De Nieuwe Gids. Jaargang 47
(1932)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Jac. van Looy als geestlijk mensch en dichter door Willem Kloos.(Gedichten, door Jac. van Looy (1884-1925). - A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. N.V. Leiden, 1932.)Jacobus van Looy is altijd geweest een tot in zijn diepsten Ingrond zuiver, ja, in alles onkreukbaar maar daarom ook juist onbewust-behoedzaam, dus eer teruggetrokken lijken willend dan langdurig en bijzonder véél met en over anderen pratend mensch. Hij redeneerde ook haast nooit over iets, en wen hij plots van binnen voelde, dat hij het nu dóen moest, duurde het slechts een heel kort poosje, doch dan kon men uit den strengen en stevigen maar goedmoedigen toon van zijn stem gewaar worden, dat er heelemaal uit hem kwam, wat hij diep-in dacht, dus dat hij volkomen en waarachtig meende wat hij zei. Een heel enkelen keer slechts, ja, hoogst zelden, als de toenmalige jongelieden van het Nieuwe-Gids-geslacht gezellig met elkander zaten te keuvelen, ging hij er spontaan toe besluiten, terwijl zijn donkere oogen rustig flikkerden en een halve lach, die soms op eens tot een kort sterk geluidje ging worden, als in eersten aanleg om zijn lippen speelde, om te vertellen over allerlei dingen van vroeger, zooals hij dit, even spontaan maar natuurlijk meer plastisch-verzorgd en met weglating van het onbelangrijke, later in zijn altijd leven blijven zullende literaire meesterwerken heeft gedaan. Ja, van Looy was óók in den persoonlijken omgang, zooals ik hem vriendschappelijk heb leeren kennen - een vriendschap, die natuurlijk levenslang bestaan bleef - (wij noemden elkaêr al | |
[pagina 338]
| |
dadelijk Willem en Cobus) - een ongemeen-intensief en vrijwel altijd kalm-opgewekt en in alle dingen volkomen onbevangen, dus natuurlijk doend en bovendien voor ieder, die zelf een bijzondere mate van spontaan scherp-gevoelend en ook precies-juist inzicht in de innerlijke geestlijke geaardheid zijner vrienden bezit, een door-en-door diep-geniaal-werkend en eerlijk-levend mensch. Meestal hield hij zich, evenals ik, buiten het roezige praten der anderen, zijn oogen stonden dan schijnbaar onverschillig en toch soms intens-strak naar de verte ziende, als ware hij bezig, om van binnen-uit vroolijk-ernstig zijn eigen aangelegenheden voor zich op te halen tot iets volmaakt-aanschouwelijks, al begreep ik destijds, zooals van zelf spreekt, nog niet zoo duidelijk als thans - ik was nog maar onder de 30 - waarom Co's oogen op eens zoo donker, en toch zoo vreedzaam-helder, als afwezig gingen staren van uit zijn robuust, bruin-rood gezicht. En ik vroeg mij dan wel eens van binnen, terwijl ik zwijgend naar de onderlinge conversatie der anderen zat te luisteren en naar alles keek: ‘Reageert hij nu misschien inwendig een beetje op het een paar plaatsen van hem af aan de gang zijnde drukke en snelle “doceeren” met bewegelijken, spits-opgestoken voorsten vinger, over oude schilderijen, dat Jan PietGa naar voetnoot1) daar weer eenigszins nadrukkelijk bezig is om te doen?’ Doch als de stellig in sommige opzicten fijn-zinnige, doch veelal gelijkvloersch koel-zakelijk denkende speecher over kunst die Veth steeds moest blijven, van Looy er even bij wou halen, om dezen over iets te raadplegen of diens instemming uit te lokken, dan haalde de groote schilder-schrijver meestal grappig, ja, nauwmerkbaar verbaasd zijn vierkante schouders op en gaf hij een wel geenszins onvriendlijk, maar toch kort en bondig antwoord dat wel eens weinig of in het geheel niet op het hem gevraagde sloeg, zoodat al de aanwezigen verrast gingen schateren omdat zij inzagen, dat Cobus eigenlijk maar met een half oor naar des tien jaar jongeren Veth's wijze betoogjes had geluisterd, immers innerlijk vervuld was geweest van heel iets aêrs. Cobus hield niet of slechts uiterst zelden, bv. als Witsen sprak, van die knappe, | |
[pagina 339]
| |
maar hem ‘akademisch’ lijkende spitsvondigheidjes, zooals waar de in artistiek opzicht, fijn-bedrevene maar niet, zooals van Looy zelf, een innerlijk-breed sterk-hartstochtelijke golving, die zich dan kristalliseerde tot vorm en kleur, in zich voelende, van-oorsprong-Dordtsche kunstenaar zijn goeden en volkomen-verdienden naam door kreeg. Hij, Co, kende zijn eigen vak natuurlijk tot in den grond: hij had naar behooren de schilder-akademie bezocht, waar de fijn- en zuiver-gevoelige Allebé les gaf, naar wiens voorbeeld Veth ging werken, maar hij, van Looy, wou toch liever, toen reeds en later als onbewust, oorspronkelijk strever met het penseel, zoowel als met de pen, een van uit zijn eigene alle theoriën blauw-blauw latende psychische kracht prachtig stoer doende individualist zijn, zooals dat altijd de waarachtig-groote kunstenaars van alle tijden zijn geweest. En zoo is hij dan ook geworden, wat hij is. Maar over zijn schilderwerk, al werd ik er menigmaal bijzonder sterk door getroffen, als ik er toevallig iets van zagGa naar voetnoot1), zal ik hier natuurlijk niet verder spreken, want ik oordeelde altijd uitsluitend over dingen, waar ik zelf van nature geestlijke en technische bekwaamheid voor bezit en dus in blijf arbeiden levenslang. En zoo kan, dus wil ik hier alleen naar waarheid vaststellen, als redelijke en zedelijke overtuiging van een altijd voelenden en zienden denker, dus weter, dat van Looy als schilder niet alleen, maar ook als schrijver en evenzeer als mensch, steeds eender-sterk is geweest, en onwankelbaar willend groot.
Ja, ik heb van Looy tamelijk-goed leeren weten, daar ik hem vroeger zeer geruimen tijd bijna dagelijks ontmoeten mocht, in het van ouds bekende, voortreflijke eethuis de Amsterdamsche Poort van Cleef. Hij arriveerde daar dan gewoonlijk nog al veel later dan al de andren, schilders en schrijvers, die er geregeld tezaamkwamen. Want hij had dan den heelen dag zitten te schilderen of lezen, en daarná, als het donker ging worden, reed hij niet, (want hij moest het toen in alles heel zuinig aanleggen, doch hij sprak daarover met niemand), neen, stapte hij nooit vermoeid | |
[pagina 340]
| |
stevig den meer dan een half uur langen weg af van zijn rustige atelierkamer in de Govert FlinckstraatGa naar voetnoot1) naar het zooeven genoemde woelige maar gemoedelijk-gezellige restaurant, heel dicht bij den Dam. En na den eten ging hij dan, midden onder het joviale praten van de andren, weer even plotseling weg, hetzij omdat hij teekenles moest geven, (want daar bestond hij toen, geloof ik, van), hetzij omdat hij de lektuur wou voortzetten van een door hem begonnen boek, of probeeren wou zelf iets letterkundigs te brengen op het papier. Want hij schreef toen reeds verzen of aanteekeningen voor proza, al liet hij aan mij of andren er nagenoeg nooit iets van zien. Zijn eerste volmaakte scheppingen zouden pas uit hem naar boven komen, na of gedurende zijn Spaansche reis. Zij verschenen later in zijn Proza, welke bundel op zichzelf reeds, ook al zou hij in zijn verder leven nooit meer iets letterkundigs gepraesteerd hebben, voldoende zou geweest zijn, om hem onsterflijk te doen blijven door alle verdere tijden henen onzer nationale literatuur.
Een hoogst-schaarschen keer echter ging hij, als hij toevallig juist iets had afgekregen, na het middagmaal mede, met het ter eenre helft vroolijk-druk-sprekende, en ter andre, of voor een heel klein deel soms tenminste, Witsen en ik bv., rustig achteraan schrijdende gezelschap van jonge, onbewust-bezielde strevers, naar het atelier of de kamer van een dier wordende beroemdheden. En aangekomen, na een of twee binnentrappen opgeloopen te zijn, ging van Looy dan rustig achterover leunen in den rug van een makkelijken stoel of op een kanapee. En hij trok vervolgens gewoonlijk zijn beenen naar zich toe in de hoogte en sloeg daar een zijner armen om heen, met vingers die zich diep vastklampten in het scheenstuk van zijn donkren pantalon. En rookte dus, uitrustend van zijn dagtaak, evenals ik zelf, de eene pijp na de andere - Jan Veth kon daar nog niet zoo goed tegen en legde dus het lange rook-instrument na een trek of wat gauw weer neer. En Witsen, die veelal wat beter bij kas dan de overigen bleek te zijn, proefde liever een voortreflijke sigaar. Maar tal van schilders, die óók vaak aanwezig waren, kende ik niet zoo | |
[pagina 341]
| |
familjaar als de drie nu genoemden, en op dit oogenblik stel ik mij hen dus niet zoo duidelijk voor. Doch van Looy, over wien ik het heb, weet ik mij als ik dat wil, na niet veel minder dan een halve eeuw, nog stipt-precies met zijn gelaat en al zijn doeningen voor mij te halen, omdat, al deden hij en ik, in dat gezelschap meestal zeer verschillend van elkaar: hij was nooit stijf, want niet, zooals ik, aanhoudend psychisch-reflektief, dus geenszins verlegen, en hij voelde zich dan ook overal onmiddellijk op zijn gemak - ik voelde toch, ondanks ons uiterlijk onderscheid in doen en bewegen, een innerlijke vriendlijke verwantschap met hem, omdat hij, evenals ik, soms volkomen naief wist te wezen, en toch tegelijkertijd diepgeestlijk nuchter van begrip en zien, terwijl hij, zoomin als ikzelf, ooit verwaand over zijn met hem meegeboren kunstenaarschap sprak. Ik voelde psychisch, dat wij beiden eenvoudigen van hart waren, maar dat het ons, vóór alles, te doen was om ons werk, en dat wij dus beiden evenzeer afwerend niet, maar kalm-gelaten kijkend stonden tegenover het vreemde komplex, dat de wereld heet, en dat wel hoogst interessant was, maar toch niet zoozeer aanpassend bij ons eigen persoonlijk, onbewust willend doen. Noch van Looy, noch ik, konden verwachten noch zelfs dachten wij daaraan dat wij ooit eer of zelfs maar bekendheid, laat staan dan geld voor ons streven zouden oogsten, maar wel wenschte hij zoowel als ik, dat de wereld, dat is de pers, ons met rust zou laten en niet telkens over ons heenvallen en afkeuren, zooals zij tóen reeds deed, bij alles wat hij op het doek bracht en ik op het papier. Van Looy noch ik, en ook Witsen niet, streefden er naar om precies te zijn en te doen als de doorsnee-menschheid - Jan Veth door zijn afkomstig zijn uit een provinciestad, had daar veel meer het uiterlijk air van - maar wij anderen voelden onbewust, dat ons Nederland niet langer, zooals in vroegere tijden, het karakter van een oud-vaderlandsche kleine dorpsgemeente droeg, waarin iedereen achteraf of in het openbaar de anderen hekelt, alsof die andere de minst waardige en de verdienstelooste van allen zou zijn. Men schijnt elkaêr daar, in een dorp, tot op een haar te kennen, maar dikwijls is het dan volstrekt niet zoo, al verbeeldt men het zich van wèl, en allerminst kan dat het geval zijn, in groote steden, waar ieder uit den aard der zaak slechts | |
[pagina 342]
| |
uiterst weinig van den ander wezenlijk ziet, en men dus bij het spreken over iemand's persoon af moet gaan op bedachte praatjes die door kwaadwilligen in de wereld zijn gebracht. En daarom vermoedelijk ook liet van Looy, die de wereld had leeren kennen, en tot de overtuiging was gekomen, dat zelfs ‘dikke’ vriendschappen op het einde heelemaal niets blijken te beteekenen, en ook dat de daaglijksche kritiek, door de weinig-wetenden, en onbewust tegen hun Meerderen geporteerden eveneens slechts heel weinig ‘om het lijf heeft’, daarom, zeg ik, liet de goede van Looy zich slechts uiterst zelden en dan nog heel weinig met de wereld in. Hij was natuurlijk als iedere waarachtige kunstenaar geenszins afkeerig van succes, maar nam het toch, als het kwam, slechts gelaten, rustig-prettig aan; doch haast zijn eenige streven bleef om schoonheid te genieten en ook zelf haar te scheppen en verder met wie hem zeer lief waren, in vrede voort te bestaan, werkend voor de toekomst, waarin hij altijddurend en niet meer door de dwaasheid aangerand, voort zou blijven leven, al zou ook zijn aardschheid zooals die van ieder eens voor goed verloren zijn. Hij was in dit opzicht zoo'n beetje als ik. Vriendelijk maar echt-stoïcijnsch gezind staarde hij de groote door niemand gewetene en dus telkens weer door onnoemlijk-vele sekten, wier eigene van andere aangeleerde of zelf-gevondene overtuiging voor hen en haar vele volgers, de volstrekte waarheid is, telkens weer anders voorgestelde Eeuwigheid rustig aan en stoorde zich aan den anderen kant ook nooit aan de schijnbaar kritische wijsdoenerijen die hij als ieder mensch en kunstenaar soms plotseling van geheel en al onbevoegden kreeg te verduren dus te verduwen. Hij bleef getrouw aan zijn eigen hoog Beginsel, om haar te minachten. Hij werkte eenvoudig door, omdat hij voelde, dat hij móest, evenals ik, levenslang dat ook zelf heb gedaan, hij om zijn binnenste door de werkelijkheid veroorzaakte visie's, ik om mijn innerlijk psychisch leven, mijn geestlijk voelen en denken en doen te schenken aan de velen of weinigen, die er dan pleizier in konden of zullen kunnen krijgen, terwijl hij er nooit, evenmin als ik, naar vroeg, want er bij zijn geheel oorspronkelijke praestaties nooit aan kon noch wilde denken of zijn geestlijke productie den bepaalden smaak van het oogenblik, een smaak, die telkens weer wisselt, behagen kunnen zou. | |
[pagina 343]
| |
Jacobus van Looy was een sterk karakter, een echte man uit één stuk, die, al leefde hij en deed hij altijd innerlijk fijn-psychisch, toch niets om ‘diplomatie’ gaf en zich aan dat voorzichtig zich wenden of dwaas zich omdraaien, waar Jan Veth soms aan leed, nooit schuldig maken ging. Het liefste wat hij deed, was stil dus ongestoord den heelen dag te werken aan wat hij in dit Aanzijn te doen had gekregen, namelijk aan de wereld alles te schenken wat hij in zich had en voelde te kunnen dus te moeten doen met zijn pen zoowel als met zijn penseel, gelijk ik zelf, op mijn eigen wijze daar óók steeds, van uit mijn innigste Binnenheid, naar gestreefd beh, en waar ik, in dit opzicht gelukkiger dan hij, nog zeer vele jaren mee hoop voort te mogen gaan. Want eerst nadat ik alles, wat door den psychischen Binnengrond dus Wil mijns nu nog opgeruimd en krachtig-levenden Menschzijns, uit mijn vreemd-subtiele Achterwezendheid naar me omhoog komt stuwen, volmaaktlijk zal hebben uitgedrukt, zal ik kunnen want mogen gaan voelen: hier op deze zonderlinge Aarde is mijn taak thans eindelijk volbracht, en kan ik dus want mag ik mij vreedzaam want geleidelijk terug laten glijden in het door iederen waarachtig-intelligente gevoelde maar voor eeuwig onbepaald blijven moetende, waarin eens alles van de menschheid voor altijd weer vergaat, en waarin thans ook hij, van Looy, die prachtig-persoonlijke schepper met zijn dubbeloppe want tweevoudige en door en door echte begaafdheid als een schaduw lijkt verzweefd.
* * *
Van Looy was voortdurend, evenals ik, een onnoozel kind in deze wereld, zoodat hij geen mensch iets misgunde, 't zij van voorspoed of roem, 't zij van bijzondere geestesgaven of intiem geluk. En hij, zoowel als ik, kwamen er dus inwendig nooit toe om anderen of elkander te ‘bedillen’, zooals dat onder artiesten maar al te veel gebeurt, zoodat er dan ook, in onzen sporadischen omgang met elkaêr, nooit een scherp woordje van den een naar den ander kwam vliegen, ja, zelfs geen kwade blik uit onze onbevangen oogen den andere trof. Maar niettemin had hij uit den aard der zaak, want als iemand, die van kindsbeen een veelal hard leven achter den rug had | |
[pagina 344]
| |
gehad, een nog veel stugger dan mijn stil in zichzelf vordrende peinzing, over alles en allen, een stil-intuitieven kijk op al soort van menschen en sprak hij dus wel eens een heel enkel keer snel en luchtig met een paar woorden, doch innerlijk-vast, een scherptreffend woord over den een of ander, ondanks hem zelf, uit, waarbij ik dan als ik die menschen óók kende, tot mijn verrassing gewaar werd, dat ik vroeger uit mijzelf reeds minder scherp, doch vrijwel eender in mijn eigene Diepte over die lieden was gaan oordeelen, maar het dan weer voor mijzelf weg had gemaakt. Maar als hij dan plots zoo iets gezegd had, sprak ik er met niemand verder over - ik was nooit een praatvaêr, evenmin als hij - doch kreeg wèl het prettige gevoel, dat ik zelf den door hem kortweg gekarakteriseerden mensch niet geheel en al averechts had aangevoeld. Maar ook hèm, van Looy, zei ik dat niet. En hij verlangde dat ook niet. Want hij noch ik wilden noch konden ooit ‘kwaadsprekend’ wezen, doch als ik weer van hem weg, naar mijn woning ging, dacht ik wel eens stil in mijzelf: ‘Wat heeft die Cobus, ondanks zijn schijnbare losse eenvoudigheid, een scherp-psychisch verstand en dus een van-zelf indringenden kijk op vele lui.’ Zonder bewust willend met zijn spiedend verstand alle dingen waar te nemen, en er dan schijnbaar logische konklusie's uit te trekken gelijk Veth dat veelal deed, was van Looy, als geniale, een spontane naïeve voeler en ziener en doener, maar bezat hij tevens een rechtuit-vaste, kalm-zakelijke gemoedelijk voelende psychische redelijkheid, die van zelf tot objektief oordeelen kwam in zijn allerdiepsten onbewusten hypergeestlijken ondergrond. En dáárvoor heb ik levenslang een mij in dien alouden, dien allereersten Nieuwe-Gidstijd diep-in nog niet volkomen duidelijk worden kunnende menschlijke sympathie voor van Looy gevoeld. Want hij was een alles vreedzaam-episch ziende, en ik veeleer een in mijn rustig-hooge oogenblikken elk ding breed-wijsgeerig beschouwende natuur. Maar nu ik langzamerhand, door zijn mij stil-diep ontroerend vergaan zijn, zijn echt-psychische menschlijke Diepte van zelf beter ben gaan begrijpen, voel ik sterker de overeenkomst, in het allerbinnenst psychische tusschen hem en mij, dan ik dit vroeger wist te doen. In mij, zoo goed als in hem. vallen de dingen der buitenwereld van zelf, dus zonder dat wij | |
[pagina 345]
| |
dit expres willen, precies en zuiver neer, zooals zij in hun innerlijke essentie zijn. Maar, terwijl die uiterlijke aanschouwing en innerlijke doorvoeling, die half buiten mijn Bewustzijn om want niet door mijn daaglijkschen wil in mij neervielen en blijven vallen, diep-in nog voor later bewaard liggen, en voor een ander deel, ook lagen totdat zij plotseling, door de een of andere van buiten af mij genaderde soms heel toevallige aanleiding weer in mij omhoog komen stuwen, en ik dientengevolge zuiver-realistische en ook doordringend-psychische tafereelen kan schetsen, hetzij in proza, hetzij in vers, uit de authentieke geschiedenis der onderling zeer verschillende, ja soms lijnrecht onder elkander tegenstrijdige Tachtigers - ik deed dat reeds vroeger een aantal malen en hoop dit voort te mogen zetten tot het eind van mijn, hoop en verwacht ik, nog lang duren kunnend want veelal rustig diep-gezond en dus sterk aardsche Bestaan, zóó ging het ook bij van Looy, dien grooten sterk-zienden en mooi-puur voelenden realist. Hij zag, als buiten zijn eigen daaglijksch Zijn om, alle dingen, die hij gewaarwierd in de natuur of het menschlijk leven, met zijn eigen klare pure onbewuste psyche van zelf, maar ging dan niet zoo sterk als ik krachtens mijn eigenen onbewusten wil steeds gedaan heb, zijn personen innerlijk voor zichzelf fijn napluizen - dit had voor hem vermoedelijk ook niet de moeite geloond, daar de menschen, die hij schetste tamelijk simplistisch waren van aard, - neen, hij gaf ze, zooals hij hen zag op zijn eigene magnifiek-plastische wijze, doch met meestal een korte aanduiding slechts van hun, zooals bij het meerendeel onzer soortgenooten vlak onder de hersenschors zich makkelijk bewegen blijvend psychisch Bestel.
* * *
Cobus van Looy was altijd een zeer persoonlijk mensch, een temperamentvol individualist, en dus nooit is hij een ‘kuddedier’ noch zelfs een ‘kuddeleider’ geweest. Hij had van uit zijn buitengewoon sterke geaardheid en fijn-psychisch temperament, zijn volstrekt-eigenen kijk op alles en op ieder, dien hij kende. Objektief-goedig en nooit sterk pro of contra naar buiten, ja, eigenlijk een beetje onverschillig-minzaam in zich zelf de schou- | |
[pagina 346]
| |
ders over hen ophalend, bezag hij hen, doch zweeg, want veel sprekend en lang redeneerend is hij nooit geweest. Doch, dat hij diep in zich zelf vaak spontaan over hen dacht en zoodoende tot een naief maar altijd onbevooroordeeld-zuiver en menigmaal treffend juist inzicht over hem komen kon, is mij menigmaal gebleken, als ik met hem saamzittend en over allerlei kwestietjes iets loslatend, in den eersten Nieuwe-Gidstijd, terwijl hij mij dan rustig, als zelf absent aankeek, soms plotseling tot mijn verrassing, een kort karakteristiekje uit zijn mond hoorde komen, met een vlug-gesprokene vijf-en-twintig woorden waaruit mij bleek, dat in essentie zijn opinie geenszins van de mijne verschilde, maar dat hij alles veel meer nuchter, zakelijk en dus ook precieser zag. Van Looy en ik beiden zagen de menschen om ons heen, intuitief dus heel van zelf, aan, zooals zij eigenlijk in hun verste Wezendheid waren. In de toekomst, die thans het heden is geworden, is het uitgekomen dat die lieden waren, zooals zij mij vroeger vaak reeds leken, maar terwijl ik toen lyrisch en inwendig wijsgeerig peinsde en op mijn bevindingen doorging, hield hij stil bij de feiten en richtte hij zich kalm daarnaar in zijn gedrag tegenover die lui. Van Looy voelde zoo goed als ik de menschen aan, zooals zij inwendig waren, met, om eens zoo te spreken, de voelsprieten zijner ziel, maar hij was nooit, zooals ik in dat opzicht vroeger dikwijls zijn moest, een hartstochtelijk lyricus met meditatieve neigingen, neen, hij was een diep-in, evenals de jonge Willem Kloos, alles van binnen zuiver aanvoelend, maar dan in tegenstelling tot mij, als epicus alles rustig aanvaardend, en binnen-in met zichzelf alleen genoegen nemend mensch. Een waarachtig lyricus, dus iemand, die hartstochtlijk gestemd wordt door dingen of lieden buiten hem en dan zijn innerlijke emotie stormend bewogen uitzingt is de wijze, want het onzinnige gedoe der andere menschen inwendig volkomen aan zijn laars lappende Cobus nooit geweest. Maar daar hij een kalmsterke en toch diep-in als-kinderlijk-fijn geblevene gevoeligheid van ziel bezat waar ieder eerbiedig-zwijgend het hoofd voor heeft te ontblooten, zijn deze verzen van hem spontaan kunnen worden tot de vredig subtiele in deinende maat bewogene weergave van een deel zijns persoonlijken mensch-zijns, voor zoover hij daar in zijn stevig episch werk niet zoozeer aanleiding toe vinden kon. | |
[pagina 347]
| |
Van Looy bleef altijd beelden - inwendig was hij zoo, en is daarom ook schilder geworden - en zoo doet hij dan ook dikwijls in zijn poëzie. Lees b.v. maar voorzichtig dus woord voor woord oplettend het op bladzijde 77 beginnend en dan iedren psychischen lever ongetwijfeld ontroeren zullende gedicht. Van Looy zit vermoedelijk des avonds in zijn kamer en mijmert dan op de volgende wijs: ‘Een droom van stilte nu de lamp brandt klein -
Zwachtels van nacht, te betten hel geschijn
Des langen dags in zijn zeer scherpen schijn....’
Wie dit met zijn psyche hoort en aanschouwt ziet den Dichter hier in zijn met zijn geest alleen zijn willende, rustige afzonderlijkheid vreedzaam zitten, los van al 't omringende, hoezeer hem dit ook bevalt. Maar hij wil zich nu zijn diepste psyche bewust maken, waar hij den heelen dag door geen kans toe heeft gezien. Hij voelt ver van binnen zijn eigenste Eenzaamheid die iedere groote want zuiver-voelende en tot zijn eigen innerlijkste zielediepten en den afgrond dáár weer achter kalm-sterk door te dringen wetende Persoonlijkheid vaag-ontroerd, ja, bijna schrikkend gewaarwordt en in die mystische Diepte gedaald en zich van daaruit alles bewust makend, ziet hij zijn nimmer-eindigende levensmoeite, waar hij natuurlijk onderdoor zijn spontaan en naief daaglijksch zwoegen nooit aan denkt, als met één plotselingen oogopslag aan, en hij, de Dichter mijmert, met gedempten toon zingend: ‘O, pijn van 't hart bij elken zwaren stap
Dien 't mensch-kind zet bij 't stijgen op de trap
Waar zooveel loopen met een ijl gesnap.’
Dit beteekent: de kunstenaar, die tevens een psychisch begrijper is, (zooals van Looy dat was) wil steeds hooger komen (niet maatschappelijk of finantieel, al blijft vordering in deze beide gevallen altijd aangenaam), neen, inwendig wil hij met zijn alles ziende en wetende allerbinnenste oerkracht vreedzaam boven alles uitrijzen, ook boven zijn eigene aardsche Zelfheid, al voelt hij zich dan ook op die als metapsychische hoogte absoluut alleen. | |
[pagina 348]
| |
Hij haat daar niet, maar lieft ook niet: hij wil alleen maar boven alle begeerten, ja zelfs boven wenschen uitgekomen alles, het heele aardsche leven en evenzeer zijn eigen daarin bestaan moeten objektief zien, met zijn verste Inwezendheid, zonder dat hij verder eenig mensch 't zij ten goede, 't zij ten kwade, al te ernstig opvat. De eene van hen zegt dit, en de andere weer heel iets anders, maar al dat gepraat slaat daar niet meer bij hem in. Van Looy gaat verder: ‘En die schier elk begint met grage vaart:
Schittren geen sterren, 't rappe stijgen waard?
't Luchtigste hart naar hooger zich vervaart,
Op gaan wij allen, zij het ook in waan,
Zij het in volgen of in vóóropgaan
Treedje voor treedje of met veel overslaan.’
De jonge man begint stevig-rustig en gaat den Levensberg op naar allerlei mooie dingen, die hij ziet, al is het zeer best mogelijk, dat wat hij zelf wil, en wat alle anderen, op hun eigen wijze, óók willen, in den grond der dingen volstrekt geen waarde heeft, ja, geen waarachtig stijgen is, (‘zij het ook in waan’). Want aan de menschen heeft hij niets, immers zonder dat zij zelf iets weten of begrijpen van hem noch van zichzelf, blijven ze allemaal aan zijn ooren zeuren: de eene heeft deze aanmerking en de andere weer een andere en met gerechte reden houdt zijn ziel zich dus strak-gesloten voor al dat gepraat. Want of hij er al naar luistert, het geeft hem niets: al die tegenstrijdige oordeelen zouden hem alleen van den wal in de sloot kunnen brengen, want zijn eigen goed en mooi en rechtuit voortworstelen op zijn eigenen, hem door zijn Diepte voorgeschrevenen levensweg kunnen verzwakken en dus vertragen: En als in vlucht reikend de helling op:
- Geluk'ge gij, die in jammer tob -
- Haaster waartoe? Gij komt wel op den top. -
Zóó hoort de echt van uit zijn binnenste Wezendheid strevende, die hem nu eens wilder en dan weer voorzichtiger, nu | |
[pagina 349]
| |
eens sneller en dan weer langzamer stuwt, de om hem zijnden praten: zij allen willen hem, voor de voldoening van hun eigen zèlf willen maar niet kunnen, dus ijdelheidswege tegenhouden: ‘Zoo roezen woorden, waar wij allen stijgen
Kalm of gezwind, sterk of neer aan 't zijgen
Allen te gaer naar waar niets gloort dan zwijgen.’
Van Looy beschouwt hier blijkbaar het leven als iets van minder belang te zijn, in vergelijking met het einde, waarin het uitloopt, en dat het Eeuwige is, dat altijd zwijgend is en dus onbepaalbaar blijft. Dit gedicht, dat vermoed ik, het hoogste is wat de groote auteur ooit op het papier heeft gebracht, doet ons zelf zwijgen: wij groeten slechts met stille inwendige veneratie zijn, door zijn altijddurend werk in alle verdere tijden leven blijven zullende nagedachtenis. |
|