| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCLIX.
De Wijdten mijner Ziel naar de Aard te halen is de zware
Puur-hooge taak mijn's altijd vasten Zijn's, dat diep-gezond
Als zalige Eenheid sinds mijn eenzaam kind-zijn saem nooit klont
Met menschenwanen, neen, gelaten, als een Zoeker, varen
Blijft vreedzaam op zijn stroomend peinzen. Dies een wonderbare
Vreemdling hier leek en blijf ik. Ieder lieft of haat mij, kond
Staeg doend mij 't, in hun daên of woorden, ook toen 'k goedig stond
Diep-ziend bij lieden, die mijn schijnbre goede vrienden waren.
Braven zij schenen mij: zij liepen vriendlijk met mij rond
En dachten mij te kennen, maar geen kón dat, schoon zij staren
Soms bleven áan me, alsof zij wisten. Och, 'k ben niets dan klare
Inkijker van heel 't Eeuwige Inzijn en al liên. Dies bond
'k Heel schaarsch me ook aan wie echt mij leken. Want zelfs déze waren
Grillige schaduwen voor mij, die altijd eender stond.
| |
| |
| |
DCLX.
Wat Leven is, wat Ziel, wie wist gehéél 't ooit? Maar toch voel
Ik 't sinds mijn kindsheid, die steeds zwijgen moest, mij stil ontroerend
O, toèn reeds, in mijn geestlijk Binnenst, hoorde ik vooglen koerend
Dat was 't Een-Zijnde, wat 'k hoog God noem, en wat diep-in zoel
Bezielt me in alles wat 'k ooit deed of schreef en soms zelfs zwoel
Als onweersstorm drijft voort me. 't Leeft, staeg diep me als wind omsnoerend
Mij, kalme, met millioenen waaiingen en eens weer voerend
't Mijn weetloos Wezen zijn zal wijd naar 't Eeuwge. Warrelboel
Bleek de Aard steeds: diepst-in raakt zij nooit mij, neen, mijn klaar en koel
Inwendigst stilkens voelend Weten ziet fijn-scherp naar 't loerend
Gekijk, gekijf der kleinen in dit gek-doend dol gewoel.
't Eeuwge raadt diep-in áán mij: Houd u hoog! uw eenig doel
Neen 't Mijne is, dat gij zingt, al pure luistraars stil-verstoerend
En 't Huis der latre lettren met uw denkensmacht bevloerend.
| |
| |
| |
DCLXI.
Vreemd aan doet me alles thans wat me ooit weervoer sinds de' eersten keer,
Dat 'k wist: driejarig viel 'k als bleeke, spierloos-schrale vage,
Wiens oogen altijd naar de Verte als naar afweezgen zagen,
Struiklend, met kopje op koopren stoof-rand, plotseling terneêr,
Dof-voelend toen, niet weende ik, schoon 'k wild rilde. Och, 'k was een teêr,
Eenzaam, zwak kind, dat nooit iets zei, want zelfs niet iets mocht vragen
En stil dies steeds ik zat, een eenling hooploos zonder klagen.
Ik was mijn eigen vreedzaam vriendje en stil-bewogen veêr,
Ging heel den dag mijn fijn-gevoelge Diepte heen en weêr:
Wat later kreeg 'k veel plannen, doch snel zag 'k dan: 't kan niet slagen,
Want 'k was reeds sterke Voeler, Weter doch behoedzaam zeer
En zóó bracht ik mijn jeugd door, kalm-robuust van binnen, eer
Wou 'k sterven dan dat 'k losliet wat 'k mijn Binnenst zag bejagen
Met strakke resoluutheid, door een diepren Wil gedragen.
| |
| |
| |
DCLXII.
Als kleine jongen sterk diep-in reeds voelde ik soms subiet,
Wen 'k willoos opkeek, uit mijn lezen, naar de vensterglazen,
Glurend door hyacinthen henen in een vaag verbazen,
Wie ben 'k? En hoe kwam 'k hier in 't vreemde huis? 't Bevalt mij niet.
Dan nam 'k mijn pet, en vloog ter voordeur, slank als wankel riet.
'k Hoorde wel achterrugsch gebrom, maar of 'k mij weggeblazen
Voelde van binnen-uit, zoo vluchtte ik, lijk ik las, dat hazen
Vaak doen gaan, eer de slinksche jager naar hun leven schiet.
Vlug liep 'k de gracht af, straten door, verjongd opeens door 't razen
Daarbuiten en dan rees vreemd door mij heen opeens een lied
Waarvoor 'k geen woorden wist nog: 't leek me of snelle verre Vliet
Viel van de bergen, nu 'k was zalig weg van 't booze ‘bazen’
Over mij, fijn-preciesen peinzer, aan wien elk zich stiet
Lijk dat ook tháns nog soms bij wat ik schrijf of doe geschiedt.
| |
| |
| |
DCLXIII.
Hoe ouder 'k word, al weet 'k mijn donkren kop nog jong, temeer
Voel 'k weg mij van dees Aarde, lijk reeds deed 'k in kinderdagen
Toen velen, die me ontmoetten, zagen me als vervelend-vagen
Knaap, die veel sprák nooit. 'k Leek den liên, zóó nu 't mij dunkt, een Beer
Een vredig-turende naar alles, staande op hooge leer
Die suffend zag naar andren zonder bijten. Ja, reeds dragen
Liet 'k, nog bewustloos, mij door 't Diepste. Hoorbaar-voelend klagen
Nooit ging 'k, maar 't daaglijksch Aanzijn in mijn Binnenst deed mij zeer,
Want schoon mijn Ziel voor niets ooit bang bleek, toch reeds eindloos teêr
Voelde ik van binnen voor al dingen, menschen, zoodat plagen
Lijk kindren doen, geen enkle deed ik. Neen, slechts zag 'k met gragen
Snel weer geweeknen blik naar schoonheid en dan als een veêr
Bewogen, mijmerde ik gelaten, tot eentonig jagen
Uit diepsten Wil mijn bloed ging en niets voelde ik verder meer.
| |
| |
| |
DCLXIV.
In de ééne Helft was 'k strak en koel steeds, maar in de andre gloeiend
En zóó dus leef 'k nog steeds diep-dichtend, daar nú fijn, dán fel
Het Waarste brandt me in 't Diepste. 't Aanzijn lijkt mij slechts een spel
Van bellen: 't Eeuwge blaast staêg ze uit, of wreed noodlottig stoeiend
't Blijft zijn, in eigen Wezen, met den Schijn, die altijd groeiend
Te staan schijnt, maar dan weder neerslaat. En dies scheen me een hel
't Aardsch leven sinds mijn aanvang, doch ik draag een stevig vel
Van kindsbeen om mijn Ziel, en zelden toornend, dus kalm-groeiend
Bloei 'k thans als kind en knaap en man tezaem door 't vreemd Bestel
Eens andren Zijn's dat 'k jong al kende en liefde. Vaaglijk bloeiend
In eerste jeugd reeds was 'k een enklen keer. Maar 't diep bevel
Des Geestes klinkt thans strikter, tot op 't eind mijn broeiend
Wezen vergaat weer. 'k Was steeds vreedge lever, traag noch snel
Die diep-bezield stil streeft in 't redloos, reedloos aardsch gerel.
| |
| |
| |
DCLXV.
Straatknapen hollend langs hun Beetren schelden scherp en snel
Met domme woorden, doch de vreedgen, die zich laten raken
Nooit door onnoozel schampren, schrijden dóor en laken
Gaan zelfs niet ze in zichzelf 't leeg schimpen. Want zij weten wel -
Zij kennen 't leven - dat lijk kindren vlotte bel na bel
Blazen uit aarden pijp vol viesheid met de bolle kaken,
Zóó ook de schimp der leegen, die de werkers willen laken,
Niets was ooit dan een weer verloren loopend nijdig spel.
O, 'k weet zoo goed nog: als jong schrijver leefde ik als in hel
Waar ieder minzaam hoonde mij; men zei me: een vers te maken.
Nooit wist ik, noch te denken: later heette ik slap, ja, staken
De liegers hieven, waar 'k aan hangen zoude, ik, die steeds stel
Hoog 't zuivre zien en zeggen van de Waarheid: ze is mijn baken
Dat 'k heenricht naar den chaos thans van 't geesteloos gerel.
|
|