| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Ook het leven van Aristide Briand, den pas gestorven Franschen staatsman, bewijst de waarheid van den Duitschen versregel, dat de mensch groeit in verhouding tot zijn hoogere levensdoelen. De eerste helft van zijn politiek leven: advocaat, journalist, tevens radicaal-socialistisch volksman, begaafd met de noodige welsprekendheid, welke zooveel onkunde, kortzichtigheid en partijzucht kan verbergen, is waarlijk niet veel zaaks, zelfs niet wanneer hij, aangesloten bij de syndicalistische vakvereenigingen, eindelijk zijn voorloopig doel: afvaardiging naar de Kamer bereikt, waarin hij, in 1909 kabinetsformeerder, weldra zijn felroode politieke jas uittrekt, en van de socialen naar de links-republikeinen evolueert. Hij heeft intusschen immers geleerd, dat een land te besturen iets anders is dan een bestaande regeering op te hitsen. Zelf eerste minister geworden, ondervindt hij daarover de vijandschap zijner vroegere partijgenooten, die een dergelijke ervaring nog niet kennen. Maar in en na den oorlog groeit hij allengs tot dien Briand, aan wien de menschheid lang een dankbare herinnering zal behouden, zooals zij dit doen zal ten opzichte van zijn Duitschen vriend en medestrever naar de verzoening van Frankrijk met Duitschland, wijlen Stresemann. Hij is in de eerste plaats Franschman, zooals deze in de eerste plaats Duitscher is, maar, verzoeningsgezind, ondergaat hij de vijandschap van den wraakzuchtigen Poincaré, die echter genoodzaakt is hem als minister van Buitenlandsche Zaken te handhaven. Daar komt hij met Stresemann, ook met medewerking van den Engelschen minister Austin Chamberlain, tot het, helaas, te spoedig
| |
| |
verduisterde lichtpunt Locarno, October 1925, waarbij Duitschland vrijwillig van den Elzas en van Lotharingen afzag, en eerlang kan toetreden tot den Volkenbond.
Hoe men over de waarde en beteekenis van dien Bond denke - de Japansch-Chineesche oorlog, waarvan het einde nog niet geheel licht is - bewijst dat beide nog een vraagteeken vormen groot als de wereld-zelf met het firmament er bij, maar ook vraagteekens zijn, iets, waaraan denkenden waarde toekennen - welk redelijk mensch, nièt door Bolsjewistische droombeelden misleid, zal ontkennen, dat hij deugd doet in het tegenwoordig wereldbestaan van chaotische warreling? Hij is het eenig element van goeden wil in den baaierd van nationalistische zelfzucht en economische verbijstering. Een streven en niets meer. Maar van dit streven hield Briand, haast onafzetbaar minister van Buitenlandsche Zaken dier machtige en toch vreesachtige republiek, Frankrijk, welke in haar hallucinatieve vrees voor Duitschland de vreedzame ontwikkeling van alle volken tegenhoudt, de vlag op, alle tegenwerking zijner reactionnair-gezinde landgenooten ten spijt. De ‘Vereenigde Staten van Europa’! zullen zij ooit bestaanbaar zijn, zóóals die van de Vereenigde Staten aan gene zijde van den oceaan? Het is twijfelachtig. Maar het is een schoon ideaal, waard om er voor te werken, waard òm er veler vijandschap voor te trotseeren. Want terwijl deze in de Fransche politiek grijs geworden staatsman buiten de grenzen van zijn land slechts vrienden, vereerders, bewonderaars telde, werd het getal zijner nietsontziende vijanden, die hem nu zelfs in zijn dood nog verguizen, in zijn land steeds grooter, en hun afkeer jegens hem, den man van de verzoening met Duitschland, steeds feller. Het moet echter erkend worden, dat hij in zijn streven ook telkens van Duitsche nationalistische zijde tegenwerking ondervond.
Het is begrijpelijk, dat men in Duitschland niet tot rust kan komen zonder een grondige herziening van het misdadige Verdrag van Versailles, dat men ook streeft naar een betere verhouding tusschen het Duitsche Rijk en wat er nog van het vroeger Oostenrijk over is. Maar dat Duitschland en Oostenrijk in het geheim onderhandelden over een Tolunie op het oogenblik, dat Briand het hevigste door zijn vijanden werd belaagd, was toch wel een deuk in zijn goede bedoelingen. Hoe gaarne hadden zijn vijanden dezen
| |
| |
vredesvriend aan het hoofd van het ministerie der Quai d'Orsay, dat van Buitenlandsche Zaken, smadelijk weggejaagd. Maar hij was te zeer met de vredesleus, welke ook de Fransche buitenlandsche politiek niet kan verloochenen, vereenzelvigd om hun geen gebruik te doen maken van zijn idealisme om daar achter te verbergen, dat Frankrijks vredesleus verkernd is in zijn wil om de hegenomie van het Vasteland van Europa tot elken prijs te handhaven. Zonder deze bestaat er voor Frankrijk geen vredesmogelijkheid.
Tardieu heeft in den Volkenbond dezen bewonderenswaardigen strijder in het Fransche gouvernement vervangen. De ruil is betreurenswaardig. Voor ‘de Vereenigde Staten van Europa’ debuteert deze met een voorstel tot vorming van een economische Donaufederatie, waar hij zorgvuldig buiten laat alle landen, die, hoe nauw ook betrokken met het economisch leven van Oostenrijk, Hongarijë en Roemenië, de andere landen, al of niet bevloeid door Europa's machtigsten stroom, die hij in zijn plan van Frankrijks hegenomie niet kan gebruiken. De Engelsche ‘Times’ mag over dit bedenksel van Fransche financiers een goed woord spreken, Engeland immers ligt er ver buiten, maar zelfs daar doorziet men zijn looze bedoelingen. Er komt waarschijnlijk niets van. Niet alleen Duitschland, ook Italië, Tsjecho-Slowakije, Griekenland, Bulgarijë, verzetten er zich tegen. Duidelijk ziet men door dit Fransche voorstel het verlies, dat het Europeesche Vasteland leed door Briands heengaan uit de buitenlandsche politiek van zijn land.
Van groote beteekenis zeer zeker, ook voor de toekomstige verhouding der twee belangrijkste natiën van Europa's Westen, Frankrijk en Duitschland, was de voorloopige uitslag van de verkiezing van Rijkspresident, waarin de eerbiedwaardige, 84-jarige oud-veldmaarschalk Hindenburg zulk een schitterende hoèzeer dan voorloopige overwinning behaalde op zijn tegenstander Adolf Hitler, den toch niet geheel onsympathieken strijder voor Duitschlands toekomstige beteekenis. Hitler zal zeker niet de vaderlandslievende en Duitsche gevoelens van den ouden maarschalk, wiens leven een schoon geheel van de zuiverlijkste en edelste plichtsbetrachting was, te niet doen. Maar deze eertijds Oostenrijksche staatsburger, die in den oorlog vrijwillig dienst
| |
| |
nam bij een Beijersch regiment, vóór dat hij geroepen werd in het Oostenrijksche leger te dienen, daardoor zijn Oostenrijksch burgerrecht verloor, maar, gewond, het ‘IJzeren Kruis’ won, is te zeer een Duitscher, en een ècht-Duitscher zelfs, om niet ‘par droit de conquête et par droit de naissance’ recht te hebben voor Duitschland het woord te voeren en het op te nemen voor de rechten van een onvermijdelijk Duitschland, dat komen moet, komen gaat, en eens Frankrijk rekening en verantwoording zal vragen van het te Versailles aangedaan onrecht. Indien dit niet vooraf en uit eigen eêr verstandelijke dan edelmoedige beweging tegemoet komt in de herziening van Duitschlands onafwijsbare rechten.
Niettemin is het goed, dat de eerbiedwaardige maarschalk door zijn hoogen leeftijd, helaas, slechts man van een dag, herkozen zal worden als President van de Duitsche republiek. Adolf Hitler heeft de les moeten leeren, dat voor hem en zijn rechtmatige wenschen het oogenblik der vervulling nog niet is gekomen. Zal Hindenbrug het nog zeven jaar uithouden? En als deze alom, ook in Frankrijk, geëerbiedigde man, op welke wijze ook uit de moeilijke, doch niet steeds met evenveel tact gevoerde Duitsche politiek is verdwenen, en het nu reeds veel beteekenende getal der Nationaal-socialistische aanhangers van Hitler in kracht gegroeid, hij die nu de nederlaag kent, eerlang de overwinning zal kennen? Het is verre van onmogelijk. Ook dan zal hij moeten erkennen, dat het Woord een bedelaar is tegenover koning Daad. Het is een reusachtig verschil de rechtmatige wenschen van Duitschland in geestdrift wekkende redevoeringen te verkondigen, en hen tegen den hardnekkigen vijand, zoo bevreesd voor zijn tegenwoordige macht, Frankrijk, te doen gelden.
Voor het haast medelijden-wekkende Engeland, niet zooveel overwinnaar in den grooten oorlog, of het zit haast even diep in den pekel als de overwonnene, die het wildst zich de haren uit het hoofd rukt, is het, nu wij toch over presidentsverkiezingen spreken, niet zonder beteekenis, dat zijn oude vijand de Valera eindelijk in Ierland, zijn vaderland, op de plaats is gekomen, waarnaar hij zoo lang, zoo hartstochtelijk en met zoo felle vijandschap jegens alles wat Engelsch is, heeft gestreefd. Wie het verleden van het ‘Groene Erin’ kent, wéét hoezeer de Engelsche overheersching dit volk op de gruwelijkste wijze eeuwenlang tot
| |
| |
zelfs nog drie kwart eeuw geleden heeft verdrukt, ook om den geloofs wille; wie weet, dat de Ieren met al hun bijzondere, meestal beminnelijke eigenschappen, een volk zijn, dat niet vergeet en niet vergeeft, haatdragend als slechts een karakter van staal haatdragend kan zijn, begrijpt, dat het grootste deel van het eindelijk vrij geworden Zuid-Ierland niet tevreden kan zijn, tenzij zelfs de zwakste formeele band met den onderdrukker van weleêr is verbroken, en de eed van trouw aan den Engelschen koning vertreden is, gelijk met de enkele voorrechten, welke Britsche onderdanen nog in het land, of liever op het land, kunnen doen gelden. De Valera zal er naar streven dat ook dit laatste van het Iersche verlangen worde verwerkelijkt. Hij droomt er zelfs van dat het Protestantsche en overheerschend Britsch-gezinde Noordelijke deel van het ‘Groene Eiland’, dat zijn Engelsch verleden trouw is gebleven, zich met het Zuiden zal verzoenen. Dit bewijst wel, dat hij in het politieke luchtruim engelen meent te ontwaren, waar de heksen op den boksberg op den bezem varen, de vliegmachines achterna. Men kan een groot en idealistisch vaderlander zijn, en toch volkomen blind voor de mogelijkheden, zelfs de wenschelijkheden van het practische leven. Misschien geldt dit ook voor Hitler, zeker is het waar voor De Valera.
Ongetwijfeld duizendvoudig heeft het Engelsche volk in het verleden den haat der Ieren verdiend. Maar het heeft eindelijk toegegeven en op loyale wijze, op Engelsche wijze, het Vrije Ierland in den kring zijner familie opgenomen. Het Britsche Rijk, dat nu zelfs last begint te krijgen met Wales, beleeft zeer moeilijke tijden. Niet moeilijker intusschen dan eenig ander volk. Maar het bezit bij al zijn zorgen en al den overal te voeren strijd tegen zijn gezag, zulk een schat van innerlijke krachten, moreele en materieele, dat het nauwelijks is te betwijfelen, of eerder dan eenig ander volk, zondert men het Nederlandsche uit, zal het opnieuw het hoofd opheffen en der wereld toeroepen: ‘adsum’! Is het dan een bewijs van practisch inzicht van de Valera's mentaliteit en van hen, die achter hem staan, de meerderheid is gebleken der Zuid-Ieren, dat zij zich geheel van het groote Britsche rijk willen vervreemden?
Zou dit buitenlandsch overzicht mogelijk zijn zonder aan het Japansch-Chineesch conflict zijn deel te geven? Reeds werd
| |
| |
hier gezegd, dat indien men voor het Japansch optreden in Mandsjoerijë, thans officieel ‘Mandsjoekwo’ geheeten, zoo niet een verontschuldiging, dan toch een verklaring kon vinden in den onbeschrijflijken chaos, welke de algemeene burgeroorlog in het eertijds ‘Hemelsche Rijk’ daar heeft doen ontstaan, dit allerminst kan gelden voor zijn niets ontziend optreden van geweld in en om Sjanghai. Daar in Mandsjoekwo heeft het dan, de geboren Keizer van het ‘Hemelsche Rijk’ van weleêr, Poe-nsji, bekroond door een hoogen hoed, regent gemaakt. Onder eigen voogdij ofschoon het die ontkent. Maar daarmee is het er nog allerminst klaar. Wel mag het lachen om Noord-Amerika's bedreiging, dat het de aldus in Noord-China ontstanen toestand nooit als wettig zal erkennen, kan zelfs de schouders op halen over de machtelooze protesten van wat men dan welwillend ‘de Chineesche regeering’ noemt. Maar niet te lachen valt er met den maatschappelijken chaos, welke allengs in dit groote land, waarop het zijn toekomstige hoop heeft gevestigd, is ontstaan. Niet door de kracht van zijn wel is waar als militaire troepen te versmaden leger opstandelingen en bandieten, doch door hun massa, zullen die misschien eens Japan te machtig worden, zooals Gulliver eindelijk werd gebonden door de Liliputters. Poe-nsji heeft reeds zijn keizerskroon verloren, het is niet onmogelijk dat hem, ondanks de Japansche bescherming, ook de presidenteele hooge hoed van het hoofd wordt geslagen. Als hij daarbij dan ook niet zijn hoofd verliest.
Maar Japan, overwinnaar in den grooten oorlog oòk, verkeert in een binnenlandschen toestand, waarin het een ‘va banque’ moet spelen. De wapenleveranciers der groote mogendheden mogen het steunen, die zijn echter ook niet afkeerig van de winst op leverancies aan China. Deze zelfzuchtigen vergeten immers, dat het oòk gaat, niet enkel om een oorlog tegen China, maar tevens om een soort van ‘Monroe-leer’ van het Verre Oosten tegen Europa. Daartoe blijft te beslissen wie ter verwezenlijking daarvan het sterkst is: Japan of het wordende China, dat misschien toch wel eens weer tot een schijnbare orde zal geraken. Met een vernisje van Westersch uitziende democratie overtogen, heeft Japan het, Oostersche volk, reeds geleerd, dat democratische instellingen gevaarlijker dan Poe-nsji's hoogen hoed, wijl zij op
| |
| |
Bolsjewisme uitdraaien, evenmin geschikt zijn om een goed figuur te maken in den omgang der Westersche volken, alleen maar door hen aan te doen. Japan begint er reeds genoeg van te krijgen. Land van oude en nog steeds heerschende aristocratie, is het bezig zijn militaire dracht, doch dan moderner gewapend dan die der ‘samoerai's’ van eertijds, te herstellen.
Dit ontwakend Japansch militairisme, ingaand allereerst tegen de eigenlandsche Bolsjewistische droomen, welke het Soviët-beginsel zoo verleidelijk doen schijnen, is een verklaring van Japan's ingrijpen in China, ook van zijn hoonende bejegening van den Volkenbond. Indien het zich echter al niet vergist heeft in de machteloosheid van deze voortreffelijke instelling, het heeft zich toch wel lichtelijk vergist in de weerbaarheid van zijn aangevallen Chineesche familielid. Het is waar, dat China sinds jaren in staat van burgeroorlog en nationalen waanzin verkeert; oòk waar, dat dit voorloopig machteloos is om zich te verzetten tegen Japan's optreden in het zeer verre Mandsjoerije, waar zijn innerlijke chaos juist het ergst was, maar dichterbij heeft dit verdeelde en eigenlijk rotte China toch nog een levenskracht getoond, waarop Japan's aanval niet was berekend. Die meer heeft uitgericht om dit tot inkeer te brengen dan al de verontwaardigde protesten van den Volkenbond te zamen. Het is nu China, dat de voorwaarden voor een mogelijken vrede tusschen China en Japan stelt. Van zijn protest tegen ‘Mantsjoekwo's’ afzonderlijk bestaan als republiek of staat, denkt Japan geen notitie te nemen. Iets anders zijn de drie voorwaarden, waarop China bereid is tot een overeenkomst met het Sjanghai overrompelende Japan te komen, dit Sjanghai waar, notabene, alle Europeesche mogendheden iets te zeggen meenden te hebben, doch die het hebben moeten toestaan, dat er onder hun oogen en op hun zoogenaamd grondgebied een strijd ontstond, waaruit bleek, dat Japan lak had aan de machtige mogendheden van het Westen, wier economische toestanden, financiers en wapenfabrikanten zoo gaarne hun ‘frischen, fröhlichen Krieg’ genoten, en wier regeeringen anderzijds machteloos zijn om ook maar iets in de wereld te voorkomen. Het is, zeg ik, China dat nu de voorwaarden stelt: 1. de Chineesche troepen zullen in hun tegenwoordigen stellingen blijven
buiten een zône van 20 kilometers om Sjanghai, op voorwaarde dat de Japansche
| |
| |
troepen worden terug getrokken uit het bezette gebied; 2. de ontruimde gebieden zullen door de Chineesche autoriteiten onder politietoezicht worden gesteld en bestuurd; 2. een gemengde Chineesch-Japansche commissie zal worden gevormd voor het toezicht met behulp der vertegenwoordigers van neutrale mogendheden, op het terugtrekken der Japansche troepen en op het bestuur der ontruimde gebieden.
Het is waar, dat men tot nu nog niet heeft gehoord of Japan zal berusten in dit jammerlijk échec. Misschien zal het de voorzichtigen weg kiezen, temeer wijl het heeft te zorgen, dat zijn Mandsjoerijsche schepping blijft, zooals het die voorloopig wenscht. Doch de berichten uit die richting zijn voor het Japansche militairisme allerminst bemoedigend. Ook, naar Oostersche zeden, zal het wenschen een ‘schoon gezicht’ te behouden tegenover de Westersche mogendheden, met wie het tot nu zoo gaarne gelijk óp deed, en met zooveel bedriegelijkheid als ‘beschaafde mogendheid’ omging. Welke verdragen heeft de regeering te Tokio door zijn onbeschaamde optreden in China echter al niet geschonden en dit met het gemak, waarmee een zakkenroller, die zich niet tevreden stelt de portefeuille te stelen door zijn vingers te laten glijden in iemands binnenzak, buiten in de jas een snede geeft, zoodat de begeerde buit er van zelf uit valt. In dit geval is de Chineesche portefeuille er echter nièt uitgevallen. De eigenaar er van heeft met de omstaande mede-onderteekenaars van al die plechtige tractaten den zakkenroller op heeterdaad betrapt. Deze heeft nu niets haastigers te doen dan te zorgen, dat hij zijn ‘schoon gezicht’ terug krijgt.
|
|