| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCLXVI.
Mijn verst-in tragisch Zien van 't Aanzijn golft van zelf naar buiten,
Om fijn als wijd Muziek van rhythmisch-glijdend durend Licht
Te slaan naar de Aarde waar 't, in Scheven, schampren Weerstand sticht
Sinds 't eerst, dat 'k hoog mijn Ziel als verren Vogel hoorde fluiten,
Stroef, hoogmoedsloos stuw, streef 'k als vredige Eenling: roem of duiten
Zelflievend te bejagen norsch verbood 'k mij. Teêr-breed, zwicht
'k Nooit toch voor wie mij redeloos bejegenden: mijn Plicht
Stil-meegegeevne is, stoer te wiegelen lijk hechte Schuiten
Diep-zwaar gelaadne doen op dwaze Wateren tot richt
Plots donderende Storm hen en zij steevnen. Och, als Guiten
Die haten 't diep-in Hoogre wilden slaan me in 't klaar gezicht,
Dan vaar 'k gelaten voort: ìk weet, maar niemand meer beticht.
Mijn Stille Kracht gelaten blijft mij dragen zonder muiten.
Mijn Geest, die lieft is lichter, zwaarder dan elk aardsch gewicht.
| |
| |
| |
DCLXVII.
Als broos, schraal kind al, wen 'k iets zeide of deed, had 'k spijt. De knapen
En meisjes durend mij weerspraken en ik zelf dood-zwak
Van leden, vaag maar lief van Geest, oer-psychisch hield dan strak
Plots me en ik zweeg. Ik voelde nergens thuis mij. 't Liefst te rapen
Liep 'k, eenzaam Ventje, in Laan van 't Park, waar 'k, over 't hek heen, schapen
Zag van den Boschman, en met slanker vingeren gepak
Trok wat groen gras 'k daar uit den Grond, diep-woest maar schijnbaar-mak.
O, 'k vond dit vreemde Leven reeds vervelend toen: half gapen
Voelde ik diep-in mij vaak. Onvroolijk dacht 'k soms: och, te slapen,
Voor goed van alles weg, zou 't beste wezen, maar dies brak
Toch niet mijn krachtge Levenswil, schoon 'k telkens knak op knak
Kreeg door veel zware ziekten, zoodat 'k vaag mij plots een wapen
Soms wenschte, om een snel eind te maken aan 't gezeur. Och, ‘lak’
Toen reeds leek ‘'t Zijn’ mij, maar dien Weemoed 'k diep in mij verstak.
| |
| |
| |
DCLXVIII.
Ik leefde nooit uitbundig. Diep-in glanst mij 't Eindloos-Hooge,
't Puurst-Psychische, Eeuwig-Eéne, waar 'k weer roerloos eens verga, -
Of, als 'k, vreemd-sterke, dan op nieuw, in andre Streek, besta
Zal 'k nauw vermoeden iets van 't huidig-eigenste. Getogen
Teêr, schuldloos-schuchtre, naakte, kwam 'k ter Aarde, maar gebogen
Heb 'k nooit mijn koel-forsch Denkhoofd, daar 't Al-Echtste, vóór en ná,
't Mij streng verbood. Tòch ben 'k niet trotsch. 't Aardsch Aanzijn schijnt me een Wâ
Waarachter zich verschuilt het Ware. Dies geen woord gelogen
Noch iets, van kind, aêrs laag's gedaan heb 'k ooit. Kalm stuw 'k als Droge
Fijnvoelend-scherpe uit de Achterafte, schoon wen 't moèst, 'k mij dra
Hoog-fier verhief, daar iemand redeloos tot flauwe vlâ
Te slaan mij poogde, lijk geen mensch van andren kan gedoogen
'k Voel thans, schoon jaren rijk, nog vol-op levend jong me. O, moge
Vóórdat 'k verdof als elk, 'k weer zijn in de Eeuwigheid vervlogen.
| |
| |
| |
DCLXIX.
Stil woordloos voelend lijk een Bloem doet op haar stengel, zóó
Diep-in reeds leefde ik als klein knaapje in 't om mij gonzend zeuren
Van altijd zelfde sufhéen. Mijn stil scherp-fijn Geestje keuren
Ging toen reeds alles, weinig ziend nog, want te nauwernôo
Mocht 'k van mijn stoel. Beweegloos las 'k. Als 'k zeide iets: ‘Ho’
Hoorde ik koel-driftig van de Vrouw, die mij gebood. Drie deuren,
Een raam ook, 's zomer's, stonden veelal open, en niet beuren
Mocht 'k van mijn plaats mij, vóór 'k zacht zei, dat 'k in mij boô
Gevoeld had, dat ik even wèg moest. O, schoon 'k prachtig neuren
Diep-ver reeds hoorde heel mijn Ziel, en 'k weetloos zat te speuren
Naar wat daar eens uit groeien kon, geen mond deed 'k open. Blôo
Was 'k toen, lijk thans nog vaak: 'k voel me op dees Aard nooit thuis, doch geuren,
Geestlijke, ruik ik daadlijk of wat later, maar niet pro
Noch contra ben 'k thans tegenover iets wat kan gebeuren.
| |
| |
| |
DCLXX.
Ik zie hoe langs zoo meer, door wie 'k ontmoet hier, heen: gezichten,
Bewegingen en woorden voel 'k en weet dan rad, hoe 't is.
Vroeger soms lukte 't mij niet zoo gemaklijk en vergis
Dus op vergis beging ik dan: ik was te goedig: richten
Bleef 'k veel te veel mij naar 't gemoedlijkst Deel mijns Inzijns: wichten
In wie niets leefde zag 't als edel. Och, 't Geheimenis
Des Zijn's, het nooit Doorgronde, Dat mij steunt, is heel gewis
Iets aêrs als eenig diepziend mensch vermoedde ooit. Waârheen, plichten
Behalve uit eigen zuivre Ziel gereezne, weet 'k niet. Stichten
Wou nooit mijn Geestesdiepte iets aêrs als 't Waarste, maar steeds mis
Leek 't vlotten Praters met de pen, die hyperpsychisch dichten
Noch diep-in keuren konden daar zij tot de klare Schichten
Niet dalen, waar Zijn's Ziel àl zielen stil vereenend is
En die 'k, nog droomend Kind, reeds voelde in 't merg van mijn gewrichten.
| |
| |
| |
DCLXXI.
Als diep-in veel maar vaag nog ziende Jongen vreedzaam tijgend
Met klaren kop doch zwaar gemoed de smalle straten door
Der eigne, lieve Stad, waar 'k sterk van blikken en gehoor
Niet zag naar Liên, maar naar der huizen toppen, rondom stijgend
Ten wolkenvollen wijden Ruimten, die mij leken dreigend
Liep 'k veelal eenzaam, stevig stappend in de heete smoor
Des Zomers, of den wilden Wind des Winters, door 't gespoor
Mijns versten Geestes, die wou weten, vreemd geleid. Wat krijgend
Ik daardoor zijn zou wist 'k niet. Vaag steeds hoopte ik, steevge schoor
Zou 'k vinden in mijn Verste Diepte, daar ik altijd zwijgend
Deed in mijzelf van zelf mijn Best. En zóó ga 'k door nog, hijgend
Niet meer, als knaap, te weten, want dat dóe 'k thans, schoon 'k nog boor
Steeds met mijn diepsten Zielswil, tot 'k op 't laatst verdwijn neerzijgend.
| |
| |
| |
DCLXXII.
(Julia-geschiedenis.)
Onwijze Trotschen te misleiden heb 'k eens raak gedaan
Doodkalm als geestlijk Krijgsman, toen voortdurend ze uit mij jouwden
Terwijl 'k getroost op simple kamer vredig-denkend bouwde
Aan 't Steevge, Dat thans heel geleidlijk rijzend is ontstaan.
Wèl dwaas nog heerscht soms hier en daar der Wisselingen Waan
Maar stil-fier voel ik, dat mijn diep-verst Weten nooit verflauwde
Want alles, wat 'k volbracht, niet voor mijzelf was, zoodat rouwde,
't Mij nooit nog, als 'k toe kwam er, een Schijn-sterke te verslaan.
Reeds van mijn vroegsten jongenstijd voorzichtig te verstaan
Probeerde ik elk, dien 'k aantrof, alles wat ik zag. 'k Vernauwde
Mij nooit, neen, leef steeds wijder, zelf voor mij geen nieuwe Baan
Bereeknend zoekend, want daar zorgt mijn Ziel voor, die schoon snauwden
Staeg me aan veel rare Dwalingen, vol-heerlijk diaphaan,
Jong reeds de Toekomst onzer Lettren en mijns Zelfs aanschouwde.
|
|