in mijn letterkundige beschouwingen, al was de zeggingswijze van zoo'n poëet dan ook niet volkomen naar mijn eigen smaak. En zoo ontmoette ik toen Jacques Perk, en werden wij goede vrinden, omdat ik, tot zijn verrassing en groote blijdschap, bleek, zijn ‘Mathilde’ te kunnen voelen en begrijpen, die bij de toenmalige redactie's als hij iets er van bij hen instuurde, een veelal afwijzend oordeel vond en vinden bleef. Sindsdien zagen wij elkander iedren dag in het huis zijner brave Ouders: mijn eigene huurhokjes, die ik knaap-achtig-fier mijn ‘kamers’ noemde, waren, voor die gezellige bijeenkomsten, wel wat al te eng en te klein-burgerlijk-ongezellig. En wij spraken dan met ons beiden vaak over onze oude dichters. Maar hij bleek mij toen, vermoedelijk omdat hij in de bibliotheek van zijn goeden Vader, den predikant, hun werken reeds als kleine jongen had kunnen zien en opslaan - hij bleek mij toen, zeg ik, nóg veel meer op Hooft en Vondel gesteld te zijn dan ik, die mij gemeenlijk veel sterker getroffen voelde door Grieksche en Latijnsche, door Engelsche en Duitsche auteurs, wier talen ik iets beter dan hijzelf verstond. Och ik was door mijn dood-eenzame kindsheid, waardoor ik in mijzelf teruggetrokken was geworden, en ook destijds, als | |
[pagina 667]
| |
aankomende jonge man, liever niet met menschen omging, nog half en half een kind. En daarom vond ik Jacques Perk interessant, die terwijl ik zelf altijd ernstig te denken en te werken zat, en nooit veel zei, zich mocht verheugen in het bezit van een veel losser en luchtiger temperament. O, ik zie hem nu nog zitten, zooals hij soms opeens met snelle luchtige geestdrift zijn vingers vóór aan de lippen kon brengen, als hij over onze vroegere dichters sprak, en ze dan plotseling bliksemsnel hoog op zond als naar de zoldering van zijn werkkamer met den jongensachtigen uitroep: ‘Wat is dat mooi!’ Ik-zelf vond dat dan wel een beetje vreemd, want in de verzen die hij bleek te bewonderen, ontdekte ik nog al vrij wat, wat mij door de klassicistische beeldspraak niet volkomen plastisch-zichtbaar was kunnen worden, al wist ik vrij wat meer van de antieke Dichters dan hij, die voor zijn toekomstige iuristische studiën, alleen maar bij den ouden Dr. Wolf een heel klein beetje latijn had geleerd, terwijl ik zelf, tegen den wil van allen in, student in de klassieke letteren had willen worden, in welk hoe langer hoe rijper in mij geworden besluit, ik na heel veel rustige diskussie, met mijn volslagen onliteraire familieleden, die er droogjes een loopje meê wilden nemen, ten slotte was geslaagd. En dat besluit van mijn allerinnerlijksten psychischen Wil, dien ik, zooals ik hierboven te kennen gaf, als jonge jongen reeds in mij merkte, ben ik verder, mijn heele leven door getrouw gebleven, omdat ik nooit een onnoozele, vage Droomer over vluchtige toevallige opwellingen ben geweest, maar steeds een konsekwent-stevige Strever ben gebleven, die weet wat zijn eigenlijkst Wezen, zijn psychische Diepte, in waarheid verlangt, dus wil, zoodat ik daarin dan volhard. Ik wou, nu 'k mijn heele leven overzie, om te onderzoeken, hoe 'k mij vroeger reeds tot de Middeleeuwsche Dichtkunst verhield deze kleine opmerkingen over mijn geestelijke Achterwezendheid maken, doch geenszins om mijzelf belangrijk te doen schijnen, neen, alleen om duidelijk de onjuistheid aan te toonen van de Waandenkbeelden, die door onvolledig ontwikkelden, en te weinig, ja, dát soms nog heel verkeerd wetenden op een inwendig geprikkelden toon over mij werden verbreid. | |
[pagina 668]
| |
Maar bij zulke uitvalletjes van anderen over mij, dacht ik dan veelal rustig: ‘Doe liever, zooals ik daar zelf altijd naar gestreefd heb om te doen: oordeel nooit over iemand of iets, voordat gij het of hem door en door kent en strikt-objektief begrijpt.’ | |
III.Zooals ik aangaf, als jongmensch van twintig jaar en later wist ik reeds, zooals ook natuurlijk was, dat wij in de 17e eeuw een groot Dichter hadden bezeten, die Vondel heette, maar dat ik nog te jong, dus te weinig belezen was, om deze in zijn geheelheid voldoende te verstaan en óók dat zijn mij vaak meer aantrekkende tijdgenoot, Hooft, o.a. allerlei liederen had geschreven, die mij een prettig-subtiele psychische gewaarwording gaven, telkens als ik ze las. Geschikte lektuur echter voor niet letterkundig aangelegde jonge lieden en die dus bij het lezen alleen maar op den inhoud letten, zooals men dat ook bij een courant doet, zoodat hun in die bevallige verzen alleen maar de amoureuse plaatsen vermogen op te vallen, zijn die echte gedichten niet zoozeer, en daarom heb ik mij later, toen ik de Middeleeuwsche liederen had leeren kennen, wel eens vluchtig afgevraagd: ‘Zou het eigenlijk niet beter zijn voor jongelieden, onder wie toch allicht één of meer dichters voor de Toekomst kunnen schuilen, indien de leeraars der scholen, bij hun onderwijs, nóg wat verder teruggingen in de historie der Nederlandsche Dichtkunst en dus hun discipelen óók bekend maakten met wat de Nederlanders als dramatici en ook vooral als lyrici, lang, vóór de klassieke periode reeds, te voorschijn hebben gebracht? Want al was de taal dier alleroudste poëten wel eens veel minder op de onze gelijkend dan die van Hooft en Vondel - naast die van Huygens en Brederoo geplaatst is zij echter tamelijk makkelijk - toch blijken zij meer onmiddellijk uit den naieven Binnengeest der Makers te zijn gerezen dan de eenigszins schoolsche savante stijl onzer groote auteurs van voor ± 280 of 290 jaar. Ja, ik mag niet verzwijgen dat de door het eigen harmonische zelfbedwang als tot innerlijk-levend marmer gemaakte wezenlijk-klassieke Kunst der Antieken, zooals ik deze op mijn | |
[pagina 669]
| |
20e jaar in hun eigen talen begon te lezen mij steeds een nooit verbroken, gelaten-breede psychische ontroering bleef schenken, terwijl onze eigene groote Dichters van voor twee en een halve eeuw, al zou ik volstrekt niets op hen weten aan te merken en heb ik altijd eerbiedig en dankbaar aan hen gedacht, zelden even diep en zuiver-sterk in mij naklinken bleven, als hun voorbeelden, de groote Romeinsche en Helleensche Dichters dat ook thans nog blijven doen. Die Antieken - denk maar aan Pindaros - lijken ons wel kunstig maar zij waren volkomen naïef, zooals ook de subtiele bouw van bloemen naïef-ontstaan heeten kan. Ja die groote Grieksche schrijvers waren en schreven volkomen onbevangen: zij kwamen door hun eigenen tijd en wat daarin als supranatureel levend dus echt bestaande werd beschouwd, n.l. de Olympische Goden en de leuke historie's, die over deze de ronde deden, tot hun altijd-blijvende Kunst, zooals, op hun eigen Wijze ook de Middeleeuwers daarin slaagden, krachtens hun voelen en zien van een diepsten Grond des Zijns, en zooals ik zelf, die dit hier schrijf, ook altijd voort ben kunnen blijven gaan om het diepste deel zijns Wezens, dat mij van tijd tot tijd bewust gaat worden, kond te doen in mijn geschriften over welke alleen, met eenige kans van slagen, degene zal hebben te oordeelen, die levenslang evenals ik, bezig was en blijft zich in alle dingen te verdiepen want te streven naar den versten grond van alles was zichtbaar dus zinnelijk aanwezig is zoowel als van den Geest. Ja daar werkte ik of liever mijn diepste Inzijndheid heelemaal uit Zichzelve naar toe, sinds mijn allereerste nog kinderlijke bewustwording. Want in het huis, waar ik eerst als kind en later als lange magere, bleeke en schijnbaar gestelsonsterke jongen vertoeven moest, was ik uitsluitend aangewezen op mijn eigen, diep-in goedig en nooit luidruchtig persoontje. Ik moest daarbinnen zitten, met het eene of andere boek voor me, op dezelfde vaste plaats, geheel en al onbeweeglijk, terwijl het, eens voor al, verboden was, want anders werd ik afgesnauwd, mijn mond voor meer dan vijf of zes noodzakelijke woordjes open te doen. En daar ik zoodoende met mijn diep-in geestlijk-hartstochtlijken aard, op kortaffe manier in toom gehouden eindlijk | |
[pagina 670]
| |
beu begon te worden van mijn boek, dat ik gehuurd had, maar mij weinig beviel, ging ik soms aan mijzelf denken, want over mijn eigen huislijken toestand, die zoo heel anders was als die van de vriendjes, waar ik soms kwam. En ik vroeg mij dan, waarom ik sinds mijn vroegste kindsheid nooit gemoedlijk was behandeld geworden, en wat ik dus had misdaan. Maar ik vond dan niets, ik was altijd gedwee gehoorzaam geweest en vlijtig mijn best doend, maar ik haalde dan na een poosje mijn schouders op want ik begreep niet wat ik tegen mijn ‘moeder’, zooals ik haar toen nog beschouwde, zou hebben misdaan. Zóó verging mijn heele kinder- en jongenstijd maar ik kwam daardoor reeds destijds, dus toen ik zestien, zeventien jaar was, tot mijzelf onderzoeken en alles van mijzelf nagaan, doch daaronderdoor, bleef mijn allerbinnenste psychische Essentie, even frisch-onbevangen en alleen maar allengskens hoe langer hoe meer innerlijk doorwerkt staan tegenover alle mogelijke stijlen en soorten van literatuur. Ik vind eigenlijk alle poëzie goed, als zij maar waarlijk-psychisch van binnen-uit komt, en dat is met onze Middeleeuwsche zeer zeker het geval. Er was toen nog geen klassicisme en romantisme en realisme; van al die schoolsche onderscheidingen, of liever benamingen, die door de lateren zijn uitgevonden en gepropageerd, wist men nog niets. De Grieksche tragici en epici b.v. kunnen, precies als Pindaros en de andere Grieksche lyrici, ja ook de Romein Vergilius kunnen hier en daar even goed klassieke als romantische ja zelfs realistische dichters genoemd worden, want in waarheid bestaat er voor, want leeft er in alle echte Dichtkunst niets anders als de diepe menschlijke Psyche, die bij ieder beurtlings romantisch, klassiek of realistisch kan zijn. En zoo vindt men dan ook in deze acht Middeneeuwsche tooneelspelletjes hier en daar iets fijn-reëels en dan weer iets vreemd-romantisch' en klassiek ook kunnen zij heeten, omdat er een innerlijke Eenheid van geestlijk gevoel in zit, en zij dus met een zekere mate van literair genoegen gelezen zullen kunnen worden, zoolang zich de Menschheid niet geheel door ekonomische theorieën van andersrassige lieden laat voortstuwen op een weg, die naar de algeheele verzinking en verdelging onzer Kaukasische Beschaving leidt. |
|