De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
De jongeren schrijven romans door Jacob Hiegentlich.Op 'n tentoonstelling bij Buffa trok 'n pure, schoone verbeelding vooral mijn aandacht, en toen dit wonder van naakt, groen-grijs en goud in de vitrine kwam, bleef 't vulgus van de straat wellicht meer geämuseerd dan geboeid, dicht opeengehoopt, zoodat 't verkeer bijna belemmerd werd, het doek aangapen. Mij was deze Rustende Venus een openbaring, zooals ik die alleen in de Salle d'Apollon of misschien bij Ingres' badende figuren had gekend en ondergaan. Voorwaar Carel Willink is van alle jongeren de meest geniale, hoewel geen beeldhouwer is hij de Praxiteles van dit Athene. Met Baudelaires klassieke Beauté mag deze Venus spreken: Je hais le mouvement qui déplace les lignes; et jamais je ne pleure et jamais je ne ris. En zoo ik 't democratisch Amsterdam met 't evenzoo geregeerde Athene vergelijk, dan denk ik vooral aan de plastiek. Altoos heeft Hollands schilderkunst de literatuur achter zich gelaten, behalve in de periode waarvan dit tijdschrift 't onvergankelijk monument is; toen straalde het woord met demonischer kracht als hier in deze Puriteinsche contreien ooit gekend was. Nu echter, moge Kloos ook bij sommige jongeren 'n gestadige ontwikkeling zijner denkbeelden meenen waar te nemen, is de jonge schilderkunst de letterkunde ver vooruit. Hynckes, Koch, Schuhmacher, Postma en zelfs de gevoellooze virtuoos Nicolas, maar vooral Willink, de meest ‘literair’ gesmade van allen, vinden ze onder de hedene poëten of auteurs hun wederga? We beleven de periode na Pericles, den ouden Goden wordt niet meer geöfferd, hun lied ‘ertönt der unbekannten Menge’, Athene gaat ten onder aan demokratie. Wie 't hardst schreeuwt, heeft 't meest succes. Al te gulle liefde voor schoonheid | |
[pagina 406]
| |
laat 't lijf berooider dan de ziel. De pausen van 't oude Rome wisten met 't geld der aflaten de glorie der geweldige kunstenaars dier dagen aan zich te binden, insgelijks heeft de socialistische regeering van Amsterdam door hooge belastingen de stad tot 'n Florence of Venetië gemaakt. Op pleinen en hoeken van straten rijzen beelden van uitzonderlijke kracht of uitmuntende verfijning. Maar uitgeput door zware belastingen konden de rijken hun zin voor luxe niet meer bevredigen. Oude noch nieuwe kunst wordt door particulieren gekocht.Ga naar voetnoot1) De bezitters zijn in verhouding armer geworden dan de werklieden, wier geringe artistieke behoeften de Vara, wier snobisme de Van Goghexpositie of 'n lezing over H. Roland Holsts moeielijkste verzen bevredigt. De ware kunstkooper is dood, de onware, maar toch zeer belangrijke, de O.W. er is verarmd. De hedendaagsche rijkdom is sjofel gekleed, is spaarzaam en 't is waar wat Willy Haas daaromtrent meedeelt: dat aan de economie van den Grossbürger, der nicht hat gelernt zu verschwenden, deze wereld zal ondergaan. So schafft er das Zeitalter der Akkumulation, der immer gigantischeren Wirtschaftskrisen. De rijke onttrekt zijn geld aan de circulatie en zoo wordt deze tijd, die zoo schoon had kunnen zijn, steeds leelijker en armer aan individueele schoonheid. De stad Amsterdam bewaart haar schitterend uiterlijk, het huis van Six is echter zijn schatten kwijt, en alle exposities, zelfs waar ze onder stadsauspiciën staan, beginnen met lange, bange jeremiades over het gebrek aan koopers. Deze tijd kent geen Maecenaten, hij staat vijandig tegenover kunst, we beleven de verheerlijking van Amerika, de machine. Das Herz ist satt, die Welt ist leer, zu suchen heben wir nichts mehr. De jeugd studeert zoo traag mogelijk, ze voelt hoe 'n wereldcatastrofe dreigt, alleen dokters zouden | |
[pagina 407]
| |
dan noodig blijken, geen wijsgeeren echter of filologen. Ten deele is hier waarheid, de maatschappij heeft zich nimmer om onzinnelijke dingen bekommerd, en sonnetten kan men niet eten en 'n roman is geen mitrailleuse. Kunst blijft overvloed. Maar als de wereldbrand woedt, zal een Goethe zich evengoed opsluiten en zijn Westöstliche Divan schrijven, evenals tijdens de Fransche revolutie teedere muziek vloeide in stille kamers, terwijl 't gepeupel op de Place de la Concorde om bloedige schedels de Carmagnole danste. De dichtkunst en de muziek behooren tot wat Van Deyssel noemde, de superieure mannenopvoeding, al waant men ook de poëzie het uitsluitend domein der vrouwelijke jeugd. Weliswaar staat de tegenwoordige jeugd tamelijk onverschillig tegen al wat geen techniek is. Hun cynisme noemt schoonheid bij voorkeur larie. De nieuwe jongeling is op z'n best onnoozel en gelukkig, (maar is dat niet 't zelfde?), iets Amerikaansch Harold Lloydachtigs. Bij de volwassenen zijn de gevoelens vaak afgestompt. Poëzie wordt gekocht, soms door versgevoeligen, heel vaak echter om den druk. Edele drukkers brengen speciaal verzen ter markt, niet daar ze die zoo mooi vinden, doch wijl verzen geschikt materiaal zijn voor de letter van De Roos of de Erasmus mediaeval, etc. Wellicht heeft de nieuwe zorg voor 't boek die groote schaar poëten, zoo niet in 't leven geroepen, dan toch aangemoedigd. Het voortdurend schimpen op teveel poëzie heeft 'n averechtsch gevolg gehad, de jongeren werden onrustig, er moest ‘grooter’ werk geschieden. Groot proza was 't parool, en vertwijfeld wierp men zich op den roman. Van Wessem opende de rij, maar hij als Marsman behoorden tot 'n ‘vroeger’ geslacht. Het was alsof de woorden waren oud geworden, of hun gebaar was vermoeid, of geur en essence hun was ontsnapt. Groote woorden moesten kleine emoties weergeven. Men riep om plastiek. 't Vocabularium van 't proza is even gemakkelijk te geven als ik 't in Juni '31 hier deed voor de poëzie. Nu is de roman 'n vaag iets, dat minder uit woorden bestaat dan uit intrige, psychologie en zin. Elke tijd, van den roman de Renart over Richardson en Rousseau tot Proust en Gide heeft 'n andere vorm gehad, het wezen was wisselend. Welnu, hier in Holland, als in Frankrijk was van vormhernieuwing geen sprake, de jongeren bleken onmachtig ondanks | |
[pagina 408]
| |
athletische inspanning van het 80-er procédé af te komen. Het is ‘bijna ontstellend’, hoe Marsman zich in zijn roman Vera uit den treure herhaalt. Hij beschrijft drie menschenlevens met de Duitsche revolutie er om heen. De woorden zijn groot, gewild-expressionistisch, pseudo-apokalyptisch, zooals zijn verzen gedurfd waren als 't Hooglied. Op jacht naar stoute beelden! en om de verveling te voorkomen, schokkende episodes. Maar toch, al mogen we liever niet aan A. Frances revolutieboek: Les dieux ont soif, denken, al gelijkt Vera aan de geschilderde décors van overspannen Duitsche films van na den oorlog als 't Cabinet van Dr. Caligari of Metropolis, er is altijd iets in Marsman, dat we missen in Van Wessems barsnobisme (Lessen in Charleston), Marsmans onmiddellijkheid ontroert, het plotselinge bloemachtige jasmijngeurige woord, óók te midden van pathetisch kanongebulder en de ongeloofelijke storm, die we toch veroorzaakt weten door de erwten, die tegen de coulissen worden gestort. Altoos heb ik Ter Braak moeten prijzen om zijn essayistisch werk, al is hij voor mij, met Donker natuurlijk, de kunstgrijsaard bij uitstek. In zijn werk echter mist men de frischheid die hij vergeefs propageert, en Dr. Ter Braak behoort in zijn minachtende gereserveerdheid m.i. meer bij de zuivere rede dan bij de zuivere literatuur. Men meent door 'n zekere brutaliteit 'n indruk van jeugd te verwekken, maar 't is ouwelijk je jeugd zóó te accentueeren. In die verheerlijking van 't rationalistisch essay is het leven zoek. Wilde zei: de toekomst behoort aan de kritiek. We zien nu hoe duizend scribenten zich moe staren op den arbeid van 'n pas gestorven auteur of van iemand die den Nobelprijs i.p. van die of die had moeten hebben. Uit 'n proefschrift van 'n dame uit dezen kring, Elisabeth de Roos, blijkt voldoende hoe zij dit alles wenschen te bezien. Ze willen de essay-roman, ze wijzen op Gide, Rivière e.d.: ‘Intellectueele en moreele onrust kenmerkt dezen tijd, drang om zich rekenschap te geven, liever dan eenvoudig met schoone verbeeldingen genoegen te nemen of op het plastisch vermogen van den kunstenaar te vertrouwen, zoodat essayistische elementen zelfs doordrongen in den roman. Men beoordeelt de moderne kunst dan ook vaker en beter met aan philosofische en psychologische theorieën ontleende maatstaven dan met zuiver aesthetische.’ Best, nu verstaan we Ter | |
[pagina 409]
| |
Braaks heftige aanval tegen de schoonheid, tegen Perks Deinè Theos, maar tevens zijn waardeering voor Perks jeugdig élan. Maar heel deze ‘kunst’, ze is niet louter ethisch, noch aesthetisch, zij is dubbelzinnig, vleesch noch visch, zonnebloem noch kodak. Het is weer, dat wat je niet hebt, wat aantrekt en afstoot. Voor sommigen is schoonheid geen fictie, voor sommigen is ze werkelijker dan feiten, voor hem zelfs, die meer niet eischt van de kunst dan à faire l'univers moins hideux et les instants moins lourds. Zelfs Boutens twijfelt en vraagt of hij dan zoo tot menschen moet gaan en spreken: ‘Ik heb nog nooit haar hoog gelaat aanschouwd.’ Ter Braak roept: weg met die dame Schoonheid. Hij verlangt naar jeugdige overmoed, niets is hem helaas verder verwijderd, hij is de puritein, die ondanks zijn opzichtig afscheid van domineesland, 'n zekere ongezegde weerzin behoudt tegen de schoone vorm, die Vondels volmaaktheid slechts uit seniliteit weet te verklaren, waarbij de Moederkerk 'n veeg uit de pan krijgt, zijnde 'n ‘willekeurige partij’. 't R.K. Geloof verrees echter die dagen uit de asch der door haar verkeerde dienaren gemartelden als 'n vogelfenix, 't was gloednieuw, en was voor Vondel noodzakelijk. Ter Braak is 'n Wittewrongel Redivivus, met norsche neus op zoek naar heidensche of paapsche superstitiën. Hampton Court is het werk van een renegaat-predikant, van 'n afvallig-provinciaal, die door zijn haat tegen het provincialisme provinciaal blijft, het is 'n mislukte pastiche op Proust, dus geen roman. Maar Proust en Gide schreven ook geen romans, doch nieuwe genres. Doch dit is rondweg vervelend, al waardeeren we er veel in. Die vervelendheid heeft niets te maken met de evenzoo genoemde uitvoerigheid van Tod im Venedig of Proust. Mann en Proust hebben meer te zeggen, er zat meer jeugd in. Henk Brugmans schreef 's hoe juist jonge auteurs 't meest vermoeid en blasé zijn. Op meewarige wijze, die cynisch lijkt, praten ze over zich zelf. Men is nog geen gevoelig ‘oog’, maar hart, op monomane manier. 't Schijnt dat de hoofdpersoon ergens van z'n meisje 'n stomp krijgt, maar of 't 'n werkelijke of metafyzische stomp is, komt niet uit de verf. Eindelooze uiteenzettingen met zijn ‘moi’ maken dit onaantrekkelijke, doch om de moreele gezindheid van den gedeserteerden kristen interessante boek, ongenietbaar. Hij koketteert met 't leed dat hij zijn | |
[pagina 410]
| |
ouders aan doet en spot met de oranje kokarde van zijn vader. Voor mij is deze harteloosheid belangwekkend, maar de doorsneelezer repareert dit alles aan zijn bottine, gelijk Couperus zei. Ter Braaks meest pakkend stukje is 'n essay, waar hij de ontmoeting met 'n krantejongetje beschrijft, 'n levenloos wezentje, zonder leeftijd (sans âge, Baudelaire). In de eene hand heeft dat jongetje 'n grauwe zak met kranten, in de andere 'n vies papier, dat echter later 'n partituur blijkt te zijn. Ter Braak raakt in heilige vervoering over dit bizondere wezen, dat in den razenden metropool onbewogen en aandachtig goddelijk muziek leest. Evenals Heine z'n verzen met 'n wanklank doet eindigen, wil Ter Braak ons hier desillusioneeren door te vertellen dat deze koningsmensch 'n bochel had, wel geen echte bochel, maar 't bleek dat op den omslag van 't muziekblad stond: Serenade van Toselli. Groote gek, had je 't hooger gevonden, als 't 'n lied van Milhaud, 'n pavane van Ravel ware geweest? Zoo verstikt Ter Braak in zijn koude intellectualistische denksfeer, dat hij zich uit zijn dialectiek en voltairiaansch weten niet kan bevrijden tot onverstandelijk voelen. Want evengoed als 'n jong kind onder de bekoring kan raken van b.v. Tollens' vertaling Gang naar de IJzersmelterij, terwijl 't later Kloos' stemmingsverfijning en Boutens' edelste symboliek nagevoelt, wordt 'n kleine sensibele zuiver ontroerd door de meest huilerige sentimentaliteit, want ook Le credo du paysan en al die dingen die 't summum zijn van muzikale afschuwelijkheid, zijn muziek. Uit Ter Braaks verachting voor de muzikale bochel van 'n kleine gevoelige, blijkt voldoende, dat z'n afwijzing van Amerika zelfmisleiding is. Verdund Voltairiaan, die juist wat hij meest haat, in zijn rationeele leerredenen voor zijn Forum, meest nabijkomt. Had in Dreisers American Tragedy dit stukje van 't muziekjongetje gestaan, dan zou dat bittere brok verteerbaarder zijn geworden; die koude cultuurlooze sfeer is Ter Braaks eden, al noemt hij 't zijn hel. Als 't muziekjongetje in Ter Braak wat vaker sprak was hij 'n kunstenaar, terwijl hij nu door zijn cynische oefeningen slechts 'n origineel prater mag heeten. Het exotische trekt ons allen, wij droomen van de eilanden om de Stille Zuidzee, de namen Honolulu of Hawaii zijn ons muziek, schoone vrouwen met witte bloemen in 't haar, we omhelzen ze in onze rêverie, wijl de werkelijkheid ons benauwt. Eigenlijk | |
[pagina 411]
| |
willen de jongeren niet veel van Holland weten. Bezie de titels hunner werken: Paradise Regained, Hampton Court, Songs of Kalua, Clair Obscur, Fleur du Marécage, Currente Calamo, om van Yong pou Tsjoung e.d. maar te zwijgen, wijl de nazaat deze dingen beslist aanstellerig zal vinden. Onze jongeren herinneren me aan dien blonden landgenoot, die elk die naar 't land van zijn herkomst informeerde ('t was in 'n Duitsche badplaats), gegêneerd antwoordde: Aus Griechenland. Op vandaag echter zou de oude Potgieter enkele jongeren goedkeurend den opgevulden schouder bekloppen, niet wijl ze de ‘hefboom’ aan 't spelen zijn, waar hij 't zoo vaak over had, maar omdat ze 't 17de-eeuwsche Holland weer tot hun object maken. Helmans Overwintering en Slauerhoffs Jan Pietersz. Coen zijn van die hernieuwde belangstelling 't bewijs, doch vooral Theun de Vries' visionnaire fantazie over Rembrandt, die met Helmans Stille Plantage en Den Doolaards Druivenplukkers eens en voor goed aantoont, dat de jongeren prozaïsten van grooten stijl bezitten, al beweer ik niet dat genoemde boeken veel gelezen worden. Daar zijn altijd 'n heeleboel redenen voor, die met litteratuur geen verband houden. Dichterlijk is Helmans proza, zonder dat de toevlucht wordt gezocht tot extra singuliere beelden. Weinigen zullen hem kennen als 80-er - als Boutens epigoon. Hij gaf als knaap verzen uit, die 'n legkaart vormen van de verzen van Boutens en Hélène Swarth. Hij heeft zijn taal gezuiverd, maar is eigenlijk aan hun principe trouw gebleven. Hier is de, door Ter Braak verachte Asschepoes woordkunst, maar afwezig zijn psychologie, intrige en natuurlijkheid van den dialoog. Dezen vreemdeling gewordt de 80-er erfenis opnieuw, uit zijn zuiveren mond komt niet de smook van 't epigonisme, maar opnieuw beleefde eerbied voor 't woord. Wat wij uit boeken en rolprent kennen, bracht hij mee uit 't woestschoone land met zijn bedwelmende savannahs, zijn bronstige wouden, waar in geboren wordt en gestorven, waar alles groeit, bloeit en rot in dezelfde secunde met barbaarschwoeste pracht. Zijn woorden zijn muziek en fraaie schilderkunst beide. Alles heeft hem ontroerd tot 't bijna sentimenteele, voor hij 't meedeelde. 'n Hugenoot Raoul de Morhang vlucht met zijn vrouw en zijn twee schoonzusjes uit Frakrijk waar 't Edict van Nantes wordt herroepen. Ze komen in Holland en de beschrijving | |
[pagina 412]
| |
van dit Holland herinnert ons aan onze beste schilders en ook aan de verklaring, die Prof. Gallas gaf van Baudelaires Invitation au Voyage: Là tout n'est qu'ordre et beauté, luxe, calme et volupté, welke verzen voor Gide 't kunstbeginsel samenvatte. Nu gaan deze brooze idealisten hun paradijs zoeken in de vloekwaardige verdrukking onzer Westindische Compagnie. Raouls botsingen met en 't langzaam toegeven aan 't ruwe egoïsme zijner blanke genooten maken 't leven daar in die overweldigend schoone natuur tot 'n woeste hel. De negers zijn hier begrepen, zonder onaangename bekeeringsdrang waartoe 'n minder gelukkig Roomsch auteur zich zou hebben laten verleiden, maar met zoo diep meegevoel, dat men met leedvermaak zou gaan verlangen naar de komende tijden, als de gekleurde rassen ons blanke boeven het Koninkrijk Gods zullen brengen, en dat we ons evenals Agnes haast om ons blanke vel zouden gaan geneeren. De personen kunnen de strijd tusschen 't hart en de handel niet volhouden, Raouls hart is voor de negers, maar hij duldt dat de edelste onder hen, waarvoor Agnes 'n verholen, mooie natuurlijke liefde heeft opgevat, wordt stukgeranseld, wijl hij 'n blanken onverlaat heeft gestoken. De onbewogenheid waarmee de neger de marteling doorstaat, is verpletterend beschreven, en geneest ons voor altijd van die ellendige filmklets uit U.S.A. dat 'n neger bang zou zijn. Die menschen trekken weg en laten hun stille plantage Bel Exil achter. Als later hun zoon door heimwee gedreven 'n pelgrimage naar dat mooie land onderneemt, heeft de natuur dit alles overwoekerd. Het is de eenvoudige waarheid, dat schoonheid en goedheid niet bestand zijn tegen 't woekerend kwaad en de sloopende melancholie. Cécile leeft als 'n bloem, verwelkt. Om drie, (haast onware), reine zielen, woekert de bronst der natuur. Het is 'n diepromantisch boek, maar Paul en Verginie hebben de zwaarmoedigheid en de teisterende wreedheid der natuur niet zoo ondergaan als Helman. Er is sensatie in de lyrische ouverture van 'n hoofstuk, hoe zwammen, orchideeën en slijmerige lianen den machtigen eik vellen, hoe de mieren al 't groen wegvreten, hoe de slang daarover glibbert, tot ze vermorzeld wordt door 'n wilde buffel, tot zich 'n heele kringloop van begeerte en vernietiging voltrekt in machtige plastiek. Een nieuwe vorm heeft niet een gebracht, ternauwernood 'n | |
[pagina 413]
| |
nieuw gegeven. De belangstelling van 'n bepaald publiek schijnt zich van de menschen naar de dieren te wenden. Ook in onze tijdschriften werd daar enkele malen edel blijk van gegeven. Doch voornamelijk in Duitschland, dat tevens 'n nieuwe soort bracht, de Kurzroman, die op nieuw-zakelijke wijze in mekaer wordt getimmerd. De Hollandsche grübelnde aard bleef dit americanisme vreemd. Het behoort ook meer in de magazines. De puber met zooveel pomp en praal verdedigd door Ter Braak, met zooveel vuur door hem begeerd, we vinden hem in Holland misschien in Halbo Kool of genarcotizeerd in Du Perron, maar vooral doelloos zwervend, romantisch koketteerend met zijn ‘verlorenheid’ in Den Doolaard. Hij heeft nog steeds 't knaapachtig-vrijmoedige, hij is nog niet de meening toegedaan, dat men vervelend moet zijn om talent te hebben. Toch had ik me van zijn nieuwe boek De Druivenplukkers heel wat meer voorgesteld, het is geen meesterwerk geworden, met zijn bravoure, die aan Montherlant, de stierenvechter, en zijn uitvoerige arbeidsbeschrijvingen, die aan Pierre Hamp doen denken. Ook hier praten de werklui in rijmlooze verzen, de hoofdpersoon is 'n Byroniaansch vrijbuiter, in casu druivenplukker, die niets liever doet dan liefhebben en zijn medeminnaars achter de veeren zitten en hun bij tijd en wijle aan zijn degen (of zakmes) rijgen. Dood en Liefde is des Doolaards hoofdthema. De détails, die zelden iets anders doen zien, zijn 't best. Met wat humor en goed gevoel heeft hij de Zuidfransche boeren afgebeeld, met weinig woorden raak gekarakteriseerd. Maar de hoofdfiguren zijn ongeloofwaardig, de markiezen en adellijke hanzen blijven ons vreemd, evenals de groot opgezette André. Het boek is leesbaar genoeg, we krijgen close ups die ons de film gedenken doen, die 't boek levendig maken, maar de romantisch eenzaamheid van den auteur verhindert hem buiten zijn wezen te kijken. De menschen vallen in goed en slecht uit elkaer. Dat maakt dit boek tot iets van voor honderd jaar terug. Al is Den Doolaard voor Freud gespaard gebleven, we hebben toch 't recht 'n minder simplistisch oordeel van 'n auteur te verlangen. Met name is 't onwaarschijnlijk, dat de markies zijn zoo geliefde gesneuvelde zoon opeens diep gaat verachten, wijl hij 'n meisje ontluisterd heeft. Ook in De laatste Ronde hinderde ons Den Doolaards schooljongensethiek en zijn | |
[pagina 414]
| |
onmenschkundigheid. Wij danken natuurlijk aan de lyrische inborst van den dichter vele goede beschrijvingen, doch merkwaardig zijn de goede plaatsen al spoedig sentimenteel. Juist de anti-sentimenteelen en nieuwzakelijken worden 't eerst gevoelerig. Met 't jongensachtig behagen in 't sexueele, wat in de Laatste Ronde vaak komisch aandeed, is 't hier nu wel 'n beetje voor mekaer, al komen er op gegeven momenten bruine borstjes uit bloezen springen. Op de conventioneele roman lijkt dit onhollandsche boek heel weinig, toch is de schrijver 'n echte Hollander, in wien als in Couperus en Slauerhoff 'n cosmopolitisme woedt, en de drang naar de Umwertung aller Werte. Voor dit laatste is zijn natuur te eng, in het boek wordt eigenlijk weinig gezegd, het is geniaal dilettantisme met dichterlijke details van 'n gevoelige, die zeer goed ziet, maar eigenlijk weinig begrijpt. De mannen zijn óf timide verlangend, of bronstig-brutaal, liefst met bloedige handen, de vrouwen zijn echter allen dégoutant wulpsch en koud berekenend. Als variatie op dit thema verschijnen oude mannen in 't gewone, die denken aan hun gesneuvelde zoons in den oorlog en Victor Hugo reciteeren, voorts oude mannen in 't deftige, die denken aan hun gesneuvelde zoons in den oorlog en edele wijsgeeren zijn, die Anatole France lezen. Den Doolaard is weinig gecompliceerd, combineert te eenvoudig, is minder handig in z'n intrige dan Van Lennep of Cremer, maar fijner litterator, hij ziet in den dief den slechten vent, maar in den eervollen moordenaar den held, eenerzijds geborneerd, anderzijds wijdromantischblind. Kortom, de Sturm und Drang is hier nog niet uitgevochten. Zoo hebben we over den oogst van het jonge proza onze oogen laten gaan. Wellicht hebben we te weinig geprezen, wat met liefdevolle overgaaf geschapen is. Dat echter de naakte koele toch bewogen schoonheid van Willinks Venus in deze litteraire baaierd niet is bereikt, dat de schilderijkunst der dertigjarigen de prozakunst van hun leeftijdgenooten overtreft, is mijn persoonlijke slotsom. |
|