| |
| |
| |
Kentering door J.F. Baer v. Hemmersweil.
In den grooten leunstoel naast de tafel met 't roodpluche tafelkleed zat mevrouw Poortman gebogen over haar naaiwerk. De groote schemerlamp met de roodzijden kap zond fletsch licht in de kleine voorkamer. Mevrouw Poortman had de schuifdeuren der suite gesloten. Het was reeds midden October en het begon kil te worden. In een hoek der kamer - het was nog te warm om de kachel te stoken - stond een petroleumkacheltje. Het blauwe contrôle-glaasje wierp een blauwachtigen schijn op het vloerkleed. Boven op 't kacheltje pruttelde het waterketeltje. Door de kieren van de rood-pluche overgordijnen - alles was ouderwetsch rood, de fluweelen zittingen en ruggen der stoelen, 't tafelkleed, de gordijnen - drong het licht van een straatlantaarn binnen. Een ‘unheimisch’ wit spookachtig licht. Mevrouw Poortman stond op om het gordijn te sluiten. Even wachtte ze, schoof het gordijn verder open en keek op straat. Er viel een fijne motregen, 't had den geheelen dag geregend. De straat glom. Het water droop van de muren der huizen. Ze kon bij het licht van de lantaarn de groezelig grauwe sporen zien, die het water in den loop der jaren in de blauwe steenen gegroefd had. Een goot liep ergens over, ze hoorde het regelmatig getik der druppels, die van het dak neersiepelden. In het licht der lantaarn scheen de motregen te verstuiven, om de lantaarn vormde zich een matte lichtkrans. De weinige voorbijgangers doken in hun regenjassen weg, scholen onder de zwartglanzende parapluies.
Mevrouw Poortman tuurde nog steeds op straat. Ze dacht aan Karel, haar man, die nu juist een week geleden gestorven
| |
| |
was. Op 't kerkhof zou het nu ook motregenen. De zerken en kruisen zouden eveneens glanzen en op de grafsteenen zouden zich al even zeer die verweerde roestbruine groeven afteekenen van 't neersiepelende water. Mevrouw Poortman huiverde, schoof de gordijnen over elkaar, zocht haar toevlucht in den breeden leunstoel en boog zich weer over haar werk.
Teddy, het hondje, dat in een mand in een hoek lag, had even zijn oogen geopend en haar aangestaard, toen dommelde hij weer in.
De oude dame voelde zich onrustig, die vreemde eenzaamheid in de vroeger zoo vertrouwelijke kamer benauwde haar. Als om troost te zoeken staarde ze naar 't levensgroote portret van haar man, dat in een zwarte lijst tusschen andere familieportretten hing. Ze had het eenige dagen geleden vlak na zijn dood van een goedgelijkend potret laten vergrooten. Ze keek verteederd naar het portret: een gezicht met rustige, 'n weinig vermoeide trekken waarop scheen afgestempeld de vaalheid van ambtenaarsleven, het zitten dag in dag uit in muffe, bedompte kamers van een kantoor.
Vreemd dat Karel er niet meer was en dat alles zoo plotseling was gegaan; 'n attaque had de dokter gezegd, zoo ineens weg, als een kaarsje uitgeblazen. Veertig jaar hadden ze samen geleefd. Heel gelukkig, zonder ruzie, zonder kinderen, maar ook zonder groote liefde. Maar dat laatste was mevrouw Poortman vergeten en met tranen in haar oogen keek ze naar den grooten breeden leunstoel van haar man, waar hij zoo trotsch op was. Een gebeeldhouwde stoel met allerlei tierelantijntjes: druiventrossen, hertjes en wonderlijk gevormde leeuwen. Daarna dwaalden haar oogen af naar 't theeblad, waarop nu ongebruikt zijn groote kop stond. Toen boog ze zich weer over haar werk. Maar even later knipperden haar oogen weer heel verdacht, toen ze op den schoorsteenmantel naast den tabakspot Karel's pijp zal liggen. Die had ie nog een uur voor zijn dood in den mond gehad. Had de dokter niet gezegd om haar te troosten: ‘Hou u flink mevrouwtje. Uw man heeft een mooien dood gehad, zoo zonder ziekbed te sterven met 'n pijp in den mond. Menigeen zou hem benijd hebben!’ Ze had toen even geglimlacht, maar was daarna weer in doffe gelatenheid teruggezonken.
| |
| |
De hond in de mand jankte klagend. ‘Kst Teddy!’, zei z'n meesteres. De hond dook weer met zijn snoet tusschen zijn voorpooten weg, bleef echter janken; 't was als gesmoord snikken. Mevrouw Poortman liet haar bleeke smalle handen in haar schoot rusten en keek naar den hond. ‘Hij mist den baas!’, dacht ze. ‘Mis je den baas, Teddy? Waar is de baas?’, zei ze verteederd. De hond hief zijn kop op en staarde haar aan. Twee bruine melancholieke oogen. Het oude hondje stond traag uit de mand op en schommelde naar haar toe.
De oude dame streelde hem over den kop. ‘Je bent oud, Teddy, net zoo oud als de vrouw en de baas. Maar die is er niet meer!’, zuchtte ze. ‘Die is 't eerst weggegaan, die goeie baas, Teddy, die altijd met je wandelde. En jij zit daar met je halfblinde oogen en je grijze snuit. Jij die volgens de baas er het eerst aan zou gaan. Misschien overleef je ons alle twee, Teddy!’ De hond keek haar aan, alsof hij haar begreep en kwispelde.
Mevrouw Poortman zweeg en boog zich opnieuw over haar handwerkje. De hond liep onrustig de kamer door en jankte. ‘St Teddy!’, herhaalde zijn meesteres. Maar het dier bleef voor de deur stilstaan en jankte opnieuw. ‘Wil je er uit, arme jongen? Mis je den baas voor je avondwandelingetje! Zal de vrouw je 's uitlaten?’ De hond kwispelde en sprong met zijn voorpooten tegen de deur op. ‘Kalmpjes aan Teddy!’, zei zijn meesteres norsch. Toen verteederd keek ze naar 't dier, dat zoo toonde, dat ie zijn baas miste. ‘Wil je 'n uitje?’, vroeg ze. De hond danste voor de deur heen en weer. Even schrok mevrouw Poortman voor 't druilige herfstweer buiten terug. Maar ze voelde 't toch tegenover Karel verplicht. Had ze Teddy niet al dien tijd verwaarloosd. Had ze 'm niet de laatste dagen alleen maar uit gelaten op het smalle binnenplaatsje, die verwende Teddy, die 's avonds altijd een paar uur met den baas drentelde. Lieve hemel een paar uur. Wat had Karel daar altijd aan om zoo'n paar uur 's avonds door die dooie straten te sjouwen. 's Zomers kon ze 't zich nog wel begrijpen, maar ook 's winters had hij er op gestaan, zelfs bij regen en wind en vriezend weer. De keeren dat hij met Teddy thuis was gebleven, kon je tellen. En dan was hij nog uit z'n humeur geweest ook! Enfin gezellig was het niet, je man zoo'n halven avond te moeten missen. Maar
| |
| |
je raakte er wel aan gewend en nu was Karel voor goed heengegaan en daar wen je tenslotte ook aan. Mevrouw Poortman zuchtte. Twee uur lang bijna iederen avond, je had er geen man aan. En dat zeker de laatste tien jaar. Karel had de wandeling steeds uitgebreid. Eerst een uur, toen anderhalf en eindelijk een paar uur. Enfin naar 'n societeit of kegelclub was hij nooit gegaan en verder was hij na zijn pensionneering 'n thuiszitter geweest.
De oude dame werd in haar overpeinzingen gestoord door den hond, wiens vreugdegehuil nu in een vragend gejank was overgegaan. ‘St Teddy!’, suste ze. ‘Je zult je zin hebben!’ Ze liep naar de muurkast, haalde hoed en mantel te voorschijn en kleedde zich aan. Het hondje had kwispelend naar de toebereidselen gekeken en sprong keffend tegen haar op. Mevrouw Poortman had er er nu zelf plezier in. Ze opende de kamerdeur; de hond schoot als een pijl uit den boog langs haar, zoodat ze bijna struikelde. ‘Kalm Teddy, waar is de baas? Arme Teddy, arme vrouw zonder baas. Maar je zal je uitje hebben Teddy!’ En ze zocht naar 't halsbandje, dat aan den kapstok moest hangen, maar kon 't in de gauwigheid niet vinden. ‘Dan moet je maar los mee! Maar dan zoet zijn hondje!’ Ze opende de voordeur. Als 'n klein rond zwart kogeltje schoot 't schippertje de deur uit, gleed bijna uit over de gladde stoeptegels. Zijn meesteres volgde. Ze stonden op straat. Mevrouw Poortman in haar donker zwartzijden mantel, op het grijzende haar het zwarte hoedje, waarover de rouwsluier, die tot ver over de schouders hing en Teddy, 't oude hondje, ook zwart met 't grijzende snoetje. Een oogenblik stond ze besluiteloos niet wetend, welke richting uit te gaan. Op goed geluk sloeg ze links af. Maar dat was niet naar den zin van Teddy, die dralend achter haar aanliep en langs de huismuren snuffelde. Toen zijn meesteres zich verder verwijderde, bleef hij halsstarrig midden op straat zitten en keek haar na. Zijn meesteres keek om, Ze zag den hond zitten in den motregen, 'n glanzend zwart hoopje op de glibberig natte straatsteenen. ‘Kom Teddy!’, riep ze. Maar de hond bleef, waar hij was. Toen probeerde ze hem te fluiten, maar ze spitste tevergeefs haar lippen. Ze liep terug om den weerbarstige te halen. Toen de hond haar zag naderen, stond hij snel op, maar in plaats van naar
| |
| |
haar toe te komen, liep hij de andere richting uit, tergend langzaam, steeds omkijkend met den staart tusschen de pooten in een houding van: Ik ben wel heel ondeugend en ik krijg 'n pakslaag, maar ik doe 't lekker toch!
Voor de tweede maal glimlachte mevrouw Poortman dien avond en in plaats van toornig tegen het ongehoorzame hondje uit te varen, liep ze hem verteederd achterna. ‘Dat deed ie altijd met Karel!’, dacht ze. ‘Daar had Karel juist zoo'n pret om. Karel wandelde niet met Teddy, maar Teddy met Karel!’ En waarom zou ze 't ditmaal ook niet 's doen? Uit een soort van piëteit den weg volgen, dien haar man jaren lang geduldig met Teddy geloopen had. En ze keek goedig naar de slimme glimmende oogen van 't hondje, dat voelde, dat ie zijn zin kreeg en speelsch om haar heen dartelde. En in gedachten verdiept volgde zijn meesteres den weg, dien hij haar aangaf. Die leidde door stille verlaten straten, waarin 'n wazige motregennevel hing, nauwelijks gebroken door den matten glans der lantaarns. Over een groot plein met verschillende banken, waar Teddy zich thuis scheen te voelen en voorliefde had voor bepaalde boomen en banken. Hij besnuffelde ze als oude bekenden. Keek z'n meesteres aan, alsof hij vragen wilde, waarom ze niet ging zitten. ‘Daar heeft Karel dikwijls gezeten!’, dacht ze. ‘Daar heeft hij gepraat met andere wandelaars. Waarover zou hij gepraat hebben, over 't weer, over Teddy, over de politiek? Daar op dit plein had zich 'n stuk van 't leven van haar man afgespeeld, waar ze niets van wist.’
De regen siepelde monotoon. Van de bijna bladerlooze boomtakken vielen droppels op haar. De grond lag bezaaid met afgevallen rottende blâren. De van matglas voorziene lantaarns wierpen vreemd schemerig licht in den motregennevel. De bankzittingen glommen van nattigheid. Overal lagen modderigzwarte plassen. De voeten zogen in het drassige grint vast. Als het hekwerk van een reusachtig graf stak de omrastering van het middenperk omhoog. ‘Het is als 't kerkhof!’, dacht de oude dame. ‘Waar Karel nu ligt, waar het nu ook regent en het van de takken der bladerlooze boomen druppelt!’ En ze verlangde er naar de stille straten weer te bereiken. En de hond scheen 't ook tijd te vinden verder te gaan. Opnieuw gaf hij den weg aan,
| |
| |
zijn meesteres volgde hem, totdat ze belandden in een nauwe straat met smalle lage huisjes. Teddy had er 'n holletje ingezet en de oude dame kon hem slechts met moeite bijhouden. Toen midden in de straat hield hij eensklaps stil voor een verflooze huisdeur en begon vragend te blaffen, eerst zacht vleiend, toen luid gebiedend. Mevrouw Poortman was nu ook het huis genaderd. ‘Hij schijnt 't huis te kennen!’, dach ze, stond stil en keek nieuwsgierig naar de gesloten deur. De hond blafte nog steeds, sprong tegen de deur op en krabde er tegen. Niet begrijpend bleef zijn meesteres toekijken. Ze zag, hoe licht in de gang werd ontstoken en de voordeur geopend werd. In het schemerlicht kon de oude dame de gestalte van een vrouw onderscheiden. Ze wist niet, of ze jong was, maar ouder dan 45 schatte ze haar toch niet. De vrouw had haar nog niet gezien. Ze zag, hoe ze een stap naar buiten deed en hoe de hond tegen haar opsprong. ‘Ben je daar eindelijk, Teddy!’, hoorde ze de vrouw zeggen. ‘Arme Teddy zoo zonder baas!’ Toen eerst bemerkte ze de oude dame. Ze schrok terug. ‘Pardon mevrouw!’, zei ze en wilde de deur sluiten.
Mevrouw Poortman hield haar terug. ‘'n Oogenblik juffrouw. U schijnt mijn hondje te kennen. Hij u trouwens ook, zooals de heele buurt hem bekend schijnt!’ De jongere vrouw keek haar verbijsterd aan en zweeg. De oude dame zag haar verwarring en glimlachte stijf. Toen opeens bij intuïtie voelend, welk raadsel hier achter verborgen zat, zei ze na een stilte ijskoud: ‘Weet u, dat mijn man gestorven is!’ De vrouw knikte. ‘Ik ben met Teddy op de wandeling!’, vervolgde de oude dame. ‘Hij heeft me hier naar toe getroond, hij kent blijkbaar den weg op zijn duimpje. Het spijt me, dat ik u lastig gevallen heb, juffrouw!’
De jongere vrouw had sprakeloos toegeluisterd, niet het juiste wederwoord vindend. ‘Kom mee Teddy!’, zei mevrouw Poortman, die vond, dat het onderhoud lang genoeg geduurd had. Maar de hond bleef staan, keek nog steeds vol verwachting naar de deuropening. Hij verwachtte zeker iets. De vrouw merkte het. ‘Maar ik kan je niets geven!’, zei ze. ‘De baas is er immers niet meer, Teddy. Je mag hier niet meer komen! Het is heusch mijn schuld niet, dat Teddy u hier bracht mevrouw!’, voegde ze er verslagen aan toe.
| |
| |
‘Wanneer u naar binnengaat en de deur sluit, kan ik hem misschien meekrijgen!’, zei mevrouw Poortman zich beheerschend. De vrouw knikte, ging naar binnen en sloot de deur. Maar 't hondje weigerde nog steeds en zijn meesteres moest 't zijden koord van haar mantel als riem gebruiken om hem mee te krijgen.
Opnieuw volgde die eindelooze tocht door de glimmend natte stille straten, totdat ze eindelijk haar huis bereikte. Weer in de veilige omgeving van haar kamer teruggekeerd liet mevrouw Poortman zich als versuft in haar leunstoel neer. Eerst nu drong het pas volkomen tot haar door, dat hetgeen ze zooeven doorleefd had geen booze droom, maar werkelijkheid geweest was. Bedrogen had haar man haar. Tien jaar lang, misschien nog langer had hij schijnheilig naast haar geleefd, had hij bijna iederen avond die wandeling met Teddy naar de stille straat gemaakt, had hij een deel van den avond bij die andere vrouw doorgebracht. Hij had haar zeker onderhouden. Hoe had Karel haar dit aan kunnen doen! En ze keek naar het levensgroote portret van haar overleden man, dat met rustige oogen op haar neerzag. Ze keek hem verwijtend aan, maar het was haar, of er iets in den blik van het portret lag, dat zei, dat niet Karel maar zij de schuldige was en de oude dame sloeg de oogen neer. Ze keek naar Teddy, die moe van 't uitgangetje rustig in zijn mand te slapen lag. Ze voelde eenigen wrok tegen hem, want eigenlijk had hij Karel verraden. Zonder 't hondje had ze 't nooit geweten!
Dien nacht lag mevrouw Poortman langen tijd wakker en dacht na over de gebeurtenissen van dien avond. Steeds opnieuw hamerde 't in haar leege moede hoofd: Karel heeft me bedrogen, 10 jaar lang heeft hij me bedrogen en hij is den dood in gegaan, zonder dat ik 't wist en ik zou altijd goed van hem gedacht hebben, wanneer Teddy hem niet verraden had. Teddy die 10 jaar lang bijna iederen avond met hem den gang naar de stille straat had meegemaakt. En ook nu weer vond ze, dat het grootste gedeelte der schuld op 't hoofd van Teddy neerkwam, was 't haar, of eigenlijk 't hondje schuldig was, had ie niet zijn baas verraden, die goeie baas, die daar buiten lag op 't stille kerkhof, waar het nu motregende. En toen ze eindelijk insliep, lag om haar lippen een vergoelijkend glimlachje.
* * *
| |
| |
Den volgenden morgen ontwaakte mevrouw Poortman na een vasten slaap met het onbehaaglijke gevoel, dat men heeft, wanneer men weer tot de werkelijkheid wordt terug geroepen en voor den nieuwen dag een opeenstapeling van moeilijkheden en onaangenaamheden verwacht. Opeens schoot haar de gebeurtenis van den vorigen avond te binnen. Hoe ze ontdekt had, dat Karel haar bedrogen had. Maar ze was nu eenmaal geen natuur om om onder 't piekeren stil te zitten. Ze had als bedrijvige huisvrouw eerst 's morgens 't huishouden te regelen en 's middags zou 't wel weer condoleance-visites regenen. Vriendinnen en verre familieleden, die met uitgestreken meewarige gezichten haar zouden praten over haar lieven Karel, zijn eigenschappen en levenswandel roemen en met een snik in hun stem kijkend naar 't levensgroote portret zeggen, hoe goed dat toch leek. Die edele Karel! Ze moesten eens weten....
Zoo verliep de dag. Maar 's avonds toen 't dagmeisje weg was en de oude vrouw alleen zat, drong zich het besef weer onverbiddellijk aan haar op. Karel had haar bedrogen. Hij had haar 10 jaar lang bijna iederen avond bedrogen. Iederen avond had hij die andere vrouw opgezocht en om half elf keerde hij terug zonder zijn eigen vrouw iets te laten blijken. En Teddy had 't geweten en had eindelijk zonder 't te beseffen zijn baas verraden. Maar toen ze naar het portret van den doode keek, voelde ze evenals den vorigen avond haar wrok bekoelen en moest ze opnieuw de oogen neerslaan, omdat ze zich ook schuldig voelde. Hadden Karel en zij eigenlijk niet steeds langs elkaar heen geleefd. Hij vegeteerend op 't muffe ambtenaars-bureau, 's avonds stil teruggetrokken; zij steeds op visite of bezoek ontvangend, jeuselend met haar vriendinnen. Misschien overal belang in stellend, behalve voor wat haar eigen man betrof. Pas na zijn dood beseffend, wat ze in hem verloren had. En toch ongelukkig waren ze niet geweest in hun huwelijk. Hij zeker niet, dacht ze schamper. Dat die stille Karel, die steeds achter zijn boeken wegkroop, tot zooiets in staat kon zijn. Een oogenblik voelde ze ontzag voor hem. Er stak dus meer in hem, als ze gedacht had. Maar toen hamerde opnieuw de toch zoo vernederende gedachte, dat hij haar bedrogen had, haar door 't hoofd. En wrokkend dook ze weg in haar leunstoel en keek naar Teddy, die in zijn mand te slapen lag en in zijn droom kreunde.
| |
| |
Ze dacht aan die andere vrouw, die daar in de stille zijstraat woonde. Die tien jaar lang bijna elken avond op Karel gewacht had, totdat ze den avond van zijn dood tevergeefs gewacht moest hebben en eindelijk hoorde, dat hij gestorven was. Hoe zou ze de doodstijding hebben opgenomen? Wat voor vrouw zou ze zijn? Ze had haar maar een oogenblik in de deuropening zien staan, was echter te boos en onthutst geweest om haar goed op te nemen. Meer dan tien jaar had Karel die vrouw gekend en hij moest wel van haar gehouden hebben, dat hij haar zoo al dien tijd had opgezocht. Er moest wel een groote band tusschen hen bestaan hebben, grooter dan tusschen Karel en haar. Die vrouw had dus ook een rol in zijn leven gespeeld. Ze hadden samen een geheel gevormd, waarvan Karel 't middelpunt was. En nu was alles uit elkaar gesprongen. Zij was eenzaam achter gebleven, maar was die andere vrouw niet even eenzaam, omdat ze eenzelfde verlies geleden had? Ze voelde een drang in zich groeien iets meer van die andere vrouw te weten te komen. Het was niet alleen nieuwsgierigheid, wat haar dreef.
Na eenigen tweestrijd besloot ze nogmaals die wandeling naar de stille straat te ondernemen. Een half uur later stond ze met Teddy voor de verflooze deur in de stille straat. Ze belde aan. Teddy blafte uitgelaten. Precies als den vorigen avond werd 't licht in de gang ontstoken, de deur half geopend. Op den drempel stond de onbekende vrouw. Een oogenblik schoot 't mevrouw Poortman te binnen, dat haar bezoek wel heel vreemd moest schijnen en de vrouw 't misschien verkeerd kon opvatten. Ze wilde een verontschuldiging stamelen. Maar de jongere vrouw glimlachte. ‘Ik heb u verwacht, mevrouw! Misschien nog niet vandaag, maar toch later. Ik voelde, dat u komen zoudt!’ De oude dame keek haar vragend aan. ‘Karel, ik bedoel uw man heeft me veel over u verteld, over u, uw huis, Teddy, z'n kleine en groote belangetjes!’ vervolgde ze eenvoudig.
Vreemd, mevrouw Poortman werd heelemaal niet boos over hetgeen die vrouw zei. Ze vond 't zelfs heel gewoon, dat ze zoo sprak. Een vreemde rust kwam over haar. Een gevoel van erkentelijkheid, dat Karel haar nooit tegenover die andere vrouw verloochend had. Ze nam 't hem nauwelijks meer kwalijk, dat hij het steeds voor haar verborgen had gehouden.
| |
| |
Ze volgde de jongere vrouw in de kleine gezellige zitkamer. Deze liet haar plaats nemen in een gemakkelijken leunstoel, dezelfde waar Karel eens in gezeten moest hebben. Met zachten drang bewoog ze de oude dame hoed en mantel af te leggen. De vrouw nam eveneens plaats. Ze zaten een oogenblik zwijgend tegenover elkaar. Het bevreemdde mevrouw Poortman, dat 't niet bij haar opkwam de jongere vrouw rekenschap te vragen over de ontrouw van haar man. Zelfs niet te vragen, hoe en wanneer ze hem voor 't eerst ontmoet had. Ook de andere vrouw vermeed dit onderwerp. 't Was als 'n zwijgende overeenkomst dit punt niet aan te roeren.
De jongere vrouw verbrak het stilzwijgen. Met zachte stem vertelde ze van Karel. Hoe hij 's avonds in den grooten leunstoel zat, waarover ze 't hadden, wat hij haar vertelde. Ze sprak over de kleinste nietigheden met 'n groote teederheid, zichzelf geheel wegcijferend. Mevrouw Poortman sloot de oogen en luisterde. Ze voelde iets van zich afvallen; een weldoende rust kwam over haar in deze kalme vredige kamer. O het was hier goed, uren zou ze zoo kunnen zitten, luisterend naar die zachte stem, die haar van haar man vertelde. Ze zag haar man voor zich, zooals hij daar gezeten moest hebben, 't was, of hij voor haar herleefde. Maar ze zag ook, dat haar man hier dezelfde was gebleven, zooals hij thuis was. En een berusting kwam over haar, dat 't zoo had moeten zijn en niet anders, dat 't heel logisch was geweest, dat Karel hier bijna iederen avond eenige uren had doorgebracht. Dat er niets slechts in gezien kon worden. Ook zij sprak af en toe, vertelde van Karel's gewoonten en gezegden. En de jongere vrouw glimlachte en knikte: zoo was Karel ook bij haar geweest. En nog sterker kreeg mevrouw Poortman den indruk, dat haar man hier steeds dezelfde gebleven was, dat hij in dit huis dezelfde leegte had achtergelaten als in 't hare, dat deze vrouw zich even eenzaam moest voelen als zij.
Na eenigen tijd stond de oude dame op om afscheid te nemen. De jongere vrouw liet haar en Teddy uit. Ze vroeg haar niet om terug te komen. Ze namen zelfs zwijgend afscheid, maar beiden voelden, dat ze elkaar weer zouden zien om te spreken over den doode.
|
|