gaan. U had het maar altijd over: en nou rechtuit!’, en nou rechtuit!’ En schreeuwen dat U deed, we zijn er wakker van geworre....’
- Zoo - zei Hannibal. - Is er soms post voor me?’
- Wel nee, meneer! Verwacht U?’
- Nee, maar 't zou kunnen!’
- Hi, hi, bent U soms overstuur? Hi, hi!’
- Wat blieft U, juffrouw?’
- U laat me lachen meneer. U is zeker nog niet wakker. Tjétjé, hihi!’
- Wil U me nog een kop thee brengen, juffrouw?’
Vóór de hospita terug was met haar kopje thee, was Hannibal de deur al uit. Naar kantoor. Daar vervolgde hem nog de dikke, gillende lach. Zijn grootste kwelling: de lach en dom zóó'n lach! Zijn hoofd was nog altijd zwaar en heel groot. Hij voelde geen handen meer. Hij zat voor het loket als een groot hoofd, zonder meer. En hij verwachtte met angst dat de menschen gillend en lachend zouden wegioopen. Hij hoorde niet meer wat men hem vroeg. Zijn handen gehoorzaamden op klanken. Maar op eenmaal hoorde hij heel luid en duidelijk:
- Meneer, mag ik een blauwe postzegel van 7½ cent van U?’
Hannibal ontspande met een ruk:
- Wàt zegt U?!’
- Een zegel van 7½ cent. Als 't U blieft, blauw.’
- Blauw?!’, riep Hannibal.
En toen daverde, zwaar en luid, door de hall van het Groote Postkantoor, de eerste lach van den ktb. Hannibal Boontjes.
Hannibal Boontjes lachte zich dood.
Hij werd begraven.
Zijn moeder en zijn stiefvader zaten in het eerste rijtuig. In het tweede rijtuig zaten zijn hospita en een paar collega's. ‘Hij dee toch zoo vreemp, hé, die leste dag’, zei ze telkens weer.
Op de baar lagen bloemen van de ouders en van de hospita, van de collega's een imortellen.
Toen de hospita terug reed van het kerkhof zei ze:
- Meneer Boontjes was een van m'n beste inwonende menschen, weet U!’