| |
| |
| |
Rendez-vous door Willem Eges.
I.
De kruideniersfamilie Petersen, door haar ouderdom en haar groot aantal winkels, in de stad harer vestiging algemeen bekend, hield, gelijk eens een oolijke knecht het noemde, ‘vergadering’.
Ten huize van den oudsten zoon Ben, die, gehuwd dooh zonder kinderen, dus, vond men, daarvoor het meest in aanmerking kwam, zaten de zoons en dochters om de groote vierkante tafel gekringd.
Op den blinden Joseph na, waren alle zusters en broers gekomen.
De jongste, Jan, met vrouw; de daarop volgende in jaren, Henk, ook met vrouw. Dan, een jaar verschillend met Joseph, Nic, met echtgenoote; en Karel, op een na de oudste, eveneens met vrouw.
Ook Marie, Carla en Stien, gedrieën van hun man vergezeld.
Negen kinderen uit een gezin, behalve Joseph, allemaal gehuwd en, op Ben na, kinder-bezittend. Ieder dreef een zaak in kruidenierswaren.
Hun vader, na zijn elf-jarig huwelijk weduwnaar geworden, liet vijftien ‘goed gaande’ winkels na, wier aantal door de kinderen tot een achtal beperkt werd. Sinds dien stonden deze los van elkander. De band bleef; de wisselende stemming, zonder welke geen familie harmonieert, ook.
Men bezocht elkaar bij tijden en ontijden. Men leefde met en, schijnbaar, voor elkaar. Zoo kende men alleen elkanders zichtbare gesteldheid.
| |
| |
En Joseph, hulpbehoevend en bij Carla gehuisvest, schiep, buiten zijn wil, voldoende stof voor familie-gesprekken.
Reeds bij zijn geboorte was het tobben met zijn oogen. Veel offerden zijn ouders op. Niets hielp; en met de jaren voltrok zich het proces: volslagen blindheid.
* * *
Naast Ben, groot en breed in zijn spannend jacquet en met zijn rug naar den haard gekeerd, veerde Jan als in een rijdende auto. Zijn grijs colbert plooide door zijn magerte.
Naast hem deftigde in gekleede-jas, als een ouderling op bezoek, Henk. Zijn lange, gemanchette mouwen, waaruit ivoorkleurige en dunne vingers, overdekten het patroon van 't roode tafelkleed.
Nic glunderde voldaan. Zijn haarlooze schedel glansde onder het lamplicht.
Het zwagers-trio sloot den kant van de mannen af.
Nel, de gastvrouw, evenals haar man gezet, troonde naast Ben. Haar vlammend-roode japon vloekte tegen Carla's donker, mager uiterlijk.
De witte blouse van Louise, Nic's vrouw, gaapte tusschen Stien en Marie.
De andere kleeding had min of meer bestendige kleur.
Stien, tot ergernis der anderen, had haar jongsten zoon meegebracht. Starend leunde het ventje van twaalf, zwak en wit uitziend jongetje, tegen den stoel van zijn moeder.
Druk tuimelden de stemmen dooreen en sloegen telkens botsend stuk. Dan kraakte plots een hard woord of glipte een lach van een der vrouwen los.
Ben trachtte de anderen te overspreken, doch stokte herhaaldelijk, overtuigd van zijn mislukken.
Eindelijk scheen de rust gevallen.
- Er moet raad worden geschaft, begon hij weer. - 't Is nu lang genoeg geweest. Van den zomer wist ik er al van. Natuurlijk, 'k heb niets gezegd; 'k heb jullie willen sparen, omdat 'k zeker wist dat 't gauw bekend zou wezen. - En nu is het zoo!
Door zijn overtuigende stem geboeid, knikten allen goedkeurend.
| |
| |
- Goddank, ging hij verder, - kunnen we het doen. Wie hem in huis neemt, zal, financieel, niets te kort komen.
- Nee, viel Jan in, - financieel niet. Maare....
- Nu-ja.... Nou-nou-ja, protesteerden de anderen.
- 't Is, kwam zwager Klaas, Marie haar man, - oppassen met hem. Je kunt hem niet -
Het jongetje van Stien hinderde hem opeens hevig.
- Stien, je moet voortaan geen kinderen meer meebrengen als we iets dergelijks te bespreken hebben, schoot zijn aanmerking los. - Dat jullie dat zelf niet begrijpen!
- Asjeblieft, kaatste Stien.
Doch Rie, haar man, had meer te zeggen.
- Jij hebt maar te bevelen. Ten eerste, begrijpt dat kind nog niets; en ten tweede, moet jij je daarmee niet bemoeien. Dat zullen wij wel weten....
Niemand hielp hem.
De stilte drukte.
Onder het lamplicht stond elk der gezichten als een groot ovaal.
Doordat de meid koffie bracht, verging de stilte. Getik van kopjes, schoteltjes en lepeltjes; geschuif van stoelen, waar doorheen het telkens ‘astublieft mevrouw’, ‘astublieft meneer’, brachten nieuwe momenten.
Onderling was er gemompel over de koffie, gehoest en keelgeschraap om zich een houding te geven.
Een zucht rekte.
Maar de oude stemming keerde niet.
Hendrik, Carla's man, goedmoedig als altijd, gooide een kans.
- Laten we nu geen grapjes maken. Jij verder, Klaas.
- Je kunt hem niet heelemaal vertrouwen, begon deze weer.
- Van vertrouwen gesproken.... Ik zal niet langer zwijgen en jullie ronduit zeggen wat ik weet. 't Is niet van vandaag of gister, maar al lang, dat hij onbetrouwbaar is. Jullie weten allemaal, dat Carla en Hendrik zoo met hun meiden tobben. De laatste jaren hadden ze er - hoeveel Carla? - de laatste jaren hadden ze er vijf. Vijf!.... Dat kwam door Joseph.
De laatste zin sneed.
Verwezen keek men toe.
| |
| |
Zwager Leendert, een schraal mannetje in ordinair bruin colbert, waarvan hij de revers duchtig vasthield, plakte zijn hand op tafel.
- Heb ik 't niet gezegd? praatte hij tot zijn vrouw. - Maar waarom kom je daar nu pas mee an? vroeg hij Ben.
- Aan ons ligt het niet, verzekerde Carla. - Van den zomer wilden we 't reeds zeggen. Ben wou 't verzwijgen. - Da's erg, vond je, niet, Ben? - Daar moeten de anderen nog buiten blijven, was je meening. Waar of niet?
Ben bevestigde, trachtte verontschuldigingen te plaatsen. Zijn woorden werden langzaam begrepen, dus aanvaard. En als een vloek hing de naam van Joseph in de kamer. Men was verbaasd en ontstemd; men gevoelde zich door het bezit van zoo'n broer beleedigd. Men was vanzelf overtuigd, het reeds lang gemerkt te hebben. -
Potdorie! dit kwam niet uit den hemel vallen. Waarachtig niet! De geheimzinnigheid van Ben en de quasi-voorname weterij van Carla had in 't geheel geen doel. Dat Joseph, nu ja, zoo.... zoo was, had noch Carla noch Ben ontdekt....
| |
II.
De juffrouw die de familie uit gewoonte ‘de verpleegster’ noemde, was getrouwd. Zij had jaren haar krachten als baker, hulp-bij-zieken en den laatsten tijd ook als verzorgster van den blinden Joseph, aan de gezinnen geschonken. De stille angst, over te zullen schieten, had haar op den duur humeurig gemaakt. Tot opeens een wel-is-waar oude maar toch nog flinke man haar vroeg. En gebruik makend van de verhouding die Joseph door zijn handelswijze in Carla's gezin had geschapen, gelukte het haar door zich op te dringen, Joseph in huis te nemen.
Trouw brachten de broers en zusters het groote pensionverschuldigde op, hetgeen ‘de verpleegster’, doordat haar man weinig verdiende, zeer apprecieerde.
Bij gunstig weer wandelde zij met hem aan den arm, de andere dagen zette ze hem in de kamer bij de radio.
Wanneer hij stil in den rieten leunstoel zat, alleen zich wetend met het ether-geluid, ging dikwijls zijn denken uit naar de ge- | |
| |
vallen tijden. De dagen vergingen bij hem niet: zij vielen, gelijk alles bij hem zonk.
Toch wist hij nog de jaren van zicht. Zijn leven stond afgebakend in zijn geest. Drie perioden beleefde, dus drie levens leefde hij. Een met dreigenden avondhemel. Een vol mist. En dit, hetwelk hij nu bezat, was enkel zwart.
Obstinaat spaarde hij in mijmeringen de beelden uit zijn eerste leven. Telkens werd hij rijker, sprong hij als een wondermensch de jaren over. Afstanden kende hij niet. Zijn sterk geheugen, dat anderen verbaasde, vond hij gewoon. Als men hem om herinneringen vroeg, sloot hij zich. Een machtig gevoel groeide dan in hem. Tartend bevocht hij de vragers.
Wat niemand wist was, dat hij de radio-muziek soms niet hoorde. Dit niet door doofheid, want niets was zoo goed bij hem ontwikkeld als juist zijn gehoor. Maar zijn zinnen maakten hem van streek. Pratende menschen, die hun woorden tot hem richten, bracht hij door zijn afwezigheid-van-aandacht in een moeielijk parket.
Ook op zijn wandelingen werd hij door zijn zinnen geleefd.
Aan den arm zijner hospita, zachtmoedig gestemd door de zon, die hij 's morgens reeds op de veranda geproefd had, vlamde zijn begeeren omhoog. Zijn klamme handen verschoven nerveus op den arm der vrouw en tastten tot het vleesch van haar pols. Nog mollig bij de veertigjarige hospita, zette haar vleesch hem in verrukking. Door deze aanraking was het fundament van zijn begeerte-van-het-oogenblik gelegd. Slechts restte hem voort te bouwen. Naast haar schoof hij mee, voorzichtig met zijn voeten de stoepen zoekend.
Boven, terug in zijn stoel, was het gebouw een puinhoop. Alle inspanning om uit de stukken iets bruikbaars te winnen, faalde. Doch 's nachts werkte hij staag en kreunde meermalen. Door zich in zijn houten ledikant herhaaldelijk om te keeren, zoodat het kraakte, meende hij zijn door hem met schrik gehoorde geluiden af te leiden. Hij wist, het echtpaar sliep in de kamer naast hem. Niemand zou van zijn begeerte weten. Als een licht droeg hij het vage beeld der Vrouw in zich.
Hij herinnerde zich uit zijn eerste jaren vele gestalten, die hij niet vermocht uiteen te houden. Vrouwen, hij had ze gezien, toen
| |
| |
zijn oogen nog, wat hij noemde ‘sterk’ waren. Toen en nu.... Lag daar niet welhaast een eeuwigheid tusschen? Zij waren dezelfde gebleven. Hij was innerlijk vergroeid en lichamelijk....
Later, in den val der dagen, toen enkel damp voor hem hing, herkende hij geen vrouw. Zwarte zuilen schoven in afwisselend tempo voorbij. Dat het menschen waren, voelde hij.
Een enkele maal, als een gestalte hem zeer nabij kwam, rook hij. O, die geur van jonge vrouwen! Het tartte hem. Hij bad om meer, om veel. Waarom omringden ze hem niet? Zijn vingers sperden zich en zochten bevrediging door in zijn stoelleuning te knijpen of in zijn wandelstok.
Hij woonde toen nog thuis, in het drukke gezinsleven. Nu en dan bezocht hij de straat, begeleid door een zijner zusters. Ook nam hem weleens een broer mee, doch liever ging hij met een geleidster. Zij waren zoo handig in alles!
Toen Carla getrouwd was, ging hij op haar verzoek bij haar in wonen. Daar vond hij maanden afleiding. Het vreemde huis boeide hem. Hij rook de koude lucht en betastte de muren, stijlen en deuren. Zijn levenswijze sloeg in dit nieuwe huishouden om. Gewillig schikte hij zich.
Zoo vielen twee jaren.
En in dien tijd sloegen vaak de vlammen in hem stuk, doordat hij eenzaam was. Geen vrouw kwam in zijn cirkel noch naderde hem tot op de grens waar zijn geest verbleef. Het was een zware tijd; verlangen stond dreigend.
Doch toen Carla, na zich van het dagmeisje ontdaan te hebben, een volwassen meid in haar dienst nam, brak bij Joseph het vuur uit.
Dien heette zij.
Door haar luidruchtigheid zette zij een leven tusschen de wanden.
's Morgens, als Dien zijn bed opmaakte, schoof hij onverhoeds de trap op, waar hij bij zijn waschtafel, in de linnenkast of in de laden zocht naar niets. Vlakbij wist hij haar.
'r Stappen en haar getemperd zingen pijnigde hem.
Nog geen vier weken was ze in huis, of zijn vingers wisten haar vleesch. En het had zich herhaald, met voor hem onverklaarbare hiaten ertusschen.
| |
| |
Steeds streed zij. Haar reinheid was een schutting, waardoor Joseph niet wist door te dringen. Zijn grepen misten of stuitten. Daarna vielen felle tikken. Het was een slag voor hem, toen zij voor goed wegbleef.
Na haar kwam er een andere. Stevig en forsch was deze Judith. Zij deed haar werk gelijk een machine, zonder veel te spreken. Haar groet was bizonder achteloos.
Joseph voelde voor deze meid een stillen angst. Hij bemerkte haar kracht en streed. Weken hield hij het uit, steeds haar nabijheid zoekend en tegelijk vreezend. Tot op een middag, toen zij de huiskamer deed en naast zijn stoel bewoog. Een spattende lach lag op zijn tong, zijn oogleden sloegen onrustig. Zijn lichaam onderging de slagen van haar lijfsgeur. En terwijl hij den zucht van haar voorbijgaan voelde, trok hij haar met beide handen op zijn knieën. Zijn eene hand greep wild, doch plots voelde hij zijn pols omsloten. Zij dwong hem van zijn stoel en voerde hem zonder woorden de kamer uit.
En Judith zei haar dienst op, zonder opgaaf van reden.
Zoo kwamen en gingen er nadien. Zoo werd het leven voor Joseph drukkender. De vrouwen waren hem tot vijanden geworden, die hem omringden en waarvan hij den geur rook, die hem trapte en sloeg. Wel altijd meende hij zoo te moeten leven, zonder het geluk, waarna hij zoo intens verlangde.
| |
III.
De middag trok weg en de avond kwam traag.
Bij het schemerlicht zat Joseph stil te tobben. Bei zijn handen lagen met gestrekte vingers op de stoelleuning. Zijn mond vertrok.
Zooeven, reeds alleen in de kamer, werd hij gesard door radio-dans-muziek. Mompelend was hij opgestaan om den stroom af te zetten. De sleur-cadans en het onpersoonlijk rhythme van den populairen deun, pijnigde hem. Een wilde haat voer hem tot het toestel, waarvan hij de bediening nauwkeurig wist. -
- Geen muziek, had hij nog gezegd. - Asjeblieft geen muziek van avond!
Maar ja, ze hadden het ding toch aangezet en hem met de wanklanken alleen gelaten.
| |
| |
Nu, de stilte was hem een weldaad. Zijn denken hield zich bezig met voor hem onbelangrijke dingen; en een lichte slaap stortte zich over hem uit.
Een tijd daarna wekte hem de dreun van een dichtslaande deur. Niet begrijpend, geeuwde hij lang-gerekt. Doch opeens was hij klaar wakker en zijn gezicht werd een lach rijk. Nog bleef hij zitten, hoewel zijn beenen wilden loopen. Neen, verzette hij zich, neen-neen! Maar dit negeeren baatte niet. Want juist nu wilde hij. Nooit was de avond zoo licht voor hem geweest, nooit zag hij zoo ver als nu met dit weten. Wat zoo'n dichtslaande deur voor hem juist een openen was!....
* * *
Door zijn slaapkamer ging een lichte tocht, die van uit de gang, de deur bewoog. Joseph, na de gewone klokslag-van-elf, had zich naar hier begeven. Hij zat op den rand van zijn ledikant en luisterde. Zijn voeten, reeds van schoenen ontdaan, voelde de kou. Korte rillingen trokken hem over den rug, zoodat hij niet langer in deze houding bleef.
- Nou zal 'k, zei het in hem. En meteen stond hij, schoof naar den muur, die hem tot op de gang leidde. Het gerekt scharnieren der deur vervloekte hij: het deed zijn hart krimpen.
- Ellendige deur, bevestigde hij, toen een zwakke slag zijn ooren zocht.
- Niks, begreep hij. En even stond hij nog roerloos, sterk luisterend, als vroeg hij geluiden. Er kwam echter niets. Een koude lucht zoog langs zijn beenen, die hem een huivering gaf. Zijn linkerhand bevoelde den muur en voet voor voet bereikte hij de slaapkamer van het echtpaar.
Voor de deur, op de grove mat, drukte de kokos-vlechting pijnlijk door zijn kousen. Dit gaf hem een onaangenaam angstbesef.
- Hij is weg, vloog als een antwoord deze zekerheid door zijn kop. - Zoo-zoo, is hij weg. Maar dan is de kans groot. Het ligt nu echter aan jezelf.... Neen-nee-nee.... Uitstel is....
Sterk door zijn begeerte, opende hij als geruischloos de deur en vastberaden betrad hij de verboden kamer, die hem een ruimte
| |
| |
vol mysterie geleek. Wat was dat alles ijl om hem aan zekerheid!
Nu stond hij voor het ledikant, waarin hij de vrouw wist.
Alle geluid was hem vreemd. Een snelle berekening flitste in hem op, waar het hoofdeinde moest zijn, doch als bij ingeving was het hem duidelijk: aan de zijde der ramen.
Met het keeren van zijn lichaam strekte hij zijn armen en zochten zijn bevende handen op het bed. - O, die gloeiende pijlen die zijn hart doorstaken! Was er ijs op zijn kop?
Zijn eene been wilde onder de dekens.
- God! Als in een klem vielen zijn handen. Daarna voelde Joseph zijn armen branden in den harden mannengreep. Hij kreeg een duw, die hem onvast maakte en tegelijkertijd sloeg een woord in zijn ooren, dat hem als een ontzetting beving. Het werd slechts eenmaal geuit, doch in Joseph herhaalde het zich voortdurend.
En toen de verraste echtgenoot het licht aanknipte, stak hem het geluid van de schakelaar als een dolk.
Beide mannen stonden tegenover elkaar. De man met een ingehouden drift, die hem zijn oogen verdonkerde en hun uitdrukking wild maakte; Joseph, nerveus en toch schijnbaar rustig, beefde met zijn oogleden, als was zijn geest bij onschuldige herinneringen.
- Ik-ik-ik.... wilde hij verontschuldigen. Doch in hem brak de zin. Zijn beenen wisten geen grond en zijn lichtlooze oogen weenden gloeiende tranen.
|
|