| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCLXXX.
Voor mijn vriend Khouw Bian Tie.
Toen 'k met genadelooze Zielsmacht op mijn negentiende jaar,
Reeds durend ruim te voelen, wijd te peinzen streefde, hoorde
'k Veel schrale Waners schampren dat onwezenlijke woorden
Waren de ‘Vreemdheên’, die me ontrezen: 'k leek hun soms ‘ongaar’.
Doch vredig, diep-hartstochtlijk, bleef 'k hoog mijmren tot kalm-klaar
Wierd me alles, wat mijn Ziel te weten bleek me, en dies schaarsch stoorde
'k Me aan wat mijn doffre Medelevers meenden. Stoere koorden
Bonden, van jongen, vast me aan 't Eeuwge. Als stugge Wandelaar
Stuwend de zuivre Willers leefde en leef 'k nog, en stil staar
'k Verlegen naar mijn Achterzijndheid, die mooi-breed mij schoorde
Wen Scheven scholden me aan en poogden listig mij te moorden
Van kind diep-wild maar teêr-gezenuwd meed 'k elk woord-misbaar
Van leêge, drukke Sprekers, die zich hielden of ik waar'
Een Bal, waarmee zij konden spelen in hun ziellooze Oorden.
| |
| |
| |
DCLXXXI.
Sinds 'k uit mijn puurste Wezendheid - 'k was nog geen achttien jaar -
Psychisch begon te voelen en diep-wijd te peinzen, hoorde
'k Reeds Waners losjes schamprend praten, dat onnoozle Woorden
Waren de Waarheên, die 'k eerst proefde en zei dan. En dies maar
Gestaêg hield 'k stil mij, diep ging 'k verder denken, tot fijn-klaar
Wierd me àl wat 'k woelen voelde in 't Diepste en langs zoo minder stoorde
'k Me aan 't geen rad zeiden me Onvolgroeiden. Alles las 'k, aan koorden
Strakke bestuurd des Allerdiepsten Zijnden, nooit nog ‘raar’
Mijn Hersens voelend worden. Diep van Ziel en Geest nu staar
'k Soms naar mijn al-verste Eigenheid, die groeit nog en mij schoorde
Wen Zwakken joelden toe me, alsof zij dreigden mij te moorden.
O, 't is ook thans nog soms me, of 'k loop in eindelooze Laan,
Tusschen gezichtjes, die mij kijken uit de boomen aan
Dom-grijnzend, maar 'k loop vredig verder naar des Aanzijn's Boorden.
| |
| |
| |
DCLXXXII.
Vond 'k zelf me iets groot's of vreemd's ooit? Och, ik voel mij heel gewoon,
Al weet 'k diep-in me uit andre Streek als dees, waar 'k ben getogen,
En waar gemeenlijk de ingeboornen met bevreemding oogen
Gingen en gaan naar hoe 'k denk, voel en schrijf. Een verre Zoon
Uit Sfeer stil leef 'k, waar men niet vecht of werkt voor wereldsch loon.
Neen heel van zelf wou 'k nooit iets aêrs als energiek te pogen
Om steeds alleen te doen wat echt is en geen enklen Logen
Te laten glippen van mijn lippen, zelfs niet als 'k soms hoon
Hoorde in mij stijgen tegen Andrer leutren. Och, ik toon
Mij langs zoo meer ook aan mijzelf, lijk groei 'k: een strakke, droge,
Hartstochtlijk-strenge Werker, in zijn Binnenst sterk-bewogen,
Die bukkend zit, want weten wil met Geest, van alles schoon,
Naar boeken en zichzelf ziend en zich vragend dan of wogen
De meeningen van andren meer dan de eigne, waar 'k in woon.
| |
| |
| |
DCLXXXIII.
Wat Oudren zeî'n me of mij bevalen liet me, als kind, in peijs.
Vredig en strikt steeds deed 'k wat mij gelast wierd, want wen 'k reden
Vroeg: ‘Waarom zùs en niet, zooals ik 't zélf vind?’ werd de Vrede
Mijn's meestal steev'gen Stil-zijn's ruw gestoord door kort gekrijsch,
Dat 'k dóm was en moest zwijgen. En wen 'k, bleeke, onnoozle Gijs,
Vroeg iemand: ‘Waarom bidden?’ deelde men mij kort-strak mede
Wijd-luchtge Vaagheên, die naar nieuwer-protestantsche Zede
Te ontnemen leken 't Ongeziene me. Och, nu 'k lange Reis
Reeds maakte door 't mystieke Leven maar nog geenszins grijs
Noch diep in geestlijk-broos wierd, weet 'k zoo zeker: Vroegertijds
Als heel teêr kind, en later ook had 'k groot gelijk alreede
Dat 'k geestlijk-mijmrend zacht liep voort op eigen langen breeden
Weg, die mij leidt naar 't Einde, tot 'k op diep-in zalig-wreede
Wijze verga weer in 't Oneindge vrij van Blaam of Prijs.
| |
| |
| |
DCLXXXIV.
Nu 'k diep-in zijnsforsch, vol van macht tot Doen, nog kalm blijf staan,
Terwijl zoo vele minder-wezenlijken zijn verzwonden
Geheel of enkel geestlijk, doe 'k als vreedzaam Eenling konde
Op verren leeftijd jeugdig voelend hoe men om moet gaan
Met andren en met eigen Zelfje in dit raar aardsch Bestaan
't Welk Leven schijnt, maar diep-in bergt den vreemden Dood. Bevonden
Heb 'k 't waar te zijn als Knaap al, oogenschijnlijk zwak-gezonde
Maar die toch krachtens diepsten Geestesgloed een sterk Kompaan
Bleek allen Goeden, óók nu deze ellendig zijn vergaan.
'k Leef, leefde als Zware, zwaaiend nooit met Leugens, fraai-geronde.
Recht blijf 'k, een Laökoon, maar die nooit wrong zich, sterk omwonden
Door zielloos-wriemlenden, die staeg mij staken met hun Waan,
En deên onwijs veel kwetsende onrechtmatigheden me aan, -
Heerlijk mij heffend boven Laagheid en al andre Zonden.
| |
| |
| |
DCLXXXV.
'k Leef diep-in zwaar. Och, 't was me als knaap al, of 'k hier niet behoor.
Fijn-sterken Man bleef 't me óók zoo gaan steeds, en nu 'k heel traag nakend
Weet me uit de Oneindge Verte 't Einde, zonder dat ik stakend
Wierd 't Zuivre, wat 'k vroeg deed en doen blijf en gelaten boor
Hoe langs zoo dieper naar 't Eene Eeuwge maar nog soms me als Moor
Geschilderd zie door 't geestlijk Straatgrauw, schoon 'k nog nooit verzakend
Mijn hoogsten Zijnsplicht wierd, de Waarheid, voel 'k mij diep-in hakend
Somtijds naar 't laatst Moment van alles. Och, ik, Kalme, stoor
Niet meer me aan lastrend haten, lijk voorheen soms. Neen, diep-blakend
Fel-rustig, sinds mijn kindsheid, van puur Willen, en nu lakend
Niets meer dan eigne heftge Drift, ga 'k streng-standvastig door,
Geestlijk te werken, en te willen, lijk ik deed heel jong reeds, toen 'k verloor
Mij, als 'k alleen zat, in 't Mysterie, dat bedaard mij bakent
Den Weg af dien ik gaan moet, totdat 'k niets meer zie noch hoor.
| |
| |
| |
DCLXXXVI.
Twee Sferen ken 'k: 't vreemde Aanzijn, en 't diepe Andere achteraf.
De eerste schijnt stevig staande, maar als vage Wolken wijkend,
Schoon soms zich weer herhalend. De Aêr zijn Zielen, diep-in kijkend
Naar Dingen en naar 't Eigne, stug-weemoedig, strak en straf
En dan zich vragend, waartoe heel dat magisch Warlen dient? Och, 'k gaf
Van kind reeds nooit te veel om blijden, droeven Schijn, die strijkend
Gestadig langs mij heen en dan zeer echte Waarheid lijkend
Toch weer vergaat. En daarom bleef 'k mijzélf steeds, nooit in draf
Maar toch niet slap ook vordrend, denkend, doende. Och, 'k stond vaak paf
Over onnoozle Medelevers, die als Radden prijkend
Somtijds met andre Tint, lijk Vlinders, tot hun ijzig Graf
Zich haastten happig 't àl te pakken, wat dan later blijkend
Hun was, een schijn te wezen. Dies me aan allen kant omdijkend
Met stoere Stille Kracht liep, loop 'k mijn Wegje zielsvast af.
|
|