De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Eerste bedrijf.(Het tooneel stelt een ‘gemeubileerde kamer’ voor, gedeeltelijk aardig en gedeeltelijk burgerlijk gemeubileerd. De kamer is gelegen op de eerste verdieping aan de straat, in een buitenwijk. In het midden op den achtergrond voor een groot raam met drie vensters een bureau met boekenrij en liggende boeken rechts en links er op. Links op het bureau een groene kantoorlamp. Door de witte gordijnen voor de ramen ziet men vaag de overkant van de straat. Naast het bureau links staat een tafeltje met een stapel kranten, daarnaast een stoel. Vóór het bureau bevindt zich een fraaie gemakkelijke bureaustoel. Rechts naast het bureau een stoel. Rechts, schuin achter de bureaustoel ligt op den grond een wirwar van kranten, losse, doorgelezen, half-uitgeknipte kranten. Rechts in het midden op het bureau staat tegen de boekenrij een klein portret (foto) van een jonge vrouw. In de linker-zijwand van het tooneel twee geelgeverfde schuifdeuren. Langwerpige tafel, eenigszins links (in de dwarste) op het midden van het tooneel, zoodat men vanuit de zaal het uitzicht heeft op het bureau. Op den achtergrond tegen de rechterzijwand een archiefkast met hanggordijn. Midden-rechterzijwand de schoorsteenmantel met daaronder een haard. Op den voorgrond in den rechterzijwand ingangsdeur van de kamer. Een viool en een standaard met muziek links op den voorgrond in den hoek.
Bij het opgaan van het scherm zit, vóór het bureau, met de rug naar de zaal toe, een jonge man van 30 jaar, die er nog jongensachtig uitziet, te schrijven. Hij heeft geen artistiek voorkomen, is gewoon gekleed, en draagt een niet te opvallende uilebril.)
Han:
(al schrijvende, half luid)
Elk van de twee volken heeft dìe methode - gekozen - die het beste - met z'n omstandigheden - overeenkwam. Duitschland - is een industrie-land - dat - zich - niet - kan voeden - dan door aankoopen in het buitenland, - die het - met de opbrengst - van zijn export -
| |
[pagina 386]
| |
betaalt. Het heeft er - dus allereerst aan moeten denken.... of laat ik liever zeggen, het land heeft als eerste eisch moeten beschouwen - zijn industrie te steunen - ten koste van eenige opofferingen - opgelegd aan - de verbruikers. Frankrijk evenwel....
(verder onverstaanbaar, houdt zelfs na een tijdje op met prevelen en schrijft alleen voort, dan ineens legt hij de pen neer, slaat met de vuist op het bureau)
.
En dàt is de reden, waarom beide landen een andere economische politiek moesten volgen
(staat op en ijsbeert heen en weer, in gedachten herhalende:)
En dàt is de reden, waarom beide landen een andere economische politiek moesten volgen
(rekt zich uit)
.
Hè, gelukkig, dat verdomde artikel is af
(staart naar buiten)
.
Wat kan het me ook eigenlijk schelen, wàt voor economische politiek Duitschland en Frankrijk er op na houden, wat bemoei ik mij met die rotzooi, krijgt een mensch dan nooit es rust? Ja, geld verdienen, geld verdienen, anders is het honger lijden, of je ziel honger lijdt, dàt is nummer twee, of ik opgevreten word door radeloosheid en verdriet, dàt duvelt niet, maar -
(op spottenden toon)
- dàt is de reden, waarom beide landen een andere economische politiek moeten volgen - ja, dàt is interessant, dat is nou precies, waar mijn gedachten vol van zijn. Ach, laten ze barsten, laten ze voor mijn part allemaal barsten
(neemt het portret op van het bureau, kijkt er vluchtig naar en zet het dan weer neer)
.
Nee, ik kijk er niet naar, ik weet dat het daar staat en als ik daaraan denk, dan zie ik haar voor me, duidelijker en levender dan op die foto. Een foto is dood. Hoe langer je er naar kijkt, hoe meer alles verstart, hoe zekerder je weet, dat alles uit is. In je herinnering is het niet uit; zoolang die nog niet is verbleekt, is alles, wat je je weer voor den geest haalt: wat ze toen zei en hòe ze het zei en zooals ze je aankeek - is dat alles werkelijkheid. De droom is werkelijkheid. Maar de droom gaat voorbij, vervaagt, je probeert 'm nog vast te houden, 't is of je de flauwe beelden, die je in je herinnering vóór je ziet, tracht over te schilderen, maar 't geeft geen bliksem. Ik heb het geluk verloren, het is uit mijn leven gegaan, pfft, wèg is het. En toch. Ik ben overwinnaar in den strijd om haar gebleven, want ik sta met leege handen, maar mijn hart is vol van haar liefde voor mij
(pakt zijn viool
| |
[pagina 387]
| |
uit en begint te spelen, Nocturne van Field; als hij drie regels gespeeld heeft, er in wèg, schrikt hij op van geklop op de deur en houdt verstoord op met spelen. Een oude, magere, lange, beverige man, in een afgedragen jacket gekleed en met kapotte vuile tennisschoenen aan, komt schuw binnen met een theeblad)
.
De oude man:
Mijn vrouw is uit en daarom breng ik u maar even de thee.
Han:
(onwillig)
Dank u.
(De oude man verlaat de kamer. Han bergt zijn viool weg, haalt de schouders op en zegt:)
‘Uit de stemming’
(hij schenkt zich een kop thee in en drinkt het in één teug leeg, bergt dan zijn artikel weg en de daarbij gebruikte kranten-uitknipsels in de dossierkast, ruimt de krantenrommel op en gaat in den stoel links op den achtergrond met het gezicht naar de zaal toe in een boek zitten lezen. Leest, na eenige bladzijden te hebben gelezen en omgeslagen, met verrukking:)
Nun ja, er war glücklich und wie hätte er auch mit einem solchem Schmerz unglücklich sein können?
(hij laat het boek zakken en peinst, leest daarna weer rustig door. Er wordt gebeld. Hij wordt oogenblikkelijk onrustig en zegt:)
Ik moet het afleeren om altijd te denken, als er gebeld wordt, dat zij het is
(leest verder, gestommel buiten de deur, die langzaam opengaat. Een jonge man, ook omstreeks 30 jaar, maar grooter en forscher en die er minder jongensachtig uitziet dan H., komt binnen en sluit de deur achter zich. H. springt op, legt het boek op het krantentafeltje en roept uit:)
Jij hier!?
(de ander, in een heftige beroering, knikt)
.
Wat kom je doen? Het is toch niets voor jou om den eenzame te komen hoonen. Wat kom je hier doen? Is het niet voldoende, dat ze bij je is gebleven, dat je de overwinning hebt behaald. Kom je me soms nog martelen?
(overredend, zacht tot den vroegeren vriend)
. Ik ben al ongelukkig genoeg.
Fred:
(woedend)
Je hebt mijn vrouw geschrèven.
Han:
Ja, ik heb Truus een àfscheidsbrief geschreven, dat had ik niet meer moeten doen.
Fred:
(nog woedender)
Je had een week geleden al afscheid van haar genomen, toen heb je haar meegelokt, schurk.
Han:
Wees nu kalm, Fred, wat is dat voor onzin, hoe zou ik haar mee hebben kunnen lokken, je was er toch zelf bij, je weet | |
[pagina 388]
| |
toch, dat zij vroeg mij twee minuten apart te mogen spreken, voor het laatst, om afscheid van me te nemen.
Fred:
Juist, om afscheid van je te nemen en waarom dan nog deze brief - dat moet uit zijn.
Han:
Ik beken, dat het laf was nog eens te schrijven.
Fred:
Ja, het was laf, het was laf,
(hoonend)
, waar blijf je nu, jij, de groote sterke held?
Han:
Ik ben ook maar een mensch, ik was gek van verdriet. Jij ziet haar elken dag, elke....
(spreekt het niet uit)
.
Fred:
Je beweert in dien brief, dat je overtuigd bent, dat ze van je houdt, dat is een leugen.
Han:
Laat me de illusie.
Fred:
Ze liet me je brief oogenblikkelijk lezen en ze zei, dat ze je nooit terug wou zien en je nooit zou schrijven. Ik ben het niet, die haar verbiedt naar je toe te gaan, ze wil het zelf niet.
Han:
Ik weet het, we hebben afscheid genomen. Het afscheid, dat ze me gaf, is een leven van leed waard, het was een koninklijk afscheid.
Fred:
Godverdomme kerel, zwam niet, maak me niet razend, je hebt haar meegelokt.
Han:
(haalt verachtelijk de schouders op, spottend)
Ik bezit helaas niet die gave.
Fred:
Je bent een schurk.
Han:
(met overtuiging)
Het is best mogelijk, ik heb me tegenover jou onridderlijk gedragen. Het is niet alleen mìjn schuld....
Fred:
Je liegt. Weet je waarom of ik hier kwam?
Han:
Ik weet het nòg niet.
Fred:
(haastig, stootend)
Ik had willen zien of er nog iets van den ouden, in elk geval rechtschapen, vriend in je zat, dan zou ik mijn plan nog hebben veranderd, maar van vroeger is geen spoor meer bij je te vinden. Ik ben gekomen om je te dooden.
Han:
(schrikt, wordt ijzig kalm en gaat een weinig in de houding staan, achter de tafel)
Je kunt je gang gaan, ik ben weerloos.
Fred:
Je bent een schurk
(haalt een revolver te voorschijn)
.
Han:
Ik ben weerloos
(kijkt even naar het portret op het bureau, dan strak naar Fred. Deze schiet in uiterste zenuwachtigheid en opwinding en mist. Een groote verandering komt over
| |
[pagina 389]
| |
hem. Hij werpt de revolver op tafel, gaat in den stoel rechts naast het bureau zitten, legt het hoofd in de handen en barst in snikken uit)
.
Fred:
(kinderlijk)
Ik heb ook altijd pech, altijd moet het mij tegenloopen, altijd heb ik pech
(snikt, houdt met snikken op als de deur opengaat)
.
De oude man:
(die ontsteld binnenkomt)
Mijnheer, is er wat gebeurd, ik hoorde iets als een slag.
Han:
(denkt even na, daarna luid, zooals men tegen iemand spreekt, die wat doof is)
Nee, hoor, er is niks gebeurd. Mijnheer
(wijzend)
, had wat voor me mee gebracht, een zak.... met iets erin en toen heb ik dien zak opgeblazen, u weet wel
(gebarend hoe je een opgeblazen zak stuk slaat)
, ja, dat geeft een heele knal.
De oude man:
O, mijnheer
(af)
.
Han:
(komt bij Fred, legt troostend de hand op zijn schouder, terwijl hij half tegen het bureau aanleunt, half er op gaat zitten)
Kom, een volgend keer
(lacht)
, ja, 't is waar, je hebt altijd nogal pech gehad, Fred,
(vertrouwelijk)
met biljarten ook vaak, weet je wel, als we biljartten, elke Zaterdagmiddag. Ik zwijnde altijd, maar jij won toch meestal.
Fred:
(snotterend en verwijtend)
Ja, jij zwijnde altijd.
Han:
En weet je nog wel van die Belg, die ons wijze raad kwam geven? O, ik verveelde me er gruwelijk bij, maar jij deed precies wat ie zei en je leerde direct een hoop van 'm en die vent sprak als maar van: ‘Raak 'um goêd aan de linker-bil’ of ‘Nee, nee, aan de rechter-bil, hiel zachtkens aan de rechter-bil’. Ik lachte me eenvoudig slap.
(Fred lacht door zijn tranen heen, terwijl hij niet wìl lachen, onder het vertellen neemt hij daarna de handen weg voor zijn gezicht en luistert.)
En jij speelde daarna elke keer sérieux, volgens de regelen der kunst - ik stootte maar weer raak en dan kwamen de ballen voor jou haast altijd slecht te liggen. 't Was toch gezellig, vond je niet?
Fred:
(eerst is zijn gezicht vriendelijk door de herinnering, daarna betrekt het en wordt somber. Een tijd lang stilte. Dan staat hij op, neemt de revolver van de tafel, legt deze bij H. neer op het bureau, gaat achteruit en zegt ferm en hartstochtelijk)
Nu is het jouw beurt, er zitten nog meer kogels in, schiet me dood, je hebt er het recht toen en dan is zij van jou. - Ik ben zoo laf geweest
| |
[pagina 390]
| |
om op je te schieten, terwijl je je niet kon verdedigen - maar je hebt ook geprobeerd om mij het liefste te ontnemen, wat ik bezit - schiet op me,
(met nadruk)
dan mag je haar hebben.
Han:
(neemt de revolver op, bekijkt deze en zegt)
Ik heb me toch niet vergist, toen ik na de eerste seconde, dat ik je ontmoette, je vriend werd, het goeie, het edele komt altijd weer in je naar boven. Maar wat je voorstelt, is dwaasheid, mijn jongen, al is het edele dwaasheid. Ik dank je er voor.
(Einde van het eerste bedrijf.)
| |
Tweede bedrijf.(Speelt op denzelfden dag, maar het is avond geworden. Het tooneel stelt een huiskamer voor, mooi, warm gemeubeld, geen vensters, daar die zich aan den kant van de zaal zouden bevinden. Vóór den linker-zijwand eerst een divan met bonte kussens, dan volgt de schoorsteenmantel, waarop een electrische schemerlamp, eronder een haard, daarna een buffet. Links aan den achterwand telefoon, dan, dus links in den achterwand, een deur. In den rechter-zijwand, vlak bij den achterwand, de ingangsdeur, midden fraaie, open boekenkast, dan een deur, waarvoor een loshangend gordijn. In den rechterhoek op den voorgrond een boudoirtje, daarnaast op den voorgrond een theetafel, daarnaast een groote staande schemerlamp, die aan is, links op den voorgrond een laag gezelschapstafeltje om de theekopjes op te zetten, aan de zaalzijde daarvóór een laag bankje en er om heen verder gemakkelijke stoelen. In het midden van de kamer een ronde, tamelijk groote tafel, waarboven een lamp, die niet brandt. De kamer is dus nogal vol. Aan de wanden enkele platen en doeken.
Truus zit op den divan en werkt, bij het licht van den schoorsteenmantel, vol ernst aan een nieuwe japon. Zij ziet er uit als een jonge vrouw van 23 jaar, maar zij is ouder. Zij heeft een trotsch gezichtje, is kalm in haar bewegingen, doch bezit een beheerscht hartstochtelijk temperament. Men hoort iemand de trap op komen. Tr. kijkt even bij het eerste geluid op, neemt een paar spelden uit den mond en buigt het hoofd weer, gaat rustig verder. De deur wordt geopend en snel weer gesloten. In den hoek, gevormd door achterwand en de deur staat, haar met de oogen verslindende, Han. In de rechterhand, die omlaag hangt, heeft hij de revolver van Fr.)
Truus:
(kijkt op, blijft zitten, maar zegt schrikkend)
God, ben jij het?
(zij ziet de revolver niet, vanwege de tafel en de stoelen)
.
Han:
Ik ben het. Dàg, mijn gouden hartje, dàg.
Truus:
Waarom noem je me zoo, in je laatste brief deed je dat ook al.
Han:
Zoo heb ik je in gedachten al lang genoemd. Omdat je | |
[pagina 391]
| |
zoo eerlijk jezelf bent en niets anders. Ook de dingen, die niet goed zijn van jezelf, die accepteer je. Ik zeg niet, dat je altijd de waarheid spreekt, dat je nooit iets tracht te verbergen, die eerlijkheid bedoel ik niet. Daar heb ik trouwens wèl bij gevaren en dat was niet goed en toch vind ik het heerlijk, dat je zoo was, dat je ook hartstocht had, al ging het dan maar om af en toe een heimelijke zoen, een omhelzing, dat je niet braaf was, die braafheid, die een gemis is aan temperament. Je bent niet slecht en je bent ook niet goed, maar je bent een prachtvrouw, omdat je herkent wat groot en edel is. Maar ik kan je dat allemaal niet ineens zoo zeggen, om je alles te vertellen, wat ik in je zie, daarvoor zou ik een leven noodig hebben. Het is allemaal langzamerhand in me bewust geworden, wat je bent. Op een morgen stond ik op en had je lief. Ik had de heele nacht van je gedroomd, van jou, mijn gouden hartje.
Truus:
(heeft peinzend naar hem geluisterd, voor zich uit starend)
Wat kom je doen? Fred kan ieder oogenblik thuiskomen.
Han:
(op vreemden toon)
Denk je dat?
Truus:
(verbaasd)
Hoe bedoel je?
Han:
Fred kan nìet ieder oogenblik thuiskomen.
Truus:
(springt angstig op)
Wat is er gebeurd?
Han:
(heft de revolver omhoog om die te laten zien)
Ik heb hem....
Truus:
Jij - hebt - hem....
Han:
(snel)
Ik heb hem gedood.
Truus:
Schoft!
Han:
(schreeuwt)
Zwijg. Ga zitten.
Truus:
(zij gaat niet zitten)
Waar is hij? Ik wil hem zien.
Han:
Straks, luister.
Truus:
(gaat onwillekeurig zitten).
Han:
(neemt de dichtstbijzijnde stoel aan de groote tafel, legt de revolver vlak vóór zich, steunt het hoofd in de handen en kijkt langs Truus heen voor zich uit, vertelt, eerst somber en dan gloeiend van hartstocht)
Vanmiddag kwam Fred bij me.
Truus:
Hìj kwam bij jòu?
Han:
Ja, hij kwam bij me om me neer te schieten als een hond. Het was een daad van hem, al was het een laffe daad, maar ik had er ook schuld aan, ik had je niet meer moeten schrijven. En | |
[pagina 392]
| |
hij was te jaloersch en had teveel reden om jaloersch te zijn, hoewel hij dat altijd ontkende, om niet tot zooiets te komen. Toch was het laf, ik was weerloos, ik had alles verloren - hìj had alles behouden, dat wil zeggen, dat wat hij bezat. Het was minder dan ik verloor, dat heeft hij zonder het te willen erkennen, altijd begrepen. Maar ik kon mij niet verdedigen, ik zat op mijn eenzame kamer met het éénige, wat ik nog had: mijn gedachten aan jou - hij kwam, om me ook die te ontnemen, vergetende, dat hij daarmee jouw gedachten aan mij niet uit de weg ruimde. Ik stond aan de eene kant van de tafel en hij stond op een afstand, zoo ongeveer, waar jij nu zit en van zoo dichtbij.... schoot hij op me
(hij neemt nadenkend de revolver in de hand)
. Een twee, drie, er zitten dus nog drie kogels in
(schuift de revolver vol afgrijzen van zich af, zoodat ze aan de overkant van de tafel komt te liggen)
. Waarom ik niet bang was, weet ik niet, misschien omdat ik zoo kort tevoren veel grooter leed had geleden. Ik stond daar aan de eene kant van de tafel en hij schoot. Je moet bedenken, hij deed het uit liefde voor jou. Hij raakte me niet. Hij smeet direct na dat ééne schot de revolver op tafel en
(ruw)
, ik vertel alles in het kort, hij zei: ‘Nu is het jouw beurt, het was laf van mij, jij hebt het recht me te dooden en dan is Truus van jou.’ Hoe vindt je dat? Is het niet de gevoelens, die jij moet opwekken, waardig, is het niet ridderlijk en fier?
Truus:
En jij bent toen zoo laf geweest.... jij hebt gedacht?....
Han:
Je moet niets zeggen, nog. Je moet luisteren. Ik dàcht er niet aan hem te dooden. Ik zei: het is dwaasheid, mijn jongen, maar hij herhaalde voortdurend: ‘dan mag jij haar hebben’
(sarcastisch)
, - het leek wel, alsof je iets was, dat tusschen ons verhandeld werd - en ik nam de revolver spelenderwijs in mijn handen en plotseling steeg er een wilde begeerte in mij op, zoo'n waanzinnige begeerte
(rilt)
, een beestachtig verlangen naar jou. - - - - - Ik schoot hem dood. En nu ben ik hier gekomen
(schreeuwend, terwijl hij opspringt)
. Zooals hij op mij schoot uit liefde voor jou, zoo heb ik hem vermoord, bedenk dat wel. Ik heb je lief, zeg me, dat je met me mee zult gaan. Vlucht met me, kom, kom.
Truus:
(springt op, buiten zichzelve)
Je hebt een goed mensch
| |
[pagina 393]
| |
vermoord
(neemt de revolver en schiet à bout portant, wondt H. aan de linkerarm, maar slechts licht, werpt de revolver weg, valt op de divan en barst in tranen uit)
O God, ik heb je lief, ik heb hem lief.
Han:
(streng)
Wie heb je lief?
Truus:
Jou, jou, jou.
Han:
(stralend)
Zoo, nu, als je me nog es op die manier je liefde betuigt, en je krijgt daar oefening in, dan overleef ik het niet.
Truus:
Spot er niet mee.
(Streelend)
Ben je gewond, Hansje?
Han:
O, niets, mijn arm alleen maar, een schampschot
(gaat naar de telefoon en draait de cijfers af. Tr. ligt nog ineengedoken, zacht snikkende op de divan en kijkt niet op)
.
Han:
(uitgelaten, in een geluksstemming)
Hallo, juffrouw, u spreekt met die mijnheer, die tegenover de winkel op kamers woont....
(glimlachend)
ja, precies, die aardige mijnheer, die altijd zoo tegen dat aardige meisje van de Sierkan lacht, als hij voorbij komt.... ja, dáár spreekt u mee. Zoudt u mij een heel groote dienst willen bewijzen?.... u is erg vriendelijk.... ach, belt u dan even bij het huis, waar ik woon, aan en vraagt u naar mijnheer Arlesburg
(Tr. kijkt op)
en zeg hem, dat hij oogenblikkelijk, direct ziet u, naar het Willemsplein moet komen. Wilt u dat voor mij doen?.... Dank u, u bent een schat
(legt de telefoon op de haak)
. Ziezoo, over twintig minuten kan Fred hier zijn. Binnen die tijd moet jij een beslissing hebben genomen.
Truus:
Fred leeft?
Han:
(ironisch)
Volkomen.
Truus:
En hij is niet gewond?
Han:
Geen schrammetje.
Truus:
Dus, wat je vertelde, dat was allemaal comédie, op de daden van Fred na, je wilde weten of ik je zou nemen, als je Fred had gedood.
(Gebiedend)
Je hebt expres die revolver daar neergelegd
(H. knikt)
. Je speelde met je leven!
Han:
De inzet was jouw liefde.
Truus:
Je bent een held.
Han:
Wie is er geen held, als hij jou kent en begrijpt?
Truus:
God, wat zou ik nu vurig willen met jou het geluk te zoeken, dat niet bestaat.
Han:
Het bestaat, maar het is in ons. Ik, bijvoorbeeld, ik ben | |
[pagina 394]
| |
altijd gelukkig, ook in het verdriet. Want ik leef, zooals ik wil leven. Als je bij mij bent, zul je altijd gelukkig zijn, want je zult leven. Je zult niet alleen plezier hebben, misschien zelfs veel verdriet en zorgen, omdat ik je zal halen uit je makkelijke bestaan van kalmte en rust en betrekkelijke weelde, maar dàt, wat je bent, zul je bij mij ten volle worden. Truuske, je moet nu kiezen tusschen hem en mij.
Truus:
(angstig)
Hij leeft werkelijk?
Han:
Straks zal hij hier zijn.
Truus:
(na een lange stilte)
Ik kan het hem niet aandoen.
Han:
Je hebt hem dus niet zoo lief als je mij liefhebt.
Truus:
(schudt treurig het hoofd)
't Is net een kind soms, net mijn kind, hij is zoo goed, hij is met me getrouwd, hoewel hij wist, dat ik niet voldoende van hem hield. Hij heeft alles verdragen, die eerste jaren van ons huwelijk, al mijn onvoldaanheid en ook mijn bittere verwijten, dat hij mij het geluk niet toch nog bracht.
Han:
Ja, hij had beter verdiend.
Truus:
En na dat alles zou jij komen en mij van hem wegnemen? Hij zou het niet dragen.
Han:
(als aan hààr vragend)
En zal ik het dragen?
Truus:
Jij zal het kunnen dragen, omdat je weet, dat ik je liefheb.
Han:
Maar waarom zondig je tegen de liefde. Liefde is toch het hoogste?
Truus:
De liefde is het hoogste, maar ik heb je zóó lief, dat het boven alle begeeren uitgaat.
Han:
(nadert haar)
Geef me nog één kus
(zij zoent hem op de mond en zij zoenen elkaar daarna nog tweemaal op de mond)
.
Truus:
Ik zal je nooit vergeten. Aan jou denken, dat is het geluk.
(Iemand komt de trap op, zij laten elkaar los.)
Fred:
(komt binnen, verwilderd) (uitdagend)
En wat hebben jullie saampjes besloten?
Han:
Ik nam juist afscheid van haar. Ik neem ook afscheid van jou, geef me je hand
(zij geven elkaar een innige handdruk)
.
Fred:
(tot Truus)
: Je hebt mìj dus lief?
Han:
(snel, voordat Truus heeft kunnen antwoorden)
Ja, ze heeft jou lief, mijn jongen. En je bent ook waard, dat ze van je houdt.
| |
[pagina 395]
| |
Fred:
(tot Han)
Wat is er met je hand? hij bloedt.
Han:
O, dat is niets, dat is van m'n arm, een licht wondje, dat niet de moeite waard is. Ik deed net tegenover haar, om te zien, wie zij lief had, alsof ik jou gedood had. Toen schoot ze op me.
Fred:
(loopt op Truus toe)
Wat? hield je zóóveel van me?
(geeft haar een reeks zoenen in de hals. Zij staat met afgewend hoofd, roerloos). (Fred keert naar H. terug)
Ik heb het je immers altijd gezegd, jij wou me niet gelooven. Arme kerel
(legt een hand op zijn schouder)
. Zie je, bij mij voelt ze zich veilig, beschermd, jij bent zoo wild, zoo onberedeneerd, jij bent zoo'n dwaas. Heusch, de vrouwen vinden je wel aardig, maar liefhebben, dat is wat anders. Zul je je flink houden, er zit iets bijzonders in je, het zou zonde zijn, als je jezelf vergooide. Ik zal altijd aan je blijven denken als aan een vriend
(laat hem los. H. blijft alleen staan midden in het vertrek, strak, eenzaam en bedroefd, doch dit alles bìjna onmerkbaar)
.
Truus:
(ontroerd)
Wat ik je zei van mijn gevoelens voor jou, blijft voor altijd, Han.
Han:
Ik weèt het.
Truus:
Zul je sterk zijn?
Han:
Ik hoòp het.
Truus:
(wanhopig-smeekend)
Han, ik ben niet waard, dat je zooveel van me houdt, zul je leeren me te vergeten?
Han:
Nooit.
Doek.
|
|