De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 555]
| |
Historische en wijsgeerige beschouwingen
| |
[pagina 556]
| |
kalmpjes arbeiden en altijd recht-uit doorgaan, hier, in ons Holland tenminste, dat meestal meer nuchtertjes-oppervlakkig dan psychisch-diep-ziend spreekt en handelt en oordeelt, tamelijk zwaar. Van mijn vroegste literaire jeugd, dus sinds ik spontaan begon te dichten en te schrijven, zijn mij in den langen loop van mijn daarzijn telkens weer andere niet alleen letterkundige maar ook menschelijke tekortkomingen toegeschreven, die ik, gelukkig, mij stil bewust kan zijn, geenszins te bezitten en die dus niets anders kunnen heeten als expresse of onwillekeurige misverstandjes, daar nog bovendien mijn nu reeds meer dan 32 jaren in mijn onmiddellijke nabijheid met mij saam levende en onafgebroken vredig met mij verkeerende huisgenooten, die mij kennen als een vlijtig, gemoedelijk mensch, daar nooit iets van hebben bespeurd. Ik leef steeds rustig-meditatief en vriendelijk, zooals ik dat van kindsbeen gewend ben geweest en werk haast den heelen dag, al die jaren lang, geregeld-door, lezend, denkend en schrijvend, en daartusschen soms, zonder dat ik ze met geweld behoef op te roepen, breede geestlijke ontroeringen over het vlottende Leven of het onbewogen Eeuwige in mij omhoog hoorend ruischen, neem ik een ander papier en gaat mijn hand zich daarover heen bewegen en schrijft zij door mijn innerlijkste Zijndheid bestuurd wat deze mij dikteert. En zóó heb ik ook vroeger altijd gearbeid, gedicht en gekritiseerd, maar destijds had ik het, door mijn veelal benauwde uiterlijke omstandigheden, en door onverbiddelijken aardschen nood allermoeilijkst vaak, doch tegenwoordig, d.w.z. sinds het derde van een eeuw, en vooral in de laatste 12 jaren werk ik veel meer ongehinderd en dus met ongestoord genoegen, en daar ik altijd geestelijk en lichamelijk normaal ook thans nog mag blijven, hoop ik mijn harmonisch-intensieven arbeid nog jarenlang te kunnen voortzetten, om eindelijk als ik eens waraachtig-bejaard want gebogen en grijs zal zijn geworden, konstitutioneel-normaal nog, schoon natuurlijk verzwakt, in het Ongenaakbre te vergaan, zooals dat altijd bij mijn voorgeslacht (van vader's kant tenminste) het geval is geweest.
* * * | |
[pagina 557]
| |
Wen ik diep in mijn Geest terugduik, dus mij alles van vroeger herinneren ga, weet ik, dat ik mij nooit iets van mijzelf heb verbeeld. En dus, volkomen overeenkomstig met de Waarheid, kan ik bescheiden-fier getuigen, dat ik van mijn jonglingsjaren alles waar ik mee in aanraking kwam, objektief heb willen leeren zien en door-voelen en begrijpen, en dus nooit onredelijk sterk of lang naar iets anders verlangd heb, (al ben ik volstrekt niet, vóór alles, een abstrakte Geest) als om alles te leeren kennen in elk vak, dat mij aantrekt en dat heele vak dus in essentie te leeren verstaan. Ja, de diepste Grond van mijn algeheel Zijn, dus mijn menschlijk-voelende Psyche, heeft slechts uiterst zelden iets meer begeerd, ook in mijn vroegere aardsche worstelingen, als vredig met en in zichzelf te kunnen denken en werken, en dan door haar altijd rustig-doenden Buitenkant, dien de menschen hier waarnemen, te doen schrijven, precies en exakt, schoon in rhythmisch bewegen, wat mijn Ziel en mijn Geest, dus mijn diepere Binnenkrachten onmiddellijk voelen en dan denken van en over hun gemeenschaplijk Onderzijn, maar ook bovenal over de verschillende onderwerpen en aangelegenheden, van welke zij voortdurend blijken vervuld. En naar de strenge maar goedmoedige Bevelen van die dubbele Diepte, die ik voorzichtig stil aanhoor, heb ik dan ook, als innerlijk aangenaam-weemoedig bewogen, maar toch konstant-krachtig Mensch altijd gepeinsd en gedaan. En zoodoende lette ik nimmer al te veel op de eindelooze wanbegripjes, 't zij dan onwillekeurige, of expresse, welke door in psychisch-opzicht minder doorwerkten, die niets wezenlijks van mij weten - ik hield mij meestal een beetje apart - gedurig over mij verbreid werden en dit ook thans nog soms blijken te worden gedaan. Neen, ik zelf als kalm daaglijksch mensch, voel mij nooit trotsch boven iemand verheven, dus doe ik ook niet zoo, gelijk ieder kan getuigen, die mij persoonlijk goed kent, en dus liet en laat ik nog menigmaal iets over mijn kant gaan, als ik onredelijk door den een of andren Halve, die niet diep te voelen weet of te begrijpen, nijdig besproken of behandeld word. Want ik schrijf en praat alleen, als de innerlijkste Wezendheid, die ik gestadig in mij merk, mij dat streng en stellig opeens gebiedt. | |
[pagina 558]
| |
Ja, ik ben en vooral in vroegren tijd, (toen ik door mijn letterkundige functie, geregeld-door had om te gaan met lieden, die niet te doorzien wisten, hoe ik inwendig ben, - er is trouwens van de meesten dezer niet bijzonder veel terechtgekomen, noch overgebleven -) wel eens, als hartstochtlijk-psychisch-Voelende, geweldig-melancholisch geworden, en, ik kon dus soms een tijdjelang niet heel veel doen, wat dan later door hen tegen mij werd aangevoerd, en heel anders uitgelegd en betiteld als het wezenlijk was. Maar zooals de diepintelligenten en zuiver-zien-willenden, die niet van een vooropgezette en dan overgeleverde onjuistheid uitgaan, maar alles aandachtig van mij lezen, kunnen getuigen: sinds door de welgezindheid van die fijner onderscheidenden, mijn uiterlijke toestand niet langer zoo geheel onzeker, want als aan een haar hangend is gebleven - ik heb als reeds volwassen man zestien jaren lang moeten bestaan van f 50 in de maand en toch heette het toen bij en door de averechtsgezinden, dat ik zwierde en mij verdeed - sinds ik mij dus, herhaal ik, niet meer ook in 't allernoodigste, voortdurend nog méér te matigen behoef, heb ik, geen uur van mijn leven leegzittend, gestadig kunnen arbeiden, zooals ik dit nu reeds jaren lang niet slechts door mijn ‘Binnengedachten’, waarin mijn onbewust Denken zich klaar openbaart, als ook door mijn onafgebroken en als van zelf zich voortzettende letterkundige en soms autobiografische studies bewijs. En wat dit allerlaatste element betreft: tal van literatoren, vooral van tegenwoordig, doen zulke authentieke mededeelingen, als zij op verderen leeftijd beginnend te komen, maar nog volkomen frisch en krachtig, hun heele vroegere leven van binnen en van buiten, gaan doorspeuren met gerijpte begripsmacht dus volkomen objektief. En zou ik zelf, dat dan óók niet mogen doen, nu er herhaaldelijk zooveel zotheên over mij zijn beweerd? Kleine geestjes slechts kunnen er korzelig over worden dat door die mathematisch-getrouwe mededeelingen uit mijn eigen aardsch en geestlijk leven de onjuistheid blijkt van allerlei kwade praatjes - ik las ze expres slechts zelden, om mij niet voortdurend te moeten verbazen of soms ook innerlijk-boos te worden, doch door goede menschen | |
[pagina 559]
| |
hoorde ik er wel eens, in hun plotse verontwaardiging op zinspelen - praatjes herhaal ik, die door psychisch-ongedurigen, want onsterken over mij blijken verbreid. Die, zeg ik glimlachend, niet geheel voor ‘vol’ aan te ziene tijdgenooten van mij, of ook lateren, die mij in commissie te ‘fnuiken’ wenschten, zijn zelf, door allerlei ingrijpende en ongelukkige oorzaken - dood en geestlijke of lichamelijke ziekte - van Leven en krachtig kunnen tot mijn leedwezen, geheel of gedeeltelijk afgesneden geworden, nadat zij op vreemde manier, telkens gepoogd hadden te insinueeren, dat ik als hersenstel, dus als Ziener en Voeler en Denker, en dus eveneens als Kenner, eigenlijk geen dubbeltje waard was, in vergelijking met hun eigen ‘Millioen’. Maar ik vergeef hun dit thans gaarne, nu het onverbiddelijk Lot der Gerechtigheid hen voor goed heeft getroffen en ik zelf hier nog eenvoudig mag zitten, als de zelfde innerlijk-logische Strever, zooals ik dat, wen niet tenminste mijn medelevers, zooals vroeger soms, al te ongegeneerd met mij om trachtten te springen, levenslang heb mogen zijn. Ja, innerlijk-stevig - zonder zelfverheffing kan ik daarvoor uitkomen - ben ik geestelijk-willend mijn heele leven bezig geweest, en nooit heb ik iets er op aan komends gedaan, wat niet door mijn innerlijkst Besef, dat mij vaak een weerschijn van een Hooger Metapsychisch Besef heeft geleken en is gebleken, wat niet door die verste Aanwezendheid, zeg ik, werd goed gekeurd. Wezenlijk, mijn onmiddellijke letterkundige tijdgenooten, met wie ik, totdat ik op bijna de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd kwam, eenigermate verkeerde, naar ik mij toen verbeelden durfde, als goede vriend, gaven nooit veel om mij, en wel, omdat ik een Mensch was van een veelal heel andersoortige psychisch-geestlijke gesteldheid als zij. Ik hoorde hen rustig aan, als zij met elkander babbelden, en daar ik mij ook toèn reeds, nooit bij iemand op den voorgrond wenschte te dringen - mijn achterbewuste Wezendheid hield en houdt mij daar steeds spontaan van terug - mengde ik mij, als ik en zij tezamen zaten, nooit met drukke levendigheid in hun gepraat. Want, zooals dit gemeenlijk onder jonge menschen | |
[pagina 560]
| |
het geval is liep hun gesprek over niets beteekenende daaglijksche voorvalletjes, die mij niet bijzonder veel konden schelen, en zoo werd ik, in den aanvang van mijn periodieken omgang met hen, wel eens jongensachtig-schertsend ‘Wilem de Zwijger’ door hen genoemd. Doch ondertusschen zat ik zelf ernstig na te denken over de nieuw-ingekomene bijdragen, die ik van mijn kamer had meegebracht, na ze eerst te hebben gelezen, en die nu op de tafel der vergadering lagen. En, in deze, had ik over de politieke opstellen wel zeer zeker mijn eigen opinie - ik lapte de groote en kleinere wereldgebeuringen nooit aan mijn laars - doch gaf ik op zoo'n vergadering gaarne mijn eigen meening voor een andre als deze tenminste door een der vier overige redakteuren mij eenigszins oirbaar lijken kon. Want ik houd gaarne vrede met andren over alle kwestie's, waar ik wel mijn sterk intuïtieve persoonlijke opinie over bezit, maar waarin ik mij toch niet voldoende bedreven voel, om er over te willen diskussieeren met menschen, die er zelf langer in werkten. In alle literaire kwestie's daarentegen, dus in die, waarin ik, sinds mijn jongenstijd gestadig vordrend, zelf voortdurend geestlijk had gearbeid, alles onderzoekend en overdenkend, veel ernstiger en aanhoudender dan de anderen dit gedaan hadden, totdat ik er mij eindelijk een definitief-psychische meening over had kunnen vormen, daarin hield ik op de vergaderingen sterk voet bij stuk, en wist dan door mijn logisch, en met voorbeelden verhelderd, psychisch-krachtig en rustig-geanimeerd spreken, waar het onvermijdlijk was, den overigen redakteuren, zooal niet aan het verstand - want och, intellektueel-psychisch, dus diep-in wist eigenlijk geen van die menschen veel wezenlijks van de Dichtkunst af - zooal niet aan het verstand te brengen, herhaal ik, dan toch te overreden, dat ik gelijk hebben moest. En als redelijke jongelieden berustten zij dus eindelijk, na een poosje van vlotte conversatie in de slotsom, waartoe ik zelf thuis was moeten komen, na op mijn stille, simple bovenkamer heel veel te hebben heen en weer gedacht en gevoeld. En achteraf vonden zij mij dus ‘knap’ op dat punt. Maar overigens gaven die tijdgenooten - ik herhaal het - niet bijster veel om mij. | |
[pagina 561]
| |
Want ik was toen reeds, zooals heden nog, iemand die onafgebroken zat te studeeren, in zijn eentje denkend en werkend, terwijl mijn tijdschriftgenooten, wat men noemen kan ‘wereldsche menschen’ waren, die in tegenstelling met mij geen enkel ding, ook de Poëzie niet, al te ernstig opnamen, want veelal uitsluitend aan hun eigen persoonlijk ‘vooruitkomen’ dachten, bij alles wat zij begonnen, terwijl ik zelf, zeg ik, in mijn eenvoud van niet heel veel om uiterlijkheden gevend mensch, ermeê tevreden was, dat ik psychisch-voelend kon leven in de vreemde Visie, die bij mijn geboren worden, saam met mij was over komen vloeien naar deze zonderling-verwarde Aarde, uit een andre Sfeer (ik moet dit wel veronderstellen) een zeer van de onze verschillende want hyper-geestlijke, die blijkens mijn levenslange realistische en psychische gewaarwordingen en ondervindingen, achter allen ligt en in sommigen onzer ook verdiep-in hun binnenste Wezen, reikt, maar bij verreweg de meesten nooit naar omhoog zich worstelt. Doch, zooals ik reeds zeide, in de levende hersens van enkle Individualiteiten aangeland, doet die Achtersfeer zich dan gelden in de half-geestlijke, half-stoffelijke Wereld buiten den Ziener of Wijsgeer, als Kunst of oorspronkelijke Gedachte, of soms zelfs als beiden tegelijk. En zóó zijn nu ook de Nieuwe Gids en alles van diens Denkwerk, in de verschillende geledingen er van, in mij ontstaan.
* * *
Ik wist, want voelde steeds diep-in zuiver dat mijn Gedachte-stelsel, dit psychisch-geborene en met onverbreeklijke Redelijkheid in elkander zittende, dat zich mijn heele Leven langzaam bleef en blijft ontwikkelen, absoluut logisch-juist is en blijven zal, omdat telkens, als ik mij inwendig-stil, wat men noemt: ‘bezield’ voel, en mij dus neerzet, om ernstig te gaan schrijven, nieuwe beschouwingen, dus gedachten zich uit mijn binnensten Geest omhoog gaan stuwen, die, zooals ik dan later, bij herlezing merk, niet in tegenspraak zijn met, neen onverbreekbaar-logisch aansluiten bij al wat ik twintig, ja veertig en vijftig jaren vroeger, dus als toen nog niet zoo heel veel wetend jongmensch op het papier heb gezet, want uit mijn verborgene Binnenstheid omhoog gehaald. Wèl een bewijs, dunkt mij, ik | |
[pagina 562]
| |
zeg dit zonder er hoogmoedig op te wezen, dat evenzeer als al mijn verzen geenszins uit mijn alledaagsch-konstante en zooals die van ieder mensch bedaard-willende Rede komen, doch wèl uit die diepre menschlijke Wezendheid, die men de ‘Ziel’ pleegt te noemen, zóó ook mijn proza-compositie's niet de bedenkselen zijn eener nu eens zús en dan weer zóó willen kunnende uiterlijke Mensch-verschijning maar integendeel evenzeer stammen uit dat diepste, dat absoluut menschlijk-levende alles ziende en begrijpende wat de Geest is, de verpersoonlijkte Levenskracht, die met al zijn eigenaardige individueelheden, toch in verband blijkt te staan met een nog verdere en nog diepere Geestlijke Wezendheid, die achter allen en alles schuilt, en het Eenig waarlijk Zijnde is, en die soms in enkle persoonlijkheden doordringt, en dan als Schoonheid of volstrekte Waarheid in door anderen waarneembare Vormen rijst. En in die Enkelingen gebeurt dat want kan dat gebeuren, omdat zij slechts van binnen daar haarfijn-subtiel genoeg voor zijn georganiseerd. Op de redactie-vergaderingen dus, zeg ik, bleef mijn innerlijkste overtuiging over wat waarachtig-dichterlijk want psychisch echt gevoeld en juist, want zuiver precies gezegd moest heeten altijd de overhand behouden, maar als ik dan weer terug op mijn kalme studeerkamer was gekomen, ging ik menigmaal, met mijzelf alleen, mij diep-in afvragen:
‘Hoe zal het in de verre Toekomst met de Nederlandsche Poëzie moeten gaan? Ik zelf ben geen vruchtbaar auteur: ik voel wel altijd een stillen psychischen Aandrang ver in mijzelf, maar al heb ik van kindsbeen een sterken vasten Wil bezeten, die zich nog nimmer van het spoor liet brengen, toch blijk ik even weinig vlug-loopend in mijn dichtvermogen te zijn, als ik dat door al jaren heen, in mijn praten ben geweest. Want ik wil altijd alleen haar-fijn precies uitdrukken wat er in mij leeft - ik houd niet van vage à-peu-près - en wat ik dan waarachtig sterk voel. En als ik vroeger eindlijk iets op het papier heb weten te brengen, waar ik zelf vrijwel tevreden mee durfde wezen, omdat mijn Binnenste mij toefluisterde dat het waar was en goed-gezegd en ik kreeg het dan ergens geplaatst, wat mij toen slechts uiterst zelden gelukte (want de | |
[pagina 563]
| |
redacties wien ik het destijds aanbood, haalden er meestal de schouders over op en deden mij weten, dat het te “gebrekkig van vorm” was en “te moeilijk om te verstaan”, of ook wel meldden zij mij kortweg, dat het niets beteekende) dan bleek het publiek er niet op te letten, dus er niet om te geven, en de couranten schreven er van, dat het beter zou geweest zijn, als dit “onverstaanbare” niet ware geplaatstGa naar voetnoot1). Ja, de Pers van die nog zoo kort geleden jaren vond alles wat ik schreef “mal”, evenals de meeste redacties, als ik iets bij hen instuurde, en nu heb ik wel mijn eigen tijdschrift weten op te richten, maar mijn redacteuren vinden wat ik tegenwoordig schrijf evenmin iets bijzonders. Zij hooren het met een zacht-twijfelenden glimlach aan, als ik het op de vergadering voorlees, en zij zwijgen dan - het kan hun blijkbaar met schelen, het maakt geen indruk op hen, maar wordt natuurlijk geplaatst, want ik ben een der redakteurs. En zij meenen dus vermoedelijk, dat die redacties van andere bladen, niet zóó volstrekt ongelijk hebben gehad in hun weigeringen, als ik mij natuurlijk verbeelden moet. Maar ik kan nu ten minste geplaatst krijgen wat ik in mij voel omhoog stuwen en dat dan een proza opstel wordt of een gedicht, en wat ik volstrekt niet schrijf om mijn eigen naam gedrukt te zien, want wat heeft men daar eigenlijk ten slotte aan? doch alleen omdat mijn Binnenste mij duidelijk zegt, dat ik iets vermag te doen op de Aarde, n.l. mijn diepst-verborgen geestlijk Weten en Denken te schenken aan de Wereld, die in letterkundig opzicht, ik voel dat zuiver-sterk, een beetje in de war is op dit moment.’
Ik gaf hier van mijzelf uit, die er alleen van op de hoogte kan zijn, een anderen, maar meer historisch-waren blik op den allereersten Nieuwe Gidstijd, en hoe het daarin toeging, dan zooals vele latere die slechts op den schijn kunnen afgaan, hem zoo dikwijls willen voorstellen en er dan op schrift of mondeling over praten in het publiek. Ondanks het diep-in psychische | |
[pagina 564]
| |
kontrast, dat tusschen de anderen en mijzelf bestond - ik bleef altijd eender, konsekwent mijn eigen van binnen-uit stijgenden psychischen Weg volgend, zij echter bleken nog eenigszins vaag van psychisch aanvoelen en Inzicht en dus wisselend van innerlijkste Geest en bedoeling te zijn - zooals dat later allerduidelijkst uit hun levensloop is gebleken - en ik moest dus die verschillende meeningen in de vergaderingen met mijn inwendige Stille Kracht zamen zien te brengen en in het eeniggoede spoor blijven leiden, tot er eindelijk in een paar hunner een diepe Wreveligheid begon te rijzen - ik bleef natuurlijk altijd staan bij wat ik in mijn eigen vak, de Letterkunde, beter wist dan zij, omdat ik daar van mijn jongenstijd zakelijk en psychisch in gestudeerd had, - een inwendige wrevel, herhaal ik, in dat geestlijk, want diep van binnen, onharmonische gezelschap - en de boel tenslotte uit elkaer vloog, zonder dat er echter stellige ruzie ontstond. Want daar was ik over het geheel te rustig voor; al was ik een bedaard hartstochtlijk van binnen uit willende, ik ging steeds stillekens mijn gang veelal gelaten zelfbeheerscht, omdat ik een lid was der óók altijd bezadigd te werk gaande familie Kloos, ofschoon ik tegelijkertijd aan den andren kant, want van de zijde mijner goede Moeder, die nog slechts 28 jaar oud, gillend van wanhoop is moeten sterven, jammrend om mij, het zwakke kind, dat zij in deze zonderlinge Wereld achterlaten moest - zij was haar heele leventje door, beurtlings diep-melancholisch en vroolijk-luchtig geweest - terwijl ik door mijn afstamming zeg ik, uit mijn over-teedere en lichamelijk-uiterst fijne en zwakke Moeder een innig-geestlijke passie bezit, die vroeger wel eens een heel enklen keer, tot uiterlijke drift van woorden is gekomen, ofschoon daar toch altijd een diepere grond van waarheid in school, en die mij gelukkig ook thans nog, zij het volkomen geëquilibreerd, diep-in eigen blijft. En door de vermenging in mij van die twee temperamenten - de Kloos'en zijn van Duitsch-Hollandsche afkomst, terwijl de familie mijner Moeder, die gedeeltelijk van boven het IJ kwam, en voor het andre deel Fransch was, - reeds toen ik een klein kind was, bestond er geen enkel lid meer van - heb ik mijn begripsmacht en sterke ziening, en tevens een diep-hartstochtlijke gevoelsmacht geërfd, die mij veelal elk ding krach- | |
[pagina 565]
| |
tiger en fijner, dan de doorsneê-menschheid, dit vermag, doen gewaarworden en mij ook soms een blik in de Toekomst gunnen in de literaire tenminste - (de vader mijner moeder († 1845) was voor zijn tijd een ernstig literair-geschiedschrijver, die eenigermate op de hoogte van de heele Wereldletterkunde was en ook op zijn eigen manier een klassicistisch dichter; twee zijner werken heb ik in mijn bibliotheek staan) een blik, herhaal ik, die scherp-ziender blijkt te zijn geweest, dan die der velen nu vergetene recensenten van na '80, die het er maar altijd weer over hadden, dat De Nieuwe Gids geen lang bestaan zou kunnen houden, want dat de oprichter geen begaafdheid en zelfs geen enkele voortreflijkheid bezat. Ja, ik heb ook in mijn verder leven altijd stil-sterk moeten vechten tegen het dilettantisme, tegen alles slechts van hooren zeggen wetende en dus verkeerd ziende lieden, maar langzamerhand begon de nieuwe beweging het te winnen want teekende zij zich voor de verstandige Objektieven tenminste, hoe langer hoe duidelijker af, omdat ik mijzelf kon blijven handhaven tegen alles en allen haast in, zoodat mijn tijdschrift nu reeds 47 jaren mocht blijven staan. Doch ik verhief noch verhef mij daar ooit naar buiten of van binnen op en het heeft ook nooit in mijn aard gelegen, om mij voor ‘groot’ te houden, en dienovereenkomstig te gaan doen en beslissen, neen alleen mag ik mij vredig-bewust zijn, dat ik reeds 50 jaar geleden, de naderende betere Toekomst onzer Nederlandsche Letteren ging verwachten want geheimzinnig psychisch vóórvoelen, evenals dit ongeveer in dienzelfden tijd het geval met Lodewijk van Deyssel is geweest. En wat ik destijds reeds zag komen, heb ik sinds dien levenslang met mijn eigenen verren Wil gestreefd naar ons toe te halen en te bestendigen door mijn kritische beschouwingen, die altijd de Waarheid zeiden, en ook evenwichtig bleven, schoon zij onzen landgenooten van voorheen, die altijd en in alles, behalve tegen ons, de Jongeren dier dagen, allerzoetsappigst-prijzend spraken en deden geregeld door te heftig leken, schoon een redelijk mensch, die ze nu overleest zooals mij wel eens blijken mocht, verbaasd zich af gaat vragen: ‘Was dàt nu zoo bar?’ Want wat men in het vorige geslacht, bij het lezen van | |
[pagina 566]
| |
boeken, veelal deed - ook de altijd bestaan blijven zullende Busken Huet leed daar nog te veel aan, - men moet literaire kunstwerken geenszins opvatten als in essentie abstrakte verzekeringen en beweringen over het een of ander, waar dan als het ware, wat jus van ‘fraaie letteren’ over heen is gegoten, die de stevige droge biefstuk daaronder wat lekkerder maakt, want bij het eerste proeven malscher lijken kan doen. Immers die saus is niets anders als doode woordenrhetoriek, die tot de innerlijke sappigheid van het kunstwerk niets afdoet, hoe gevoelig of glad-fraai het uiterlijk moge schijnen. Neen, het boek zelf, dus de kern er van of datgene wat de inhoud heet, moet zelf gloedvol-psychisch zijn, omdat alle echte literaire kunstwerken, als levende geheelen, waarachtig bloedvol levende dus niet abstrakte, uit de scheppende Ziel des Kunstenaars stijgen, en de eenig-ware Kritikus, hij die uit zichzelf gaat want wil beoordeelen en dit ook kan, heeft bij dat oordeelen dus te beginnen met naar die psychische Kern met zijn eigene onbevooroordeelde Psyche gemoedelijk te duiken, om haar te proeven te krijgen, onbewust niets anders willend en zoekend onder het lezen, altijd door. Zoo heb ik zelf altijd bij het verzen lezen gedaan, en zoo behoort het ook te geschieden bij het keuren van ‘romans’, ja bij alles wat de kritikus onder oogen neemt, om er met eindlijke zelfverzekerdheid over te beslissen en dan te gaan schrijven. Konden en wilden dan alle recensenten op die eenig-geldende manier hun rol beoefenen, en waren zij dus buitendien psychisch fijn-georganiseerd genoeg, om daartoe in staat te blijken, dan zou men niet zoo vaak allerzotste meeningen over literaire scheppingen en geschriften hooren, die op alle wezenlijke Weters want diepe Proevers en Voelers en Denkers, slechts den stilkomischen indruk kunnen maken, dat de slechts weinig-psychisch ontwikkelde en nagenoeg niets ziende, dus slecht onderrichte recensent zich zelf voelt staan hoog boven serieuse auteurs, die geen volzin, ja geen enkel woord ooit definitief opschreven en in druk lieten bestendigen, als niet hun verste Binnenziel, in dit woord was gaan leven, en hun geheel en al onbevangene Geest, het er bovendien blijvend mee eens zou kunnen zijn. | |
[pagina 567]
| |
Ja, de Kritikus moet beginnen met het literaire Kunstwerk tot in de diepste Diepte er van psychisch te doorvoelen en dán eerst, als hij in die soms moeilijk zijnde beslommering geslaagd is, mag hij de pen opnemen en schrijven wat hij er van vindt. Zóó heb ik zelf steeds, kan ik zonder dwaze verwaandheid zeggen, bij het, door mijn Achterwezendheid, mijn psychische Fijnte bestuurde goedvindend of afkeurend oordeelen gedaan, dat reeds op mijn 20e jaar, uit me omhoog ging komen en zich nu reeds drie-en-vijftig jaren voortzetten bleef. En zoo gebeurde dit dus ook weer bij het onbevangen in mij opnemen, bladzij voor bladzij van Coolen's Boek en kwam ik toen tot de slotsom, waarmee ik deze studie begon.
Coolen's episch verhaal - men voelt een voortdurend gelatene, evenmatige sterke vloeiing van geestlijke waarachtigheid er doorheen want ook er onder stroomen, - is de groot-gehouden, maar toch niet abstrakte want hier en daar fijn-gedetailleerde psychologische geschiedenis van een natuurlijk levend en inwendig voelend mensch, die uit zijn aard volstrekt niet slecht of laag, maar wel van uit zijn diepste Psyche energiek is handelend, ook tegen-in de in algemeen-praktisch opzicht heilzame maar toch niet absolute want telkens wisslende wetten, waar de doorsnee menschheid door wenscht te worden geregeerd. En de menschheid heeft gelijk er in, dat zij dit wenscht te worden gedaan. Want anders zou de Wereld weer een chaos worden, waarin ieder de macht heeft om te moorden en ook te stelen zooals dit hoogst-waarschijnlijk in de aller-primitiefste tijden van ons geslacht het geval is geweest. Ondanks den zonderling-suggestieven titel van dit Boek, wordt de moord hier echter volstrekt niet verdedigd, neen, alleen maar wordt uit de verte voelbaar gemaakt, dat alles hier op de Aarde behalve het psychisch Zuivere en ware verderflijk is, want dat wij hier, voor al het overige, leven in de telkens weer anders zich voordoende Relativiteit, en dat wij hier dus in zedelijk opzicht mogen oordeelen over niets, voordat men alles, ook het Diepste, van anderen weet. |
|