| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCLXXIII.
Wat wenschte ik, jong, van andren? Dat fijn-diep, trouwhartig deden,
Lijk zélf 'k gemoedlijk voelde en leefde, al Liên, die 'k vrienden vond.
Sterk-vèr de toekomst ziende vreesloos, droomde ik zielsgezond,
Puur als stil-droeve knaap al, vol van ongesproken beden,
Dat allen, die 'k ontmoeten zou, goedmoedig met mij mede
Gaan in mijn vredig willen wou'n. Doch later, boy goed-rond
Jegens mij zelf diep-in en vol vertrouwen, doch schaarsch kond
Doend duidlijk al wat 'k psychisch dacht en hoopte, was 'k in stede
Van babblend, lijk de velen, luistrend lang, mijn stillen mond
Slechts oopnend, waar dat mòest, heel helder en soms scherp ter snede,
Doch verder liet 't gezeur 'k maar gaan, ofschoon in diepsten Grond
Viel neêr me elk woord, dat 'k hoorde, en nu 'k breed-wijs wierd rijst weer. Prompt
Zonder slechtwillendheid of trots breed leeft mijn Geest, die vrede,
Klare, verwacht na 't Schijn-zijn, wen 'k weer in Zijn's Zijn verzwond.
| |
| |
| |
DCLXXIV.
Staal-stevig eenzaam wandlend, diep reeds dacht 'k als jonge man.
'k Wenschte geen eer, dies drong 'k mij nooit naar voren. Neen, blij drijven
Niemand benijdend bleef 'k op wat 't Aldiepste zingt me en schrijven
Deed 'k te allen tij'n alleen wat ruischt mij, los van elke clan.
Eerst kraste als schoolknaap 'k radde vaagheên, waar stil-lachend van
Een leeraar zeide: 't Is niet kwaad, doch doe 't wat korter: wrijven
Moet niet je hersens je, om iets vreemds te zoeken: laat het blijven
Een résumé van wat ik leer je. Toèn uit volle kan
't Melodisch Zelf te gieten staakte ik wijslijk: streng ik span
Sindsdien staeg me in, om klassisch-klaar getrouwlijk te beklijven
Aan wat Zijn's Zijn, dat gloeit, gebiedt mij: 't doode rin-tin-tan
Van leege rijmers, diep-in levenlooze, koele, stijve,
Die staêg herhaalden 't eendre, waar de huidgen koud bij blijven
Versmaadde ik ferm als Eenling in der tragische Aarde ban.
| |
| |
| |
DCLXXV.
Gemoedlijk hoor 'k steeds naar 't Diepst-Eigne, waar 'k van weet: 't Is puur.
Nooit wou 'k van anderen iets winnen, als wat blijde geven
Zij heel van zelf mij gingen, door hun eignen wil gedreven
Naar mij, die vèr in 't Zijn, als kind, reeds toevend, daar van muur,
Breed-hoog en mooi-verlangloos, naar al wezens tuur.
'k Voel geestlijk wat zij meenen, wen zij naar mij henenzweven
En word diep-vredig dan bewogen in mijn eerlijk streven
Steeds één te blijven met 't Eén Zielszijn, door welks vreemd Bestuur
'k Als lichaamsbrooze, bleeke, zwaar-geboren toch bleef leven
Wils-vast als Geest, traag-vordrend: al wat 'k schreef is juist, schoon 'k schuur
Als Ziel soms zachtjes-stevig tegen kwaden: Beetren kleven
Bleef 'k zijnslang áan, schoon 'k óók gemoedelijk hun te vergeven
Iets had, lijk elk den aêr: och, 'k ging dan zachtjes zonder zuur
Gelaat, stil warmen me aan 't al-eigenst, binnenst Levensvuur.
| |
| |
| |
DCLXXVI.
Want deed 'k dat niet, hoe zoude ik dan in 't leven voortgekomen
Zijn kunnen? Kleine knaap reeds, geestlijk warm, vloog 'k somtijds heen
In mijn gevoel naar ieder wezen, dat mij vriendlijk scheen,
Maar sterk reeds toèn, ging 'k, vóór ik sprak, mijn diep gemoed betoomen
En bleef beweegloos zitten: 'k voelde, psychisch-stroef, een schromen.
Elk leek dat mal-verlegen, maar wen 'k buiten liep alleen
Ontrezen mij veel wetinkjes, die woelden: snel ter been
Stoof 'k dan de struiken in en worstelde, tot 'k onder boomen
Breed-hooge was gekomen, waar 'k ging peinzen, ingenomen
Bewustloos half door 't diepste Binnenst, want dan één voor één
Me uitstegen veel verlangens, onverstaanbre. Dies een sloome
Scheen 'k velen lossen, luchtgen. Och, reeds bezig was 'k te droomen
Neen, om te denken vaster, wijder-psychisch dan elkeen.
'k Zag klaar glimlachend, hoe de velen voort op woorden stoomen.
| |
| |
| |
DCLXXVII.
Ja, dat diepst vuur mijn's stoeren Geestes heeft me omhoog gehouden,
Toen 'k, in de helft mijn's altijd rechten leven's mijmrend zat
Op doodsche kamer in dof achterdeel der groote stad
En vredig als een rustig-sterke, een nimmer nog verflauwde,
Aan 't steeds gevoelde Doel mijn's klaarsten Inzijn's voort nog bouwde
Van uit mijn reeds van kindsbeen stil-gestrenge Ziel. Nooit glad.
Neen als verlegen, maar dan plots diep-ziend, 'k fijn-psychisch mat
Toen alles, maar niets vond ik, want van verre, voelde ik, klauwde
Heen naar me een toen reeds vreemd-onnoozle, een diep-in zwakke, koude,
Die nooit heel veel van 't diep-zwaar echtste in eigen Geest bezat.
O, 'k weet: mijn dagen, lange nachten waren zwaar-benauwde
En soms ik wierp me op 't oude vloerkleed, hooploos, recht-uit plat,
Niets willend meer, niets voelend, doch dan langzaam weer vertrouwde
Ik op 't Aldiepst mijns schoonsten Inzijns en verhief mij rad.
| |
| |
| |
DCLXXVIII.
Vreedzaam eens sprak ik, lang geleên - vóór vier en veertig jaren -
Met een, dien 'k waande toen goed vriend te zijn, in vlug geglij
Van woorden, ernstig over iemand, die, met vlot gerij
Van frasen, telkens fantaseerde. Maar scherp áán mij staren
Ging plots die ‘vriend’ toen, niet zoozeer in 't oog, neen, in de haren,
En zei: ‘Wat zou dat, Willem? Iedereen. ook ik en jij,
‘Dóet dat, dus laat dat gaan. En een voor éen de lange rij
Van wie hij kende, ging hij ná toen, zóó dat 'k in vervaren,
Niet wetend, of hij juist besliste, alleen maar met mijn klaren,
Eenvoudgen stem-toon, licht verwonderd, half mij heffend, zei:
‘Zélf loog ik nooit: o, neem dat woord terug van jou en mij.’
Doch hij, de zelden zuiver-psychisch ziende, half-onware,
De arme, met licht gewuif der hand, iets vaag's deed. O, gij, rare,
Thans ligt gij, zalig voor u zelf, van al uw wanen vrij.
| |
| |
| |
DCLXXIX.
Volledig weer te wezen weetloos deeltje eens, diep verloren
In 't Eéne. O, Eeuwge, Onmeetbre Vrede, waarnaar soms reeds placht
Opeens ontwaakt als zevenjarige in den zwarten nacht
'k Uit zwaren droom te smachten. Niets ontwaarde ik, kon slechts hooren
Ver-af twee adems, zware, gaan en monotoon doorboren
Door iedere herhaling voelde ik me aaklig, doch geen klacht
Ontgleed mijn steevgen lipjes: staalstijf lag 'k, schoon diep-in zacht
'k Voelde geluidloos weenen, doch dan plotsling mij van voren
Naar achtren wendend tegen strakken houten wand, op wacht
Of 'k weer zou kunnen sluimren, borg ik bei mijn ijskoude ooren,
Een diep in 't stijve kussen en met linkerhand koel-zacht
Toesluitend 't andre, ik als dood-eenzaam kind sterk wilsvast dacht
Aan 't dorre schoolwerk, dat 'k weer morgen zonder eenig storen
Doen kunnen zoude, als evenmaatge, die nooit weent of lacht.
|
|