De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Simpele terugblik naar mijn allervroegst wijsgeerig jongensdenken door Willem Kloos.(De Sophia-gedachte in het Russische Christendom, door Dr. L.H. Grondijs. - H.J. Paris, Amsterdam, 1932.)Als lange schrale, bleeke en geenszins forsch-gespierde, maar (blijkens mijn thans, nu, helaas, zoovelen mijner veel meer levendig dan ik en ook veelal robuuster zich voordoende tijdgenooten reeds jaren lang in het ongenaakbare Hyperpsychische zijn vergaan, nog, als altijd vroeger ook, ernstig voelen en diep denken en werken kunnen) zielsgezonde en wilsvaste, dus logische knaap van zeventien jaren, maakte ik, zoodra ik met mijn meegekregen Hoogere Burgerschool-thuiswerk klaar was gekomen, elken Woensdag- en Zaterdagmiddag - gunst of ongunst van de weersgesteldheid kon mij niet bijzonder schelen - urenlange wandelingen door elk gedeelte van mijn stad, en vaak dan liep ik ook naar naburige gemeentetjes, waar ik wat ging ronddwalen, onderwijl ik nieuwsgierig naar alles keek. En eindelijk keerde ik daarvandaan, maar indien ook maar eenigszins mogelijk, liefst langs een eenigszins anderen weg, terug naar Amsterdam. Immers in het huis, waar ik behoorde, moest ik geregeld-door zoo stil als een muis zijn, want haast bewegingloos zitten, met mijn eene hand van de tafel, terwijl de andere zich bezig hield met een boek of een pen, zonder dat ik lang op mocht zien naar iets anders in het vertrek. Meer dan een stuk of vijf onvermijdelijke woorden te zeggen was mij niet geöorloofd, onderwijl twee of drie oudere lieden met wie ik daaglijks in dezelfde kamer moest blijven - naar een andere te gaan was mij streng verboden - om mij heen telkens weer babbelden over kleine dingetjes, van geen belang voor mij, zooals dat in ieder huishouden het geval | |
[pagina 445]
| |
pleegt te zijnGa naar voetnoot1). En zoodra ik dus op zoo'n school-vrijen middag mijn wiskunstig vraagstukje had klaargespeeld of mijn historisch opstelletje gemaakt, zocht ik, daar ik in de lektuur van een roman, zooals ik er iedere week een huurde in de Warmoesstraat, toch om de vijf minuten gehinderd werd en ik evenmin mijn eigen gedachten over alles, die spontaan in mij rezen, rechtlijnig kon voortzetten van wege het iederen keer klein-onrustig gedoe om mij heen, zocht ik, zeg ik, vaak maar liever mijn geluk op straat, wat mij, als ik, nooit ruwe of grove, neen, alleen geestlijk-sterke jongen, het verlegen vroeg, kort-korzelig werd toegestaan. En dàn werd ik op eens geheel tevreden, want zoodra ik, vlug den corridor en de voordeur uitgeloopen zijnde, de laatste bedaard achter mij dicht had gesloten en ik dus op de boomenrijke gracht, waar ik woonde, was gekomen, ging ik mij prettig voelen niet alleen in mijn tengere, ònkrachtige leden, maar óók vooral in mijn albinnenst Zijn, dat mij reeds tòen veel interessanter dan mijn lichaam leek. Want dit laatste vond ik eigenlijk een vreemden last, maar mijn Geest, mijn Ziel, of hoe men dat Diepst-levende van den mensch wil noemen, bezorgde mij ook als kind reeds vele aangename verrassingen, omdat het, wanneer ik weer eens door mijn stil zijn gang gaand vast karakter in groote moelijkheden was komen te verkeeren, mij soms dadelijk of wat later woordloos, doch zeer duidelijk als heel uit de verte tegen mij ging spreken en mij een kalmen wijzen raad gaf die mij weer rustig-blij maakte: immers ik mij op eens er door gerezen voelde boven al mijn ellenden uit. Ik herinner mij thans, dat dit mij óók al als zesjarig kind, wanneer mijn aangehuwde veel oudere broêr mij plaagde, zoodat ik mij driftig voelde worden, gebeurde, en ik heb mij verder levenslang want tot heden door den sterken inwendigen Levensmetgezel, dien ik vroeger in mijn naïeveren tijd wel eens mijn Ik durfde noemen en óók soms den inwendigen ‘God’ naar wien ik vluchtte, zoodra ik redeloos gehoond wierd, goedmoedig laten leiden en heb er mij steeds wèl bij bevonden. Immers die aller- | |
[pagina 446]
| |
diepste, die altijd kalm-ernstige en intuïtieve vriendlijke onderste laag van mijn Zelfzijn bedroog mij nog nooit. Al was ik, van mijn aanvang, door alle opeenvolgende staten van mijn menschlijk-geestlijk leven heen, een onbewust zich zelf vasthoudende persoonlijkheid, die sterk en konstant van binnen zich bewoog en zich in psychisch opzicht door niets en niemand liet dwingen, ik heb toch maar schaarsch over mijzelf en mijn eigen onpleizierigheden, die mij, zoo goed als, op weer andere wijze, mijnen medemenschen gebeuren, gedacht en er dan ook nooit over gezeurd. Neen, rustig streng ging ik dan slechts diepgeestlijk strijden, krachtens mijn binnensten onbewusten Wil, die zichzelf goedkeurt, omdat hij weet, dat hij niet veel anders voor zichzelf verlangt, als vredig het werk te kunnen doen, waarvoor hij geboren is. Och, ik kreeg als kleine jongen spontaan van tijd tot tijd reeds, omdat ik in mijn huis absoluut alleen gelaten leven moest, - ik mocht mij tot niemand daar wenden, en was dus, van nature, alles wat ik wilde en dan àl of niet deed, onderzoekend en beoordeelend, een zekere mate van rustige zelfinziening en daarop volgend vredig besef, zoowel als van intuïtieve en verzwegene, en slechts mijzelf, een uiterst-zeldzamen keer, plotsling beledene aanvoeling, maar die nooit van mijn lippen kwam, over de menschen met wie ik toen was. Doch vooral, zooals ik aangaf, trachtte ik, natuurlijk kinderlijk nog, uit mijzelf wijs te worden, doch bleef dan halfweg daarin steken, omdat ik niet verder kón. Doch ter zijde daarvan voelde ik een nog veel sterkere en evenzeer onbewuste neiging om alle andere dingen te begrijpen voor zoover ik er destijds mee in aanraking kwam. Doch - ik zal toen veertien jaar geweest zijn - lukte mij dat nog niet goed. En dat verlangen ging dus weer weg en kwam slechts een heel enkele maal, als ik alleen zat of liep, plotseling in mij terug. Ja, ik heb ook later steeds terzijde van mijn zucht, om mijzelf nog dieper te leeren begrijpen, eveneens gestreefd met mijn beste en flinkste inwendige vermogens, om te verstaan alle mij niet onmiddellijk betreffende dingen en aangelegenheden en inzonderheid de literatuur. Ik begon over deze laatste te denken heelemaal van zelf, maar eerst met een beetje inwendigen tegenzin, want zij interesseerde mij nog niet veel. Wat ik te lezen kreeg bv. aan verzen in mijn school- | |
[pagina 447]
| |
boeken, vond ik eigenlijk vervelend, dus volstrekt niet ‘mooi’. Spontaan kwamen er toen wel eens spotversjes uit mijn pen op het papier en dan voelde ik me een oogenblik verrast, maar verder dacht ik er eigenlijk niet meer om. Want dingen te weten en dan te leeren begrijpen, was reeds als jongen mijn hoofdzakelijk zich stil aan mij opdringend levensdoel en ook heden nog is dit mij bijgebleven en houdt het mij omhoog nog kalmer en krachtiger misschien dan te voren, zoodat ik in zakelijke dingen veel gedegener dan vroeger, maar zonder eenige innerlijke of uiterlijke zelfverheffing kan blijven staan op het simple plaatsje waar ik nu reeds zeven en veertig jaren vertoeven mag, gesteund door mijn diepste, geestlijke gevoelsvermogens die zich bewust zijn, zich vroeger wel eens een enklen keer al te driftig te hebben uitgedrukt, wen ik door onvolledig-ontwikkelden, die gelijkvloersch met de meerderheid leefden, dus deze aan den teugel hielden, onredelijk werd bejegend, maar toch nooit strijdig met de feiten en de innerlijkste juistheid er van, te hebben geoordeeld en beslist. Want psychisch onrechtvaardig, dus wild maar weg tegen eigen dieper weten in, heb ik nooit geschreven, want nooit kunnen zijn. Mijn meegegevene dus saem met mij geborene Bestaansreden was en is en blijft om, voor mijn deel, den bloei der Nederlandsche letterkunde en inzonderheid dien der Dichtkunst te bevorderen, en ik hoop dat van uit dezelfde vredige Diepte van gemoed en eenvoudige wilskracht vol te mogen houden, totdat ik op 't eind weer, als allen eens, in 't Ongewetene verdwijn. * * * Ik schrijf dit precies zooals het is geweest, doch ben nu op eens te ver vooruitgekomen en wend mij dus weer terug. Ik zat op mijn vast plaatsje in huis in het voortdurende gezelschap van twee, zoo voelde ik langzaam-aan, mij in het geheel niet genegene lieden, een ongeveer vijftigjarige vrouw met stug gelaat en een acht jaren ouder dan ikzelf zijnde jonge man, die ik mijn naaste bloedverwanten meende te wezen, doch die voortdurend met glanslooze oogen over mij of langs mij heenzagen, alsof ik er volstrekt niet was, maar wèl mij boosjes verboden, zoodra ik iets probeerde te vertellen, of ook maar in het minste of geringste iets anders deed of ook maar probeerde te doen als het mechanisch eendre met bukkend hoofd lezen of schrijven, waaraan ik bezig was. | |
[pagina 448]
| |
Zóó was het mij mijn heel en kinder- en jongenstijd vergaan, en allengskens door die bijzondere omgeving bijna zwijgend geworden, maar innerlijk vredig-bewogen voortlevend, voelde ik mij dus in vergelijking daarmee, allerheerlijkst want luchtigst, zoodra ik er toe komen kon, om naar buiten te vliegen. De drukte op straat raakte mij niet, zoomin als ik haar, en de diepst-innerlijke, nooit tegen iemand, ja zelfs nauwelijks tegen mijzelf uitgesproken weemoedige ontevredenheid met mijn toestand - ik schijn stoïcijnschhartstochtelijk geboren te zijn - zette zich dan van zelf om in een vrij, want los van alles, behalve van mijn eigenst geestlijk Wezen, wandelen en mijmeren altijd-door. Ja, mijn inwendigste Wezenlijkheid, die zich, zooals ik zeide, toen ik nog geen achttien jaar was, zich sterker uit mij naar boven begon te werken, kon in de open lucht geheel en al zijn eigen gang blijven gaan en psychisch-voelend aanknoopen, aan wat ik op mijn vast plaatsje in die half-duistere achterkamer, met eenigermate verzorgde begonia's tusschen mij en het raam, dat op een klein binnenplaatsje uitzag, heelemaal in mijzelf verzonken, te bepeinzen, had gezeten, onderwijl ik dan diep-in mij een rustig soort van rhythmisch zingen hoorde, wat ook heden nog, maar door de jaren heen, dichter bij mij gekomen, in mijn verste Achterdiepte aanwezig is en dan heendringend door mijn thans meer gemoedelijke daagsche hersens als nieuwe juiste gedachte of zang of vaak als beide tegelijk zich gaat weergeven in mijn soms zingend of alleen maar rhythmisch-glijdend geestlijk werk, zonder dat ik, behalve eenige vredige moeite (want mijn Psyche, die zichzelve en ieder ander ding altijd bewust heeft willen maken, doet eigenlijk alles voor mij) van dat zich verwerklijken mijns diepsten Inzijns en het dan zich opschrijven dier Zielsmuziek, eenigen last ondervind. Ja, als kalme, vlugge, bescheiden jongen op straat, vooral als ik eenmaal buiten de toenmalige ‘barrières’ was gekomen en dan rustig voortliep op weinig-begane lanen van het Vondelpark en op den Amstelveenschen weg, of op den Oosterdoksdijk zoowel als in de Kalfjeslaan vooral, kon ik, eenzame brooze jongen, die eens-voor-al door de zorgen eener stiefmoeder op half rantsoen gesteld was, aan mijn van binnen-uit stijgenden lust voldoen om over alles psychisch te peinzen, zooals ik dit thans ook, maar veel vrediger, omdat ik 't eindlijk heb gewonnen, | |
[pagina 449]
| |
nog gedurig doe. Ik zat toen in de 4e klas der H.B.S., en deed, zooals dat past, in alle vakken daar, die mij, op boekhouden en mechanica na, voldoende interesseerden, stevig mijn best. Maar bovenal voelde ik mij, in den eersten aanvang, gepakt door de wiskunde, voor welke ik door het altijd logisch-precies redeneeren van mijn binnenst Wezen eenigen aanleg te hebben bleek. En die onverbiddelijk recht-uit doorgaande, als striktmathematische psychische gesteldheid van mij, die voor geen enkele geestlijke konsekwentie terugdeinsde, en die mij als knaap reeds eigen bleek, was, zonder dat hij dat vermoedde, in mij aangewakkerd door het onderwijs van den lineaal-strakken, en oogenschijnlijk ijzer-strengen maar diep-in goedmoedig-zuiveren leeraar J.W. Tesch die mij alles van zijn vak (arithmetiek, meetkunde en algebra) zoo onmiskenbaar-helder en doorzichtig als glas wist te maken en die, door zijn voorbeeld, mijn meegeboren logisch fatsoenlijkheidsbesef onwillekeurig zoo sterk heeft weten te bevorderen, dat het mij gelukkig in mijn verdere leven altijd bij is kunnen blijven in alles wat ik geestlijk voel en denk en doe en schrijf. Maar dat pleizier van mij in de mathesis of juister in de beoefening er van raakte, toen ik in de 4e klas was gekomen en daar, in de plaats van Tesch, den eveneens hoog-braven, maar nerveus-haastig doceerenden direkteur, Dr. D. van Lankeren Matthes, als leeraar in de wiskunde en kosmografie had gekregen, al heel gauw voorbij. Door hem, - ik zie hem nu weer zoo duidelijk voor mij - die, in tegenstelling tot den volkomen geëquilibreerden heer Tesch, alsof hij hals-over-kop in zichzelf hardop dacht en niet tegen zeventienjarige knapen praatte, wien hij iets duidelijk moest maken, werd ik niet vastgehouden: hij suggereerde mij niet. Hij was natuurlijk de hoogste autoriteit op de heele school, die over alles, in laatste instantie, had te beslissen en ik had dus, zoo goed als ieder ander, uiterlijken eerbied voor hem. Zijn niet groot doch schrander hoofd, tusschen de hoekige schoudertjes voorover stekend en onafgebroken heen en weer bewegend als een grijsharig onbegrijpelijk wezentje, en gedeeltelijk verstrooid, maar voor de andere helft fel-scherp door de gouden bril heen iedereen schijnbaar aanziende, wist iedere jongen dien hij plots van heel dichtbij, indringend en toch als afwezig, een | |
[pagina 450]
| |
paar oogenblikken ging bekijken, aan het schrikken te maken, maar naar zijn lessen goed te luisteren gelukte mij nooit, want als ik het toch probeerde, ging alles me er als een bliksem-snel geraffel voorbij. En ik ondertusschen zat dan mijzelf en al het andere om mij heen zij het nog maar vaag en flauwtjes, op mijn eigen wijze te beschouwen want geheel en al bewust te maken. Ik begon zonder dat ik het mij voornam over alles na te denken, want alles wat ik tot dusver wel heel sterk maar nog onbepaald gevoeld had, zoodat ik er geen weg in wist te vinden en het mij maar weer ontgaf, werd even spontaan, allengskens bij mij kalme gedachte, die ik diep-in merkte, dat waar was. Ik voelde verband komen tusschen mijn daagschheid en een ander, een verder reikend deel van mijn Binnenzijn dat niet alleen zooals tot dusver alles zien wou en dan vaag er over mijmeren, neen, de eenvoudig, want meest van zelf sprekend-lijkende dingen, die men mij gezegd had dat er waren, tot op hun diepsten bodem doorvoelen en dus begrijpen wou. Ik of liever mijn wel altijd gevoelde en dikwijls gepeilde, maar nog nooit geheel doorgronde Achterwezendheid, die gestaeg van mijn jongenstijd alles, wat ik wil en doe en schrijf, krachtig naar me omhoog blijft stuwen, heeft altijd alles willen kennen, en zoo kwam zij er ook toe met haar subtiel-en-precies zakelijke doordringenskracht, om op haar 17e jaar reeds haar-fijn na te denken over wat de Materie, de Stof eigenlijk was. Hoe kwam zij daartoe? Mijn alledaagsch nuchter Bewustzijn, dat tezamen met die binnenste Diepte over mij heerschen blijft van mijn kindschheid tot heden, weet dat niet. Het was een van de gebeuringen in een heel andere sfeer als de eenigszins begrijpelijke, immers vrijwel berekenbare, waarin wij ons met ons lichaam bewegen, en aan die binnenste sfeer hoofdzakelijk heb ik mij altijd gehouden mijn heele leven door, ja, deze aangeboren neiging is hoe langer hoe sterker in mij geworden, hoe minder aanhoudend ik iedren dag er aan behoefde te denken, wat misschien mijn lot in materieel opzicht in het volgende jaar zou kunnen zijn. Welnu, die binnenste Wezendheid van mijn menschlijk Zelfzijn, die ik alleen door haar inwerkingen op mijn daaglijksch Bewustzijn van tijd tot tijd gewaarword, bracht mij op een geestlijk voordeeligen middag toen ik, zooals ik reeds zeide, als zeventienjarige buiten in mijn eentje wandelde, er toe, om na te denken | |
[pagina 451]
| |
over het innerlijkst wezen van datgene wat wij zien en tasten kunnen en stof wordt genoemd. En toen kwam ik ineens tot de volgende slotsom. Stof bestaat uit atomen. Maar die atomen zijn ondeelbaar - van daar ook hun naam - dus bezitten zij geenerlei afmetingen, want anders zouden zij ruimte innemen. Immers ruimte, hoe klein ook, blijft altijd in gedachte deelbaar, zij het dan al niet met onze mechanische middelen in de praktijk. Welnu, een ruimteloos ding, een atoom, is dàt nog wel wezenlijk ‘stof’ te noemen? Neen, het moet iets anders zijn, maar wat dàn? En de geheelen, die uit die wezenlijk niet bestaande dingetjes heeten te zijn samengesteld, dus de lichamen en de voorwerpen, kunnen dus evenmin gezegd worden in den wezenlijken zin des woords waarachtig te bestaan. Ik herinner mij nog, dat ik als aankomend ventje door deze slotsom mijner hersens, die van top tot teen logisch was, in het eerste oogenblik diep-in schrok. Het was me of ik in een grondeloozen afgrond zag, die het wezen der dingen moest heeten, en waarin ik mijzelf geheel verloren voelde gaan. Want als het innerlijk zoo gesteld was met dien stevigen grooten steen, door het gezicht van welken ik tot die gedachte ben gekomen, dan was het zoowel met mijn eigen lichaam als met die van alle andere menschen, die in vergelijking met dien steen weeke massa's zijn, natuurlijk óók zoo gesteld. Want deze allen, zoo dacht ik verder, bestaan eveneens uit niet-bestaande atomen, dus uit schijn alleen van stof. Dat, mij van heel diep uit, maar zich dan veel verder nog want achter die eigene persoonlijke Diepte weer verscholen houdend, rijzende bevroeden heeft mij sindsdien niet meer verlaten, want bleek mij al spoedig overeen te stemmen met wat ik in Prof. Spruijt's Geschiedenis van de Leer der Aangeboren Begrippen over Berkeley las. En dat stille als hyper-psychische weten van mij, waarmee ook mijn heele zuiver-geestlijke en toch met het reëele en alles rekening houdende Aesthetica is saamgegroeid, is mij steeds een steun gebleven in mijn zwaar doorworsteld leven, omdat het mij deed voelen en begrijpen dat alles hier niets anders is als een waan, want dat alleen de Tijdelooze Geest bestaat over welken de menschelijke rede niets vermag uit te zeggen, want dan komt men tot het eene of andere met al de overigen strijdige wijsgeerige of godsdienstige stelsel, doch Dien iedre diepe menschlijke Geest in zichzelf kan voelen, omdat hij er door geleid wordt en er van afhangt geheel en al. | |
[pagina 452]
| |
Ik ontwikkel hier als vol-rijpe Geest wat ik als knaap reeds vaag begon te voelen, en daarom stel ik belang in iedre zuiverwijsgeerige of godsdienstig-filosofische opvatting waarmede ik kennis maak, ofschoon ik tegelijkertijd begrijp dat de Hoogste, ja, de Al-eenige Waarheid boven alle menschlijke gedachte-scheppingen uitgaat en zich in het Eeuwige verliest, zooals wij ons zelf dat óók eens bij ons afsterven in 't oneindige gaan doen. * * * Ik ontwikkelde hier spontaan hoe ik reeds, als jongen van nog onder de twintig, belangstelling in mij ging voelen voor filosofie en godsdienst, want daardoor kan ik duidelijk maken, voor ieder die mijn geschriften onbevooroordeeld lezen wil, waarom ik mij interesseer voor dit boek van Dr. Grondijs en het met veel genoegen gelezen heb. Men kan er heel veel uit leeren, zooals ik zelf hier gaarne beken, dat ik dat ook heb gedaan. Immers éen van de ernstige kwestie's waarover ik als jonge man reeds ging denken, zonder tot een precies-juiste oplossing te komen, is de volgende geweest. De diepste Grond des Aanzijns, die ‘God’ genoemd wordt, waar alles van uitgaat en alles toe weerkeert, bestaat zeer zeker, want anders zou er nooit iets zijn geweest, want niet hebben kunnen komen. Maar hoe komt het dan, dat er zoovele groote godsdiensten, elke van honderden millioenen belijders, naast elkaêr zijn komen te staan, die elke voor zichzelf meenen het bij het eenige rechte einde te hebben? Grondijs geeft de oplossing van dat raadsel in de volgende woorden (bladz. 15): ‘Aan elken godsdienst, aan elk philosopheem ligt een metaphysische visie ten grondslag, waaromheen de wijsgeer achteraf een stelsel van logische rechtvaardiging als wijsgeerig stelsel opbouwt, en welke de religieuse mensch aanvaardt als gereede geloofservaring, die geen verklaring behoeft. Het zijn zulke visie's op de betrekkingen tusschen God en wereld, tuschen ziel en materie, welke gemeen zijn aan wijsheid, religie en kunst in elke cultuur, en die aldus aan deze laatste hare homogeniteit en de mogelijkheid van een continuën groei verzekeren’. M.i. geeft in dezen gedegenen volzin Dr. Grondijs een fijnintuïtieven en ieder sparenden kijk op het wezen van den godsdienst. Hij ontkent niets, doch tracht alleen met zachte en toch | |
[pagina 453]
| |
vaste hand de tegenstrijdigheden glad te strijken, dus te vereffenen die er tusschen de zeer onderscheidene, maar toch elke voor zichzelve macht en kracht bezittende talrijke wereldgodsdiensten bestaan. Wat hun aanvangspunt betreft, nl. wat aangaat het besef, dat het Universum het eindelooze Geheel der Verschijningen, door stoffelijke onderzoekingen nooit tot in zijn diepsten Grond verklaard zal kunnen worden, dus dat ook de wetenschap daarvoor niet toereikt, heeft hij volkomen gelijk en de verklaring, die hij van het onderling soms vierkant tegenstrijdige tusschen de vele groote godsdiensten geeft, is ook heel bijzonder. En zoo gaat zijn heele boekje door met wijsheid te geven, die niets en niemand wil bevechten en alleen maar even de kern raakt waar het hier om gaat. En ook nog in een ander opzicht zijn deze 42 bladzijden zeer merkwaardig. Zij gaven mij zelf tenminste, en ik meen dat zij dit anderen óók zullen doen, een heel ander gezicht op het Oostersche Christendom dan ik tot dusver had gehad. Want al werd ik in mijn denken en geestlijk voelen tot dusver dikwijls getroffen door alle mogelijke opvattingen van het Goddelijke, die ik in mijn levenslange lektuur aantrof, het Christendom der Russen raakte, om eens zoo te spreken, zelfs niet mijn koude kleeren. Het kwam mij voor, omdat ik er geen boeken over had, en ook, zooals mij nu is gebleken, ten onrechte ze niet heftig wenschte te hebben, het kwam mij voor, zeg ik, te zijn een zinsledige en fantastische dus bijgeloovige voorstelling van het Eeuwige, waaraan ik toch nooit iets hebben kunnen zou. Maar Dr. Grondijs onderricht nu mij en anderen in dit dunne boekwerk er grondiger over en laat ons zien, dat er meer wijsgeerige diepte en dus in zekeren zin waarheid in ligt verscholen, dan de algemeene westersche wereld tot dusver vermoedde, en daarom beveel ik dit studieuse en toch allerleesbaarste boek met vol vertrouwen iedren westerschen lezer aan, die nog iets meer wil weten dan wat hij sinds zijn kinderjaren heeft vernomen en sindsdien voor de volledige, al het andere uitsluitende waarheid houdt. Deze studie van Dr. Grondijs behoort gelezen te worden door ieder die over godsdienst in het algemeen iets waarlijk-redelijks zeggen wil. |
|