| |
| |
| |
Zwerver door G.J. Peelen.
Jaren al zit hij zóó dag in dag uit, ineengedoken op het eiken stompje voor de groote fornuispot, 't voer klaar te maken voor de varkens van de stichting.
Wee-waterig, rood-doorloopen staren zijn diep-weggezonken oogen van den borrelend-dampenden inhoud van den pot, naar 't vuur er onder; nu eens schopt hij onverschillig wat uithangende takken naar binnen of haalt hij nieuwen voorraad uit stoffige, met spinnewebben behangen hoeken, dan weer springt hij met een haastigen ruk op van zijn lage zitje, om met den grooten houten schep te roeren, in het dan driftig op-dampende kooksel, dat een zoetig-weëe lucht door 't dompige plat-dakte hokje jaagt.
's Middags als zijn goor-grauwe mengsel van aardappels en rogge gaar, en 't vuur gedoofd is, sleept hij, twee zware emmers aan het juk, het voer naar de varkens in de wei; al maar heen, en almaar terug, tot de pot leeg is, en zijn klanten tevreden gesteld zijn.
Behaaglijk stopt hij dan zijn pijpje, en langzaam slentert hij terug, de handen in z'n zakken nu; de leege emmers rammelen en knerpen in de kettingen, botsend tegen zijn heupen op, onbestuurd, want ze hebben geen steun meer noodig nu.
Zoo, zooals hij daar loopt, met z'n luien slentergang, doorgezakte kniëen, de oogjes ver-weg starend, armelijk geel-goor z'n gerimpeld gezicht, 't pijpje door scherpen mondplooi vastgehouden in zijn bruin besapten mond, valt het nog veel meer op hoe zielig vervallen hij is.
| |
| |
Maar 's avonds dan tuigt Tijmen zich op; in 'n afleggertje van z'n slaapzaalgenooten, 'n geknakt en gebarsten gummiboordje om, ‘voor 'n krats op de kop getikt’, 'n Zondagsch sigaretje coquet scheef in z'n mond, klopt hij aan op 't kantoor van den directeur.
En met een afgedankte schooltasch van de kinderen onder z'n arm, brengt hij de brieven weg naar 't hulpkantoortje van 't kleine dorp, van waaruit maar eenmaal 's daags besteld wordt naar de afgelegen stichting.
Met die iederen dag terugkeerende avondwandeling vermaakt hij zich 's morgens al in de eentonigheid van 't rook en wasemblauwe schuurtje; daarmee spreekt hij zich 's middags moed in als hij moeizaam zwoegt onder 't juk, dat zich steeds dieper in z'n schouders invreet. Die avonden zijn hem een feest!
Breed-blij staat hij dan tegen de lantaarn op 't pleintje voor ‘de vergulde ploeg’, temidden van de Achterveldsche jongelingschap die daar haar réunies houdt en de voorbij slenterende boerenmeiden, met haar witgestipte zwarte jakjes, en dik-blauw gekousde enkeltjes - die nog net even coquet uit den bol-wijden rok komen gluren - naroept.
Schuw durft dàn òok Tijmen na te kijken, en mee te grinniken zonder te weten waarom, om dan ook plots mee te bulderen van den lach, alleen omdat de anderen 't doen.... om hem!
Traag, onwillig bijna, gaat hij dan eindelijk heen, met een veroverd sigaartje van hen, die hem wel mogen, den stille, het dankbare onderwerp van hun spot.
Veel langzamer dan heen slentert hij terug de lange, eenzame laan in, de brugjes over, angstig zorgvuldig de tasch met brieven onder zijn arm geklemd; heen naar het lichte directeurshuis, om daar de post af te dragen, heen ook naar 't werk van den volgenden dag....
* * *
Jaarlijks met Paschen krijgt Tijmen een paar dagen vrijaf om in Spakenburg zijn vader eens op te zoeken.
De oude Koelewijn heeft zich nooit veel aan zijn idioot geboren zoon gelegen laten liggen. Om met hem mee te gaan ter Zuiderzeevangst was hij te tenger gebouwd en te suf, en thuis viel er voor hem niet veel meer te doen, dan wat netten te verstellen, en in
| |
| |
den drukken tijd de versche haring voor de rookerijen te rijgen aan de wilgenteenen, wat hij meestal nog op zijn elf en dertigst deed. Zoo was hij bij 't opgroeien steeds meer tot last geworden van zijn vader, die hem eigenlijk niet alléén vertrouwde thuis, als hij zelf dagen aaneen op zee zwierf; en 't was met een gevoel van verlichting geweest dat hij Tijmen ondergebracht zag in de stichting die werk en eten biedt aan de zwervers en marskramers die, hoewel vóór alles hun vrije leven langs 's Heeren wegen lievend, ten laatste, als ze geen anderen uitweg meer zien, zich daar komen melden.
Al hoefde hij nu niet mee te doen aan het zware ontginnen van de hei- en boschgronden, toch was werk noch omgeving van het prettigste, maar zooals een mijnpaard ten laatste niet meer weet, dat er hoog boven die sombere donkere steengevaarten nog een lichte, blije wereld is, zoo dacht Tijmen niet meer aan z'n vrije jeugd, doorgebracht tegen de groenende dijken langs altijd rustelooze zee, dan alleen tegen paaschtijd, als hij uit mocht in 't zwarte pak, door de stichting gekocht van zijn wekelijksche zakgeld.
* * *
Ook nu weer is hij op weg naar Spakenburg; triumfantelijk blij zit hij op den bok, naast den melkrijder van de stichting, die op weg naar Amersfoort is. Luidruchtig en druk roept hij zijn kennissen van 's avonds tegen, met breed gebaar, en vol verheven minachting nu, voor hen, die daar in daagsche plunje op 't land aan 't ploeteren zijn.
‘Gao d'r op 'n vrouw uut, Tijmen?’ schreeuwt schampend een opgeschoten kerel, achter een kruiwagen met meel, grinnikend om z'n geestigheid, met slordig spuuggemors.
‘Nee jong, ik gaon nao me vaoder in Spaokenburg.’
En tevreden over dit antwoord, fluit hij een lustig liedje, op de maat van het vroolijk verder kleppend karrepaard....
In het lage vertrekje, met z'n groezel-gele behangsel, gebroken door ingelijste bloem-bonte teksten, en daaromheen aan den eenen kant een eikenhout gelijste koningin met princes, aan den andere een ebbenzwart-gerand familieportret, zitten vader en zoon
| |
| |
genoeglijk tegenover elkaar aan de met vuil vaatwerk beladen tafel te mediteeren.
Terwijl Jans, de huishoudster, met 'n azijnsflesch op weg is naar ‘Juut op het huukske’ om 'n paar ‘warme pintjes’, zit Koelewijn, behaaglijk blauwe rookkringels voor zich uitblazend, er over te denken, dat hij toch nog ‘meraokels veul met 't jonk ophèt, al hèt ie nooit veul plezier van 'm beleefd’, en Tijmen zit al maar te grinniken en te hik-lachen, - hij weet niet waarom, - ‘mar secuur is die ouwe van 'm toch lebèndig goed veur 'm, en aordig ok, um nou subiet 'n flinke burrel te laot'n haol'n!’
Het blauw-gele petroleumlicht speelt, vanonder de groene kap vandaan, een wonderlijk kleurenspel met zijn gebronsden ouden zeemanskop, als Koelewijn met levendig gebaar en nadrukkelijk hoofdbeweeg zijn zoon weer op de hoogte helpt van 't gebeuren in 't afgeloopen jaar: dat Jannes-oom weer is gaan trouwen, dat Jochems een vrachtauto aangeschaft heeft om met visch naar Baarn en Hilversum te rijden, dat de dominé twee beroepen gehad, en de buurvrouw 't achtste kind gekregen heeft, dat de ‘Hoop van Spakenburg’ heel nieuw tuig krijgt, dat er electrisch licht komen zal, en dat ‘Steven van rooie Derk’ gisteren f 22 per tal op de afslag kreeg voor de poonen.
‘En hebbe jullie ok zoo'n noodweer gehad, eergiester veur 'n week?
Ik zag Deinsdagsaoves den zwarten bal al uuthange, maor ik zeg tegen Hent, zooveul as me maot, 'k zeg Hent, zeg ik, as we nou murrege niet àls te laot op huus ansture, dan kan 't nog gien kwaod, zeg ik.
En 'k zag 't al ankomme, Woensdagmiddag, van die dikke venijnige kwammen d'r andrieve, da'k me deksels haostte; mar net da'k den haove inzwaoide zeit Hent, ok net zoo, “baos daor hei 'm”, zeit ie, en mèt dat ie 't zeit daor sleet me de bezaon los, deur zoo'n rukweind, en krek d'r op een slag, a'k zelden nog geheurd hè!
En 'n regen!, 'n regen, 't plaste mar an, en 't wier aovend veur dat 't weer koes was.
De “Hendrikje” en de “Jantje” die veul laoter binnen kwamme, hadden meraokels veul averij, en 'n vangs van niks’....
* * *
| |
| |
Weer op den terugweg duizelt en soest het nog in Tijmen na van volle zee, jollen, poonen en tuig, en langzaam, heel traag, begint in z'n stomp bewustzijn een sloom reageeren. Hij denkt aan 't muf-zoete luchtje in de varkensschuur, de felle kneep van het juk in zijn schouders, en stelt daar tegenover 't vrije leven van vroeger thuis.
Ineens ziet hij weer duidelijk voor zich 't vertrek van Witje, zijn ‘slaapje’. ‘Jongens’, had hij gezegd, ‘'k heb 't hier best, maar 't staat me toch zoo ellendig tegen, dat kalme, tamme leven hier, en nooit es 'n borrel.
'k Ga weg, al mot ik ook hongerlijen, 'k mot de weg weer op, vrij zijn.
'k Verlang zoo gruwelijk om weer 's in een hooiberg te maffen, om es zoo'n ouwerwetsche bols achter de kiezen te gooien!’
En hij herinnert zich hoe toen de tongen losgekomen waren van al die verloopen en mislukte kerels; met een stil heimwee in de fletse oogen hadden ze verteld ‘van die toffe tijd, toen ze nog met negocie gingen, en hier een boot'ram. daar een kom koffie opliepen; die tijd dat je je van geen mensch wat an te trekken had, niks niet; vrij om te gaan en te kommen!’....
Lui languit ligt hij hierover na te denken, tegen den berm van den weg, met blijen blik 't vroolijk beweeg van menschen en gerij langs den drukken straatweg opnemend; en steeds helderder, en zonniger en vroolijker en blijer schijnt hem dit leven langs den weg, dit vrije zwerversbestaan, en al donkerder en duffer, en matter 't schuurtje en 't juk-gezwoeg.
Traag verwerken zijn hersens die gedachten, maar steeds vaster komt 't in hem: ‘'k gaon weg, 'k wìl vort!’, en hoe meer hij eindelijk de stichting nadert, hoe moeilijker 't hem schijnt, maar hoe vaster hij zich ook voorneemt er niet langer te blijven....
* * *
Verwonderd hoort de directeur de listige leugens aan.
‘Maar Tijmen, weet je dat wel heel zeker, hebben ze je d'r niet mee voor de gek gehouden en je wat wijs gemaakt?’
‘Nee m'nheer, secuur; Jan Roggers, zooveul as de baos van de “Hendrikje” za 'k mar zegge, die kwam bij me vaoder, of ik wou, as tweede maot; en 'k kos derekt op slag beginne.
| |
| |
Neè, zeg 'k, 'k mot t' eers an m'nheer gaon zegge, en zoo zij 'k nou hier, en nou wachte ze tot murrege vroeg op me’....
En met zijn heele hebben en houden, in een rooien zakdoek geknoopt over den schouder, loopt Tijmen even later dezelfde laan terug, en eerst als hij 't afsluithek voorbij en op den grooten straatweg is, dringt het pas tot hem door, dat hij nu, als vrij man, kan gaan waarheen hij wil.
In die ongekende weelde van het eigen baas zijn, komt er een lust in hem op om mee te dartelen en te springen met het eerste vee in de wei, dat in dolle opgewondenheid om den mooien, lichten voorjaarsdag, vrij van den stal, niet weet hoe 't die vreugd toch uiten moet; maar hij brengt 't niet verder dan tot een dwazen lach, die zijn geel ontstoken oogen nog verder in zijn hoofd dringt, en nog leelijker zijn gezicht misvormt.
Doelloos dwaalt hij zoo rond heel den dag, en als 's avonds onverwacht vlug nog de vroege donkerte invalt, voelt hij, 't groote kind, zich eenzaam en bang.
Uit de sober verlichte boerenhoeven, eenzaam, ver uit elkaar, langs den zandweg komt een prettige scherpe lucht van karnemelksche pap hem tegen; de lampeschijn, die door de ongedekte ruiten een breed lichtvlak op het grindpad werpt, lokt hem, en wekt in hem een verlangen naar veiligheid en bescherming.
Al meer noodigen hem de nu bijna leege hooibergen uit, om er zich warm en zeker in neer te vlijen, maar telkens wanneer hij zijn schuwheid en angst bijna overwonnen heeft, en schoorvoetend, onzeker om zich ziende, als een dief, 't zoo begeerde nachtleger nadert, wordt hij afgeschrikt: nu eens door den hofhond, die luid blaffend naar 't hek gehold komt bij 't hooren van vreemde voetstappen, dan weer door de blankgeschuurde koperen naamplaatjes die, op de melkbussen op 't rek onder 't raam, door den lichtval van de lamp daarbinnen te glinsteren liggend, hem als twee groote, akelig-dreigende vurige oogen schijnen aan te staren. En telkens gaat hij schielijk en schuw, vol angst verder; zijn loopen wordt draven, want al somberder, al vijandiger schijnen de elzenstruiken langs den weg, als even zoovele spookgedaanten hun armen naar hem uit te strekken en hem te achtervolgen.... tot hij ten laatste uitgeput door moeheid en angst, tegen den berm
| |
| |
van den weg in slaap valt; tot het eerste morgenlicht hem wekt, en hij verstijfd en akelig van honger en kou moeizaam opstaat....
En als dien voormiddag de directeur zijn ronde doet, vindt hij Tijmen weer terug, op zijn oude plaats, op 't eikenstompje voor den fornuispot. Overwonnen door de overmacht, maar niet overtuigd, is er in hem nog onwil en wrok; hij heeft zijn beste kleeren nog aan, 't vuur is uit, en in den pot borrelt en dampt 't nu niet.
‘Ik bin terug, mar 't werkpak weer antrekke, doe 'k niet, en fornuuspot stoken, wì 'k niet meer!’....
En voor den tweeden keer verlaat Tijmen de stichting, door den directeur overtuigd dat ze hem, onder die voorwaarden, niet meer gebruiken kunnen. Maar niet blij en tevreden als gisteren, ontmoedigd ernstig staat nu zijn gezicht, en traag is zijn gang.
Blij en licht is nu ook niet de dag.
Triest en gedrukt staan de koeien nu rug aan rug tegen de hekken, de koppen hunkerend naar den stal toe gericht, zonder lust tot dolle uitgelaten sprongen.
De lucht is vaal en beneveld.
De zon kan zich niet door dien troosteloozen, vijandig-dikken bolster heendringen.
Heel zijn morgen verslentert Tijmen zoo, zonder genieten, zonder plezier om zijn vrij zijn, tot hij tegen den middag in een van de hem bekende boerengehuchten komt, en plotseling een schitterend idee zijn blik verheldert:
Hij zal 't nou anders aanpakken!
Vastberaden en zeker van zijn zaak stapt hij recht op zijn doel aan nu, de boerderij waar hij eenmaal per maand de kaas voor de stichting haalt.
Daar zijn ze dan ook niet verwonderd hem te zien. Hij blijft er al maar hangen, eet er 's middags mee met de gastvrije menschen - die wel wat vreemds vinden in zijn lange blijven -, en gaat zelfs met den boer mee 't land op, overal een handje helpend, en mee aanpakkend, zóó, dat de boer hem gekscherend zegt, dat hij nu nog wel een avondboterham verdiend heeft ook.
Maar als de lamp aangestoken wordt, staat Tijmen op, veegt zich voldaan eens met den rug van zijn hand langs den mond, zegt met een listig lachje dat hij dezen keer eigenlijk geen kaas mee hoeft te nemen: 't was zoo mar 'es een praotje, ziede!’ en
| |
| |
gaat, terwijl de menschen elkaar schouderophalend aanzien, rustig de achterdeur uit, de lange deel over, waar de voor den nacht nog binnengehaalde koeien, met monotoon schurkend schuurgeschaaf zich tegen de houten palen in slaan staan te wiegen, terwijl dof, bij iederen nekzwaai, de kettingen rommelen tegen het rondhout.
Maar nauwelijks heeft hij de groote deeldeur achter zich toegeslagen of angstig-vlug klautert hij langs 't laddertje omhoog, den hooiberg, boven 't varkensschuurtje in, om met een zucht van verlichting over 't welslagen van zijn krijgslist, neer te zakken in 't meeveerende hooi. Diep woelt hij er zich in, en voelt zich rustig en veilig, ongezien....
* * *
't Is zoo'n echte wilde Aprildag, een week later. Kreunend buigen de slanke peppels voor de ongevoelig zwiepende regenvlagen, die, onbarmhartig voortgejaagd door de macht van den wind, haastig schuinsche vlucht naar de aarde, uitgeput neerplassen in de gaten en kuilen van de nu verlaten oprijlaan van de stichting. De lenige takken op de knoestige wilgenstammen, zwaaien mee omlaag en veeren weer op, in steeds wilder cadans.
Niemand waagt zich op den weg, dan de arme zwerver die moeizaam verder zwoegt, voorovergebogen intornend tegen den wind, tot hij eindelijk hijgend van inspanning weer voor den directeur staat, akelig vervallen en ontredderd, vol deemoed en berouw als een hond die slaag gehad heeft. Zijn kleeren, nat en vlekkerig, hangen vol vouwen en kreukels als een zak langs zijn lijf; hol staan zijn oogen in zijn ingevallen vies-ongewasschen met roode stoppels bezette gezicht.
‘'t Was glad verkeerd van me, m'nheer, mar as je me nou nog hebbe wil?....
Ja, kijk u mar 'es, m'n kleeren hebben niks gelejen; de boks en de jas he 'k 's aoves as ik in 'n hooiberg kroop altied uutgetrokken en opgevouwe en netjes naos me neergelegen, om d'r gien krukkels in te kriege, en me schoene, dan mot je me schoene zien!
Gien stukje leer d'r af!
Je het van die kerels, die altied midden op de straot loope te sloffe, dat 't 'n lust is, mar ìk, ik hè altied op 't gres langs de weg gegaon, dan sliete ze niks....’
| |
| |
Steeds grooter angst spreekt er uit zijn oogen, vrees om nu weer weggestuurd te worden.
Maar even later, alsof hij nooit weggeweest is, zit Tijmen daar weer op z'n oude plaatsje voor den fornuispot; gulzig slokt hij den dikken boterham met spek naar binnen, en denkt aan den honger van al die dagen; aan z'n angst eerst om brood te vragen; aan de harde hompen die hem soms toegesmeten werden met een snauw.
Buiten giert gillend de wind door de peppelkruinen, die armelijk kreunend klagen; steeds scherper en feller klettert de regen tegen de ruitjes, maar Tijmen schuift met een behaag'lijk handenwrijven zijn eikenstompje wat dichter bij den pot, waaronder 't vuur weer lustig opvlamt, en waarin 't weer begint te dampen en te borrelen..
|
|