| |
| |
| |
Gestalten door Joannes Reddingius.
Goethe.
Gij zongt het lied van de Verborgenheid
en de geheime poort van 't hart ging open,
ik trad naar buiten, durfde opnieuw weer hopen,
niet denkend meer aan tranen ééns geschreid.
Ik hoorde een stem in mij: ‘De roode rozen
zult ééns gij schouwen in 't hoog tempelhuis,
zelf zijt gij nog dat donker zwarte kruis,
daar is geen schooner lichtglans dan dat blozen....
Dat licht zult bij beminnen, ja, dien schat....
Beklim den berg en klimmend zult gij vinden;
gij dronkt den Bitt'ren Beker, die geeft kracht....’
Ik was verbaasd om dat schoon zingen zacht,
zag avondrood, het schoone diep-beminde
gloed op de wolken, 't koren, 't smalle pad.
| |
| |
| |
Schiller.
Ik hoorde als knaap melodisch als een zingen
klinken het woord Elysium en stil
werd ik op eenmaal of een hoog're wil
mijn angsten en mijn nooden ging bedwingen.
Toen ik als kind nog woonde in 't oude huis
in 't hart van Brabant, - sinds mijn eerste denken
heb ik aan 't lied mijn liefde kunnen schenken,
het klonk in mij gelijk een zacht geruisch, -
Wist ik geen woorden nog, maar op dat uur
woei wind van zingen mijn jong leven binnen
en zingend danste ik in een zee van vuur.
Schiller's oud boek heb 'k levenslang bewaard.
Hij leerde mij de vreugde te beminnen
van mensch en wereld, rein geluk op aard.
| |
| |
| |
Novalis.
Uit schemertijden van de romantiek
rijst uw gestalte, o droomer in den nacht,
zanger Novalis, edel godenkind,
dat zocht het wonderrijk, de Blauwe Bloem....
Sophia.... zong uw ziel in droomen zoet....
Gij waart de Magiër, die door het woord
werelden ópriep en uw geest was klaar
gelijk een bergstroom, vlietend, immer stroomend,
en vol geweld van zingen rusteloos.
Uit uw schoon proza klonken hemelreien,
uw fijne verzen ik genoot ze droomend,
wanneer ik was bedroefd om ál wat ging.
O bloem van dichterleven pas ontloken
waarom werd toch zoo vroeg 't goud hart gebroken?
| |
| |
| |
Hölderlin.
Uitzinnig waart gij, Dichter, de demonen
grepen U aan, U, die verlangen droegt
naar 't oude Griekenland, dat in uw droom
van Schoonheid leefde en dat gij dankend liefhadt.
Gij zocht de Goden, die verborgen zijn
en alle diepe krachten van uw ziel
werden één kracht: gevoel van dankbaarheid,
en eenzaam leefdet gij bij de rivier
in oude stad, vervreemd van 't menschenleven.
Gij speeldet op een fluit soms of gij zongt
of dwaaldet buiten, woorden mompelend.
Geslagen door Apollo's bliks'mend vuur
verloort gij Aarde's beeld en dreeft op zeeën,
op aether-zeeën, kind van de Aarde ver.
| |
| |
| |
Christian Morgenstern.
Gij fijne zanger, wandelaar op aard
met uw gedachten klaar als kristallijn,
lief hadt gij zon en maan en sterrenschijn
en 't geesteslicht, dat door ons henenvaart.
Om 's werelds duisternissen droegt gij pijn,
de lijdensbeker bleef U niet gespaard
maar wat U heilig was hebt gij bewaard
en gij verstondt 't symbool van Brood en Wijn.
Lichtdrager waart ge op aarde, menschkind lijdend,
en voor dat Licht met al uw krachten strijdend
en door dat Licht uzelf en ons bevrijdend.
Soms is het mij of wij door lichtland treden,
Gij vóór, ik volgend, gaand met stille schreden
en zachtjes zingend zeg ik úw gebeden.
|
|